Vraagstukken uit 2024
a. Is het samenspel tussen wetgever, uitvoering en rechter in balans?
Bij het maken en toepassen van wetgeving is er een samenspel tussen de drie staatsmachten; de wetgever, de rechter en de uitvoering. Regering en Staten-Generaal brengen allereerst wetgeving tot stand. Daarbij is aandacht voor de juridische rechtmatigheid, doelmatigheid en efficiëntie van wetgeving, en de inpassing ervan in het bestaande stelsel. Budgettaire gevolgen, uitvoerbaarheid en draagvlak zijn ook elementen die daarbij aan de orde komen. De wetgeving wordt uitgevoerd door de overheid als uitvoerende macht, met als onderdeel daarvan diverse uitvoeringsinstanties. Voor hen is het belangrijk dat de wet praktisch uitvoerbaar is. De taak van de rechterlijke macht is vervolgens om rechtsbescherming te bieden aan de individuele burger en te zorgen dat het recht wordt nageleefd. De rechter beoordeelt de rechtmatigheid van de toepassing ervan in een concreet geval.
Idealiter bestaat er in de samenwerking tussen de drie staatsmachten een goede dialoog, zodat onvoorziene of veranderde omstandigheden tijdig worden gesignaleerd en opgelost. Dit kan zowel in de totstandkomingsfase van wetgeving als achteraf doordat bijvoorbeeld de rechter of uitvoeringsinstanties aan de bel trekken. Dat kan dan voor de wetgever reden zijn om bestaande wetgeving aan te passen of nieuwe wetgeving te initiëren. Wetgever, rechter en uitvoering moeten voor hun taakuitvoering steeds in onderlinge wisselwerking met elkaar een goede balans zien te vinden. Rolvastheid en respect voor elkaars positie is daarvoor essentieel.
Maar er kunnen in de onderlinge wisselwerking ook problemen ontstaan. Zo is het samenspel tussen de drie staatsmachten onder druk komen te staan bij de hersteloperatie toeslagen (W06.24.00053/III). Na een oproep van de rechter probeerde de wetgever met het verlengen van behandeltermijnen een oplossing te vinden voor de vertragingen die in de praktijk zijn ontstaan bij de behandeling van aanvragen en bezwaren. De Afdeling advisering merkt daarover in haar advies op dat het wettelijk oprekken van beslistermijnen juridisch kwetsbaar is, vanwege de eis dat bezwaar- en beroepsprocedures binnen een redelijke termijn moeten zijn afgehandeld. Daarom adviseert zij vooral in te zetten op maatregelen in de uitvoering die het proces van afhandeling van aanvragen en bezwaren versnellen. Dit voorbeeld laat zien hoe belangrijk een goed samenspel tussen de staatsmachten is. Voorkomen moet worden dat een situatie ontstaat waarin datgene wat uitvoerbaar is, juridisch kwetsbaar is, terwijl dat wat juridisch is toegestaan, niet uitvoerbaar is.
Daarnaast is van belang te voorkomen dat een oplossing die de wetgever wenst voor nieuwe juridische complicaties zorgt, die in de uitvoeringspraktijk en de rechtspraak opnieuw tot problemen zullen leiden. Dit kwam ook naar voren in een advies over de introductie van een nieuw stelsel voor de belastingheffing over inkomen uit sparen en beleggen (box 3) (W06.24.00138/III). Aanleiding voor de introductie van het nieuwe stelsel is een arrest van de Hoge Raad. Daarin is vastgesteld dat het bestaande box 3-stelsel niet in overeenstemming is met het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens. Hierna heeft de wetgever een nieuw stelsel ontworpen waarvan de Belastingdienst als uitvoerende instantie vervolgens vanuit zijn perspectief heeft aangegeven hoe ingrijpend de impact hiervan is op de uitvoering. De Afdeling advisering constateert in haar advies dat daarmee een impasse lijkt te zijn ontstaan tussen de staatsmachten. Om tot een rechtmatige en werkbare uitkomst te komen, adviseert zij om nieuwe wetgeving te maken, waarin de verschillende belangen van rechtmatigheid, uitvoerbaarheid en het ‘doenvermogen’ van burgers in samenhang worden gewogen.
Tot slot is het belangrijk dat de wetgever richting geeft om problemen in de uitvoeringspraktijk en de rechtspraak te voorkomen. Zo had bijvoorbeeld de herijking van het boetebeleid tot gevolg dat bestuursorganen zelfstandig hun boetebeleid moesten aanpassen, waarbij zij mogelijk verschillend zouden omgaan met de invulling van de verwijtbaarheid. Dat zou onevenredige uitkomsten tot gevolg kunnen hebben die de bestuursrechter vervolgens weer moet herstellen. De Afdeling advisering vindt het van belang dat de wetgever zelf regie voert over het boetebeleid (W16.23.00361/II). Hierdoor kan de wetgever mogelijk onevenredige uitkomsten al ondervangen, in de plaats van dat uitvoeringsinstanties en de bestuursrechter dit moeten doen.
b. Lost de voorgestelde regelgeving de knelpunten op?
In 2024 heeft de Afdeling advisering er in een aantal adviezen op gewezen dat de wetgever weliswaar verschillende knelpunten signaleert, maar dat het voorstel slechts een beperkte bijdrage levert aan het oplossen daarvan.
Dit speelde bijvoorbeeld een rol in het advies over het wetsvoorstel Verduidelijking Beoordeling Arbeidsrelaties en Rechtsvermoeden (VBAR) (W12.24.00156/III). Dit wetsvoorstel heeft tot doel de schijnzelfstandigheid te verminderen, maar volgens de Afdeling advisering leveren de gekozen maatregelen daaraan slechts een beperkte bijdrage. Het voorstel legt namelijk vooral vast wat al op grond van bestaande jurisprudentie geldt. Het neemt de onderliggende problematiek niet weg. Die problemen zijn bovendien groter dan alleen de schijnzelfstandigheid en vragen om een meer fundamentele en brede analyse van de arbeidsmarkt. Een soortgelijke boodschap bevat het advies over flexibele arbeidskrachten (W12.24.00062/III). Daarin stelt de Afdeling advisering de vraag in hoeverre het wetsvoorstel bijdraagt aan het oplossen van de tweedeling in het beschermingsniveau tussen categorieën werkenden en bij de structurele personeelstekorten.
Problemen zijn vaak complex en vragen om een fundamentele aanpak. Zo’n aanpak is niet in alle gevallen meteen mogelijk. De Afdeling advisering begrijpt dan ook de wens om in specifieke gevallen een tijdelijke regeling te treffen, in afwachting van een definitieve oplossing. Dit speelde bijvoorbeeld bij de alleenverdienersproblematiek (W12.24.00148/III). De Afdeling advisering wijst er in het advies op dat de voorgestelde regeling veel nieuwe vragen opwerpt, terwijl de gesignaleerde knelpunten niet volledig worden weggenomen. Dat maakt dat blijvend aandacht nodig is voor een definitieve oplossing. De tijdelijke regeling mag zeker niet langer worden toegepast dan beoogd en de zoektocht naar een definitieve oplossing voor het probleem niet in de weg staan.
Ook in de adviezen over een aantal initiatiefwetsvoorstellen heeft de Afdeling advisering gevraagd in hoeverre de voorstellen een probleem oplossen. Dit is onder andere het geval bij het initiatief om een uitzondering te maken op de wettelijke verplichting om openbaar vervoerconcessies openbaar aan te besteden (W17.24.00116/VI). De initiatiefnemers verwachten dat problemen rond de organisatie en bekostiging van regionaal openbaar vervoer worden opgelost als provincies zelf het openbaar vervoer organiseren. De initiatiefnemers wordt geadviseerd om te verduidelijken welke problemen er zijn en om een helder onderscheid te maken tussen wat daarvan de oorzaken en de gevolgen zijn. Bij het initiatiefwetsvoorstel om verzorgingstehuizen te laten terugkeren, constateert de Afdeling advisering ook dat de probleemanalyse van het voorstel niet voldoende is uitgewerkt. Zij benadrukt dat dit voorstel als risico heeft dat het geen oplossing biedt voor de wachtlijsten van verpleeghuizen, maar wel leidt tot een toename van de personeelstekorten (W13.23.00360/III).
c. Is overheidsingrijpen nodig?
Zowel de regering als het parlement zagen in 2024 op diverse terreinen aanleiding voor meer overheidsingrijpen. De Afdeling advisering zag zich hierbij voor de vraag gesteld of het ingrijpen van de overheid wel zo noodzakelijk was of dat problemen ook door marktpartijen effectief konden worden opgelost.
Zo wenste de regering bij het Wetsvoorstel collectieve warmte de gemeenten de regie te geven om de complexe warmtetransitie in goede banen te leiden (W18.23.00339/IV). Om te voorzien in de benodigde publieke regie werden verschillende bevoegdheden en voorschriften gegeven, waaronder het vereiste van een publiek meerderheidsbelang in de warmtebedrijven. Volgens de toelichting bij het wetsvoorstel is een publieke aandeelhouder in staat om in het publieke belang te handelen en snel en tijdig in te spelen op mogelijke veranderingen in de markt en leidt het publieke aandeelhouderschap ertoe dat langlopende en risicovolle investeringen makkelijker doorgang zullen vinden. De Afdeling advisering merkt in haar advies op dat een verplicht publiek meerderheidsbelang inderdaad een manier kan zijn om dit te realiseren, maar dat wel moet worden vastgesteld of niet kan worden volstaan met minder ingrijpende instrumenten. Het gaat immers om ingrijpen dat het vrij kapitaalverkeer en de vrijheid van vestiging raakt. Volgens de Afdeling advisering moet de regering beter toelichten waarom het verplichten van een publiek meerderheidsbelang nodig is.
Met het initiatiefwetsvoorstel zwemvaardigheid willen enkele Kamerleden garanderen dat ieder kind een zwemdiploma krijgt dat voldoet aan dezelfde kwaliteitseisen (W13.23.00356/III). De initiatiefnemers stellen daarom een wettelijk keurmerk voor. Aan dit keurmerk is een erkenningenstelsel verbonden met kwaliteitseisen. Maar uit de toelichting bij het voorstel bleken geen concrete aanwijzingen dat de kwaliteit van het zwemonderwijs in het geding is. Hierdoor is de noodzaak voor het overheidsingrijpen niet duidelijk. Daarnaast merkt de Afdeling advisering in haar advies op dat het de vraag is of een keurmerk met een erkenningenstelsel helpt om de kwaliteit te verbeteren, ook als de kwaliteit van het zwemonderwijs wel tekort zou schieten. Het initiatiefwetsvoorstel voorziet namelijk niet in een verbod om zwemdiploma’s uit te geven zonder over een erkenning te beschikken.
d. Hoe om te gaan met dilemma’s over goede democratische normen?
Het belang van goede, integere samenwerking in het democratisch bestel stond ook in 2024 volop in de belangstelling. Het is een thema dat al enige jaren de aandacht heeft. De belangstelling voor dit onderwerp is mede ingegeven door enkele voorstellen van het kabinet Rutte IV, die in het jaar 2024 tot een advies hebben geleid van de Afdeling advisering. Het gaat daarin over een integere taakuitoefening van Kamerleden en ministers en de rol die ambtenaren daarbij hebben. Integriteitsbeleid is een breed terrein dat niet alleen door juridische normen en procedures wordt gedefinieerd. Een open cultuur binnen de overheid is essentieel om te zorgen dat integriteitsvraagstukken permanent aandacht hebben.
Integriteit van politieke ambtsdragers is van groot belang voor het vertrouwen in het openbaar bestuur. Dat maakt ook dat aan het versterken van de integriteit extra gewicht toekomt. Tegelijk is het belangrijk om niet te snel toevlucht te zoeken in heel specifieke maatregelen. Zo gaat het de Afdeling advisering te ver om te bepalen dat rechters geen lid kunnen zijn van provinciale staten, gemeenteraden en algemene besturen van waterschappen (W16.24.00118/II). Volgens haar zijn er al veel waarborgen om belangenverstrengeling te voorkomen en is niet gebleken dat die nu zodanig tekortschieten dat een wettelijke inperking van het passief kiesrecht bij decentrale vertegenwoordigende organen nodig is.
Ook de vraag welke vervolgfuncties politieke ambtsdragers mogen vervullen ná hun ambtsvervulling is niet alleen een kwestie van juridische toelaatbaarheid. In het advies hierover merkt de Afdeling advisering op dat juridisering contraproductief kan werken, als er alleen nog maar naar de (juridische) regels wordt gekeken en de onderliggende morele uitgangspunten uit het zicht verdwijnen (W04.23.00208/I). Voor daadwerkelijke bescherming en bevordering van de integriteit is voortdurend aandacht nodig voor de morele waarden die ten grondslag liggen aan het juridische kader. Het gesprek hierover vraagt om een veilige omgeving waarin open over integriteitsdilemma’s wordt gesproken.
Politieke ambtsdragers kunnen hun werk niet doen zonder ambtelijke ondersteuning. Bij het verlenen van deze ondersteuning is het voor ambtenaren noodzakelijk de ruimte te hebben om vanuit hun professionaliteit en deskundigheid te adviseren en dus ook tegenspraak te bieden. De regering stelde voor om aan de ambtseed van ambtenaren toe te voegen dat deze werkt ‘in het algemeen belang voor onze samenleving’. De Afdeling advisering wijst erop dat door een ruime interpretatie daarvan in de praktijk afbreuk zou kunnen worden gedaan aan de politieke neutraliteit van de ambtenaar (W04.24.00095/I). Dat is ongewenst. Het is aan bewindspersonen en aan de leiding van de ambtelijke organisatie om een cultuur te verzekeren waarin ambtenaren de ruimte voelen om op grond van hun professionele oordeel aan te geven wanneer zij in een bepaalde politieke wens spanning zien met het algemeen belang.
Tweede Kamerleden beschikken doorgaans maar beperkt over eigen ondersteuning. De afgelopen decennia is een pragmatische oplossing ontstaan waarin Kamerleden een beroep kunnen doen op bijstand van ambtenaren van ministeries. Dat kan soms spanning opleveren. Zo zijn vragen gesteld over de vertrouwelijkheid van de informatie die een ambtenaar verkrijgt bij het geven van ambtelijke bijstand aan een Kamerlid. De Afdeling advisering constateert dat de kwaliteit van wetgeving een gezamenlijke verantwoordelijkheid is van de regering en het parlement. Daarom is het belangrijk dat Kamerleden bij de voorbereiding van een initiatief of amendement toegang hebben tot expertise die aanwezig is bij de ministeries (W16.24.00014/II). Deze bijstand wordt in de praktijk ruimhartig verleend, terwijl de ambtenaren onverminderd vallen onder de verantwoordelijkheid van hun minister. Het samenspel tussen regering en parlement is niet gebaat bij harde juridische grenzen, maar bij een continue dialoog over de politiek-ambtelijke spelregels bij ambtelijke bijstand. Een basisvoorwaarde is in ieder geval een meer ontspannen houding tussen de actoren in het wetgevingsproces. Dit vergt samenwerking en dus een inspanning van alle kanten.
Ook politieke partijen vervullen een vitale rol in het democratisch bestel. De wetgever is altijd terughoudend geweest met het stellen van regels over politieke partijen. Dit geeft politieke partijen de vrijheid om zich naar eigen inzicht te organiseren, maar het heeft ook een keerzijde. Zonder regels is het lastig om partijen te ondersteunen in hun werk en om bescherming te bieden tegen bedreigingen voor de democratische rechtsstaat, zoals buitenlandse beïnvloeding. Hierin ziet de regering volgens de Afdeling advisering terecht aanleiding om nieuwe wettelijke maatregelen te treffen (W04.24.00070/I). Wel wijst de Afdeling advisering er in haar advies op dat de regering bepaalde keuzes beter moet motiveren. Ook adviseert zij om het wetsvoorstel op bepaalde punten aan te passen.
De regering vroeg zich af of toezichtmaatregelen voor partijen ook zouden kunnen gelden voor Kamerleden. De mogelijkheden voor het houden van onafhankelijk, extern toezicht zijn beperkt vanwege de grondwettelijk beschermde positie van Kamerleden. Volgens de Afdeling advisering kan het toezicht op (buitenlandse) financiële beïnvloeding worden versterkt door de gedragsregels van beide Kamers aan te scherpen of verder te harmoniseren en bestaande grondwettelijke mogelijkheden te benutten (W04.24.00117/I). Ook de ontvangst van giften door fracties verdient aandacht om te voorkomen dat regels voor de ontvangst of registratie van giften door politieke partijen en Kamerleden via fracties ontweken kunnen worden. Toch moet worden onderkend dat de ontvangst van giften niet zonder meer problematisch is in een stelsel dat maatschappelijke politieke participatie veronderstelt. De noodzakelijkheid en wenselijkheid van meer toezicht op Kamerleden is iets dat vooral een politieke afweging vraagt. Daarbij kunnen de aandachtspunten worden betrokken die de Afdeling advisering heeft geschetst. Ook hier is onderstreept dat het bevorderen van de integriteitscultuur niet slechts gaat om het aanvullen van bestaande regels, maar een continue bespreking vraagt van morele waarden en uitgangspunten.
e. Is verwerking van persoonsgegevens noodzakelijk en proportioneel?
De samenleving is steeds meer datagedreven en dat leidt tot een grotere uitwisseling en verwerking van persoonsgegevens. Dit is goed zichtbaar bij toezicht en handhaving, en binnen het zorgdomein. Toezicht en handhaving, maar ook zorgtaken, zijn neergelegd bij verschillende partijen. In toenemende mate bestaat bij die partijen de behoefte om samen te werken en persoonsgegevens met elkaar te delen. Ook als deze verwerking een maatschappelijk belang dient zoals veiligheid en goede zorg, is het van belang dat de verwerking van persoonsgegevens goed is gewaarborgd met oog op de bescherming van de privacy van burgers. In 2024 kreeg de Afdeling advisering meerdere voorstellen voor wetten en besluiten voor advies voorgelegd waarin dit centraal stond.
Het verwerken van persoonsgegevens maakt een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de personen van wie de gegevens worden verstrekt. Hoe zwaar de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer is, hangt af van het type gegevens dat wordt verwerkt en de wijze waarop dit gebeurt. Gegevens die betrekking hebben op iemands ras, etnische afkomst, politieke of religieuze opvattingen, of op iemands gezondheid worden aangemerkt als bijzondere persoonsgegevens en komen extra bescherming toe. Het verwerken van dat soort gegevens is op basis van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) in beginsel verboden, tenzij aan één van de uitzonderingsgronden en aan de gestelde voorwaarden wordt voldaan. Als een wettelijke grondslag wordt gecreëerd voor het verwerken van bijzondere persoonsgegevens moet daarvoor een zwaarwegend algemeen belang bestaan. Dat is het geval als het belang dat wordt gediend met het verwerken van de gegevens zwaarder weegt dan de bescherming tegen de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer door het gebruik van bijzondere categorieën persoonsgegevens.
In 2024 heeft de Afdeling advisering er in haar adviezen diverse keren op gewezen dat de motivering van het zwaarwegend algemeen belang voor de voorgestelde gegevensdelingen onvoldoende was. Op zichzelf acht de Afdeling advisering de verwerkingsgrondslagen in de Verzamelwet ten behoeve van gegevensverwerking in het kader van volksgezondheid begrijpelijk, maar de toelichting bij het voorstel moest wel worden aangescherpt. (W13.24.00025/III). De verscherpte motivering van de toetsing aan het zwaarwegend algemeen belang staat ook centraal in het advies over grondslagen om gegevens te kunnen ontvangen van politie en justitie (W16.24.00049/II). Voor de bestrijding van ondermijnende criminaliteit is gegevensdeling door de Douane met andere partijen begrijpelijkerwijs van groot belang. Maar doordat een inbreuk wordt gemaakt op de persoonlijke levenssfeer, adviseert de Afdeling advisering wel om de noodzaak en proportionaliteit voldoende te motiveren (W06.24.00131/III).
Om de grondrechten en de fundamentele belangen van betrokkenen goed te beschermen, vereist de AVG dat passende en specifieke maatregelen worden getroffen. Gelet op artikel 10 van de Grondwet ligt het in de rede om dit zoveel mogelijk op het niveau van de wet te doen. In haar advies over het houden van gemeentelijk toezicht op seksbedrijven wijst de Afdeling advisering hier met nadruk op, vanwege de gevoelige aard van de persoonsgegevens die worden verwerkt (W16.23.00391/II).
Een veelvoud aan gegevens wordt op basis van een groot aantal wetten en besluiten tussen instanties gedeeld. In verschillende voorstellen heeft de Afdeling advisering daarom gewezen op het risico dat bijzondere persoonsgegevens herleidbaar zijn naar individuen door het combineren of koppelen van gegevens uit andere bestanden. Dit risico bestaat onder andere bij het ontsluiten van geo-informatie via een digitaal platform van het Kadaster (W04.24.00105/I). Ook in het wetsvoorstel over lichaamsmateriaalwetgeving (W13.23.00326/III) zag de Afdeling advisering dat risico. Er werd namelijk voorgesteld om gegevens over orgaanhandel te laten verwerken door een meldpunt dat is ondergebracht bij het orgaancentrum. Volgens de Afdeling advisering creëert dat het risico dat er gegevens worden gecombineerd met andere gegevens die dat centrum bewaart, zoals wachtlijstgegevens en gegevens over de gezondheid en het welzijn van behandelde patiënten. Door het koppelen van die gegevens worden gevoelige gegevens herleidbaar naar een persoon. Het risico van herleidbaarheid van gegevens was ook een zorg bij de verstrekking door de douane van gegevens voor de uitvoering van politie- of toezichtstaken. De Afdeling advisering adviseerde om waarborgen in te bouwen om het risico van herleidbaarheid te voorkomen (W06.24.00131/III).
Een belangrijke waarborg voor het verwerken van persoonsgegevens is de bewaartermijn. Het uitgangspunt is dat gegevens niet langer mogen worden bewaard dan noodzakelijk. Het verdient daarbij de voorkeur om de bewaartermijn wettelijk vast te leggen. Dit bevordert de rechtszekerheid en biedt een betere bescherming aan individuen. De Afdeling adviseert hier onder meer over ten aanzien van de medische gegevens die het meldpunt orgaanhandel verwerkt (W13.23.00326/III). Volgens de Afdeling advisering ligt het in de rede dat de gegevens na doorgifte door het meldpunt direct worden vernietigd, omdat het meldpunt alleen een doorgeefluik is en zelf geen analyses verricht op die gegevens. Ook voor de verwerking van de persoonsgegevens van sekswerkers adviseert zij om een objectief in de wet neergelegde bewaartermijn vast te stellen en die termijn niet te laten afhangen van het laatste moment van verwerking (W16.23.00391/II). Er bestaat dan namelijk het risico dat gegevens aanmerkelijk langer worden bewaard dan de maximale termijn van vijf jaar. Een vergelijkbare opmerking maakt de Afdeling advisering over het bewaren van persoonsgegevens binnen Zorg- en Veiligheidshuizen (W16.24.00142/II).
Tot slot is het belangrijk duidelijk te bepalen welke bewaartermijn voor welke gegevens geldt. Volgens de Afdeling advisering kan het criterium welke gegevens onder welke bewaartermijn moeten worden geschaard, niet in een protocol worden neergelegd die bij ministeriële regeling is vastgesteld. Zo’n belangrijke bepaling moet in ieder geval worden geregeld in het besluit over gegevensverwerking ter bestrijding van fraude in de zorg (W13.23.00333/III).
f. Hoe verhoudt nationaal recht zich tot internationale verdragen en EU-recht?
De Afdeling advisering beoordeelt voorstellen tot (wijziging van) wet- en regelgeving ook in de verhouding tot hoger recht, zoals internationale verdagen, het recht van de Europese Unie en nationaal recht. Hierbij is van belang dat internationale verdragen waarbij Nederland partij is, voorrang hebben boven nationaal recht en bindend zijn voor de wetgever. Daarnaast vormt het Unierecht een eigen rechtsorde die rechtstreeks en met voorrang doorwerkt in de nationale rechtsorde. Nationale wet- en regelgeving moet dus verenigbaar zijn met zowel de internationale verdragen als de EU-verdragen en de EU-rechtshandelingen die daarop zijn gebaseerd.
Bij het initiatiefvoorstel in verband met de strafbaarstelling van ecocide was er mogelijk spanning met voorgenomen Europese regelgeving die al in een vergevorderd stadium was (W16.23.00358/II). In de herziene Richtlijn Milieucriminaliteit wordt namelijk ook aandacht besteed aan de strafrechtelijke aanpak van ernstige milieucriminaliteit, vergelijkbaar met het initiatiefvoorstel. De Afdeling advisering concludeert in haar advies dat het initiatiefwetsvoorstel vooruitloopt op de vervanging van de richtlijn en gebruikmaakt van een andere delictsomschrijving van ecocide. Zij adviseert de initiatiefnemers dan ook om nader in te gaan op de verhouding van het voorstel tot de voorgenomen herziening van de Richtlijn.
Dat er ook spanning kan zijn tussen een internationaal verdrag en al bestaande nationale wetgeving komt naar voren in het advies over het voorstel van rijkswet tot goedkeuring van het uitleveringsverdrag met Marokko (W02.24.00231). Met dit verdrag wordt de uitleveringsprocedure geregeld tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko. Op basis van het verdrag hoeft de uitlevering in bepaalde gevallen niet verplicht te worden geweigerd. De Afdeling advisering van het Koninkrijk merkt in haar advies op dat dit niet strookt met wat daarover is opgenomen in het Europees Uitleveringsverdrag en de uitwerking daarvan in de Uitleveringswet, op grond waarvan uitlevering soms verplicht moet worden geweigerd om te voorkomen dat iemand twee keer wordt vervolgd voor hetzelfde feit (‘ne bis in idem’). Daarom adviseert de Afdeling advisering om te verduidelijken hoe wordt voorkomen dat in strijd wordt gehandeld met dat beginsel en de uitleg die daaraan wordt gegeven op grond van deze nationale wetgeving.