Wet stroomlijning bestuurlijke boetemaxima en termijnen.


Volledige tekst

Bij Kabinetsmissive van 8 december 2023, no.2023002875, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister voor Rechtsbescherming, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet houdende wijziging van de Algemene wet bestuursrecht en enkele andere wetten in verband met de aansluiting van maximale boetehoogtes en termijnen op het Wetboek van Strafrecht (Wet stroomlijning bestuurlijke boetemaxima en termijnen), met memorie van toelichting.

Het wetsvoorstel beoogt onverklaarbare verschillen in de hoogte van bestuursrechtelijke en strafrechtelijke boetes weg te nemen. Ter realisering van deze doelstelling voorziet het wetsvoorstel in wettelijke verankering van het uitgangspunt om bij de keuze voor de wettelijke maximumhoogte van een bestuurlijke boete aan te sluiten bij de boetecategorieën in het strafrecht.

Tevens wordt wettelijk verankerd dat de maximumhoogte van de bestuurlijke boete in beginsel niet hoger mag zijn dan de maximale geldboete in het strafrecht voor dezelfde gedraging. In lijn met deze uitgangspunten worden daarnaast verschillende bestaande bestuurlijke boetemaxima aangepast en gekoppeld aan een strafrechtelijke boetecategorie. Tot slot worden de verjaringstermijnen voor de bestuurlijke boete in lijn gebracht met de termijnen in het strafrecht.

De Afdeling advisering van de Raad van State onderschrijft het hiervoor genoemde doel van het wetsvoorstel. Wel merkt de Afdeling op dat het wetsvoorstel leidt tot aanzienlijke verhogingen van bestuurlijke boetemaxima, maar geen maatregelen bevat die zien op de verschillen in rechtsbescherming tussen het punitieve bestuursrecht en het strafrecht. Uit de toelichting blijkt dat de regering wel meerdere onderzoeken naar deze verschillen heeft laten uitvoeren. De Afdeling adviseert om toe te lichten hoe het wetsvoorstel zich tot die onderzoeken verhoudt en wanneer die onderzoeken tot aanvullende maatregelen zullen leiden.

De Afdeling constateert vervolgens dat het wetsvoorstel niet alleen bestuurlijke, maar ook strafrechtelijke boetemaxima verhoogt. De Afdeling adviseert om deze verhogingen te motiveren in het licht van de aard en de ernst van de desbetreffende strafbare feiten. Waar het wetsvoorstel ertoe leidt dat gedragingen voortaan niet meer als overtreding, maar als misdrijf worden gekwalificeerd, adviseert de Afdeling deze onderdelen te schrappen en desgewenst neer te leggen in een afzonderlijk wetsvoorstel.

Een nadere motivering is eveneens noodzakelijk ten aanzien van de voorgestelde verhogingen van bestuurlijke boetemaxima. De Afdeling adviseert om te bezien hoe deze verhogingen zich verhouden tot het evenredigheidsbeginsel. Daarbij verdienen niet alleen de boetemaxima als zodanig aandacht, maar ook het boetebeleid waarmee bestuursorganen die boetemaxima zullen toepassen. Het wetsvoorstel maakt immers een herijking van dat boetebeleid noodzakelijk. Regievoering vanuit het ministerie van Justitie en Veiligheid is in dit verband wenselijk.

Tot slot maakt de Afdeling een opmerking over de uitzondering die wordt gemaakt voor bestuurlijke boetes die worden voorgeschreven door het Unierecht. De Afdeling adviseert om nader te bezien in hoeverre het Unierecht daadwerkelijk de ruimte beperkt voor het kiezen van een bepaald bestuurlijk boetemaximum.

In verband met deze opmerkingen dient het wetsvoorstel nader te worden overwogen.

1. Achtergrond en inhoud van het wetsvoorstel

De Afdeling heeft in 2015 een spontaan advies uitgebracht over sanctiestelsels. (zie noot 1) Zij richtte zich daarin op de verschillen in rechtsbescherming tussen het punitieve bestuursrecht en het strafrecht. De Afdeling concludeerde dat opnieuw zou moeten worden gekeken naar het niveau van rechtsbescherming bij bestraffende sancties, waarbij afstemming tussen het strafrecht en het bestuursrecht gewenst is.

In het advies merkte de Afdeling op dat het was opgevallen dat de hoogte van mogelijk op te leggen boetes in het punitieve bestuursrecht bij soortgelijke overtredingen sterk uiteenlopen. Ook viel op dat de hoogte en vormgeving van strafrechtelijke boetes nogal eens afweek van die uit het punitieve bestuursrecht. De Afdeling adviseerde tegen die achtergrond tot eenheid van uitgangspunten voor de bepaling van de hoogte van boetes.

Daarvoor is meer nodig dan louter aanpassing van de Aanwijzingen voor de regelgeving en het opnemen van uitgangspunten voor bepaling van de hoogte van de boete in het (toenmalige) Integraal Afwegingskader. (zie noot 2) Voor zover de hoogte van boetes bij wetgeving in formele of materiële zin wordt bepaald, zou meer regie moeten uitgaan van het ministerie van Justitie en Veiligheid. (zie noot 3) Die regie zou zich ook op de uitvoeringspraktijk van de bestraffing in het bestuursrecht en het strafrecht kunnen richten, aldus het advies.

In het nader rapport dat is opgesteld naar aanleiding van het spontaan advies, erkent het kabinet dat bijsturing geboden is ten aanzien van onverklaarbare verschillen in de hoogte van bestuursrechtelijke en strafrechtelijke boetes, om het maatschappelijk en juridisch draagvlak voor de bestuurlijke boete te behouden. Zo is het bijvoorbeeld niet uit te leggen dat een strafrechter soms gehouden is aan een aanzienlijk lager strafmaximum dan het bestuursorgaan voor dezelfde overtreding. Ook binnen het bestuursrecht moeten de wettelijke boetemaxima zich onderling logisch verhouden, aldus het nader rapport. Het kabinet stelt met het oog op een betere afstemming van de boetehoogtes verschillende wettelijke en niet-wettelijke maatregelen in het vooruitzicht. (zie noot 4)

Het nu voorliggende wetsvoorstel beoogt uitvoering te geven aan de aangekondigde wettelijke maatregelen, (zie noot 5) en bepaalt dat de wettelijke boetemaxima in het bestuursrecht voortaan moeten worden gelijkgesteld aan één van de boetecategorieën genoemd in artikel 23, vierde lid, Wetboek van Strafrecht. (zie noot 6) Wanneer een norm zowel bestuursrechtelijk als strafrechtelijk wordt gehandhaafd, mag het bestuurlijke boetemaximum niet hoger zijn dan het strafrechtelijk gehanteerde boetemaximum. (zie noot 7) Het wetsvoorstel brengt voorts de verjaringstermijnen voor de bestuurlijke boete in lijn met de termijnen in het strafrecht.

Het wetsvoorstel legt deze uitgangspunten niet alleen vast in de Algemene wet bestuursrecht (Awb), maar voert deze ook door in een groot aantal bijzondere wetten. De regering heeft hiervoor de totstandkomingsgeschiedenis van de bestaande boetemaxima onderzocht, vanuit het uitgangspunt dat de aanpassingsoperatie beleidsneutraal moet zijn. (zie noot 8) Als blijkt dat de boetemaxima oorspronkelijk waren gekoppeld aan een van de strafrechtelijke boetecategorieën, dan wordt die koppeling nu voortgezet en waar nodig hersteld. In andere gevallen is bezien of het huidige boetemaximum relatief dicht tegen een van de strafrechtelijke boetecategorieën aan ligt. Is dat het geval en acht de regering de hoogte van de desbetreffende boetecategorie een passende bestraffing, dan wordt het bestuurlijke boetemaximum daaraan gekoppeld.

Dit leidt in enkele gevallen tot bijstelling van het boetemaximum naar beneden, maar resulteert vaker in een hoger boetemaximum. In gevallen waarin het huidige boetemaximum is gebaseerd op de grens tussen zogeheten lichte en zware bestuurlijke boetes, (zie noot 9) wordt dat uitgangspunt gecontinueerd. Waar, ten slotte, het huidige bestuurlijke boetemaximum hoger is dan het strafrechtelijke boetemaximum voor eenzelfde gedraging, wordt het bestuurlijke boetemaximum naar beneden bijgesteld of het strafrechtelijke boetemaximum naar boven aangepast.

2. Verhoging boetemaxima

a. Inleiding
De kern van het wetsvoorstel bevat het uitgangspunt dat bestuurlijke boetemaxima voortaan worden gelijkgesteld aan één van de boetecategorieën uit het strafrecht. Het doel hiervan is meer eenheid te brengen in het stelsel van bestuurlijke boetemaxima, en onverklaarbare verschillen tussen die boetemaxima en de boetemaxima uit het strafrecht weg te nemen. De Afdeling onderschrijft dit doel en heeft begrip voor de wettelijke verankering van dit uitgangspunt, die in het nader rapport op het advies uit 2015 al is aangekondigd. (zie noot 10)

Tegelijkertijd constateert de Afdeling dat het wetsvoorstel tot aanzienlijke verhogingen van bestuurlijke boetemaxima leidt. Zo zijn er boetemaxima die oorspronkelijk gekoppeld waren aan een strafrechtelijke boetecategorie, maar daarna zijn achtergebleven bij de strafrechtelijk doorgevoerde indexaties. (zie noot 11) Het opnieuw maken van de koppeling leidt in deze gevallen tot een forse inhaalslag naar boven. Ook komt het voor dat een bestuurlijk boetemaximum gelegen is tussen twee strafrechtelijke boetecategorieën en het niet wenselijk wordt geacht het boetemaximum te verlagen. (zie noot 12) In zulke gevallen wordt het bestuurlijke boetemaximum opgehoogd naar de eerstvolgende strafrechtelijke boetecategorie.

b. Relatie wetsvoorstel tot onderzoeksrapporten rechtsbescherming
Met uitzondering van de verhoging van de verjaringstermijn voor de bestuurlijke boete, bevat het wetsvoorstel geen maatregelen die zien op de verschillen in rechtsbescherming tussen het punitieve bestuursrecht en het strafrecht. (zie noot 13) In opdracht van het kabinet zijn ten aanzien van deze verschillen meerdere onderzoeken uitgevoerd. Er is onder andere onderzoek gedaan naar de schorsende werking van het instellen van rechtsmiddelen bij bestuurlijke boetes en het aantal voorlopige voorzieningen tegen boetebeschikkingen vanwege betalingsonmacht. (zie noot 14) De toelichting vermeldt niet hoe het wetsvoorstel zich tot de desbetreffende onderzoeksrapporten verhoudt, en wanneer aanvullende maatregelen worden getroffen. (zie noot 15) De Afdeling adviseert hierover in de toelichting alsnog duidelijkheid te verschaffen.

c. Proportionaliteit maximale strafrechtelijke geldboete
Het wetsvoorstel leidt niet alleen tot aanpassingen naar boven van bestuurlijke boetemaxima, maar ook tot verhoging van strafrechtelijke boetemaxima. Reden hiervoor is dat het verschil met de bestuurlijke boetemaxima niet te groot mag worden. (zie noot 16) Deze wijziging leidt ertoe dat verschillende gedragingen die op dit moment als overtreding worden gekwalificeerd, voortaan als misdrijf worden aangemerkt. (zie noot 17) Dit heeft grote gevolgen. Zo wordt in artikel LVIII de maximale gevangenisstraf verhoogd van zes maanden naar zes jaar. (zie noot 18) Daardoor kan er voortaan voorlopige hechtenis worden opgelegd, (zie noot 19) en kunnen er voortaan bijzondere opsporingsbevoegdheden worden ingezet. (zie noot 20)

De Afdeling merkt op dat de hoogte van een strafmaximum primair een uitdrukking behoort te zijn van de aard en ernst van het strafbare feit. (zie noot 21) Het wetsvoorstel is op dit punt onvoldoende gemotiveerd. Dit klemt temeer nu het wetvoorstel in de toelichting "beleidsneutraal" wordt genoemd. Bovendien geeft de toelichting geen motivering voor de herziene kwalificatie van bepaalde gedragingen, die voortaan als misdrijf moeten worden aangemerkt. Dergelijke wijzigingen van het strafrecht moeten grondig worden gemotiveerd, gelet op de ermee gepaard gaande bijzondere bevoegdheden die de grondrechten van betrokkenen kunnen raken. Het is wenselijk dat te doen in een afzonderlijk wetsvoorstel, met het oog op een zorgvuldige parlementaire behandeling.

De Afdeling adviseert aanvullend te motiveren hoe een substantiële verhoging van de maximale boete in het strafrecht gerelateerd is aan de aard en ernst van het strafbare feit. Waar het wetsvoorstel ertoe leidt dat gedragingen voortaan als misdrijf worden gekwalificeerd, adviseert de Afdeling om deze onderdelen te laten vervallen en desgewenst neer te leggen in een afzonderlijk wetsvoorstel.

d. Evenredigheid bestuurlijke boetemaxima
In de toelichting staat dat de verhogingen van bestuurlijke boetemaxima naar verwachting als zodanig geen grote gevolgen zullen hebben, omdat bestuursorganen in het individuele geval altijd het evenredigheidsbeginsel moeten respecteren. (zie noot 22) In bepaalde gevallen zal wel het boetebeleid moeten worden herzien, aldus de regering. (zie noot 23)

De Afdeling merkt op dat in de toelichting terecht wordt gesteld dat de bestuursrechter aan hem voorgelegde boetebesluiten de laatste jaren steeds indringender is gaan toetsen. De Afdeling merkt daarbij op dat die indringender toetsing zich niet beperkt tot toetsing aan de maatstaf van evenredigheid in concrete gevallen, maar zich ook uitstrekt tot het toegepaste, achterliggende, boetebeleid. Als de boete wettelijk is vastgelegd, moeten bestuur en rechter weliswaar in beginsel van de wettelijk gefixeerde boetehoogtes uitgaan. Maar daarbij geldt als voorwaarde dat de desbetreffende wettelijke bepalingen met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel tot stand zijn gekomen. (zie noot 24) Ook wanneer in de wet alleen een boetemaximum is opgenomen, is een motivering van de evenredigheid van de voorgestelde maximale boetetarieven noodzakelijk.

De vraag rijst of de voorgestelde verhoging van boetemaxima in het wetsvoorstel in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel, op grond waarvan de hoogte van een wettelijk boetemaximum in redelijke verhouding dient te staan tot de aard en ernst van de overtreding. (zie noot 25)

De Afdeling adviseert om de toelichting hierop aan te vullen en nader te bezien hoe de met het wetsvoorstel voorgestelde boetemaxima zich verhouden tot het evenredigheidsbeginsel. In dat verband is relevant of de beleidsmatige gevolgen van de aanpassingsoperatie kunnen worden beperkt. Zo zou er in bepaalde gevallen voor kunnen worden gekozen om een bestuurlijk boetemaximum niet geheel gelijk te trekken met een bepaalde strafrechtelijke boetecategorie, maar slechts met 50% daarvan. In een enkel geval heeft de regering dat in het wetsvoorstel al gedaan. (zie noot 26)

Ook zou nader kunnen worden onderzocht om welke reden bepaalde bestuurlijke boetemaxima in de loop van de tijd niet zijn geïndexeerd. Mogelijk biedt zulk onderzoek aanleiding om van een andere koppeling uit te gaan dan de koppeling die oorspronkelijk is gemaakt.

De Afdeling adviseert nader te bezien hoe de voorgestelde verhoging van de boetemaxima zich verhoudt tot het evenredigheidsbeginsel, en het wetsvoorstel zo nodig aan te passen.

e. Herijking boetebeleid
Los van het voorgaande, onderschrijft de Afdeling dat de verhoogde boetemaxima uit het wetsvoorstel een herijking van het boetebeleid noodzakelijk maken. Al in het spontaan advies over sanctiestelsels heeft de Afdeling benadrukt dat in het bijzonder vanuit het ministerie van Justitie en Veiligheid naast het bevorderen van wetgeving terzake ook regie zou moeten worden gevoerd op de uitvoeringspraktijk van de bestraffing in zowel het bestuursrecht als het strafrecht.

De Afdeling wijst er op dat alleen al vanwege de indringender toetsing van de evenredigheid door de bestuursrechter een hernieuwde doordenking van de evenredigheid van het nieuwe boetebeleid nodig zal zijn. De Afdeling acht deze noodzakelijke vernieuwing van het boetebeleid, geënt op de gewijzigde boetemaxima, onderbelicht in de toelichting.

Van belang daarbij is dat de nieuwe boetemaxima leiden tot gewijzigde verhoudingen in het bestaande boetebeleid. Een boetebedrag dat nu gelijk is aan, bijvoorbeeld, de helft van het boetemaximum, zal bij een verdubbeling van dat boetemaximum nog maar een kwart ervan bedragen. Bestuursorganen zullen hun boetebeleid hierop moeten aanpassen.

Daarnaast leidt het wetsvoorstel ertoe dat bepaalde bestuurlijke sancties die op dit moment nog uiteenlopen op basis van een verschil in verwijtbaarheid, worden gelijkgetrokken. (zie noot 27) Dat roept de vraag op in hoeverre een eventueel verschil in verwijtbaarheid, dat op wetsniveau niet meer wordt gemaakt, op beleidsniveau nog mag worden gehandhaafd.

De toelichting gaat niet in op deze en soortgelijke vragen, behalve door te stellen dat eventuele onevenredige uitkomsten door de bestuursrechter zullen worden hersteld. Dit is onvoldoende en daarom adviseert de Afdeling om nader in kaart te brengen tot welke beleidswijzigingen het wetsvoorstel zal leiden. (zie noot 28)

De Afdeling adviseert de toelichting en zo nodig het wetsvoorstel op deze punten aan te passen. In het bijzonder adviseert zij nader toe te lichten welke gevolgen het wetsvoorstel heeft voor de evenredigheid van het noodzakelijk aan te passen boetebeleid van de betrokken bestuursorganen. Regievoering vanuit het ministerie van Justitie en Veiligheid is in dit verband wenselijk.

3. Unierechtelijke eisen aan de boetehoogte

Het wetsvoorstel past sommige wetten niet aan, omdat de erin gehanteerde bestuurlijke boetemaxima dwingend voortvloeien uit het Unierecht. (zie noot 29) De toelichting verwijst in dit verband onder andere naar de Algemene Verordening Gegevensbescherming (zie noot 30) en de Cyberbeveiligingsverordening. (zie noot 31)

De Afdeling merkt op dat het Unierecht weliswaar soms een specifieke boetehoogte voorschrijft, maar vaak volstaat met het voorschrift dat de nationale boetes doeltreffend, evenredig en afschrikkend moeten zijn. De lidstaten hebben dan beleidsruimte bij het vaststellen van een boetemaximum. Ook in de genoemde verordeningen is dit het geval. (zie noot 32) Een verwijzing naar het Unierecht volstaat in deze gevallen dan ook niet om een afwijking van de in het wetsvoorstel neergelegde hoofdregel te rechtvaardigen.

Wanneer het bestuurlijke boetemaximum uitstijgt boven het strafrechtelijke boetemaximum, (zie noot 33) rijst in het bijzonder de vraag hoe dit kan worden gerechtvaardigd in het licht van het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel. Als het strafrecht, een rechtsgebied met een hoge normatieve lading, een lager boetemaximum hanteert dan het bestuursrecht, kan daartegen immers worden aangevoerd dat het bestuurlijke boetemaximum verder gaat dan nodig is voor het bereiken van het ermee beoogde legitieme doel.

De Afdeling adviseert om nader te bezien in hoeverre het Unierecht daadwerkelijk dwingt tot bepaalde boetemaxima, en de gekozen boetemaxima in geval van beleidsruimte nader te motiveren. In het bijzonder adviseert de Afdeling hierbij in te gaan op het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel.

De Afdeling advisering van de Raad van State heeft een aantal bezwaren bij het voorstel en adviseert het voorstel niet bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal in te dienen, tenzij het is aangepast.

De vice-president van de Raad van State

Voetnoten

(1) Memorie van toelichting, paragraaf 1; Advies van de Afdeling advisering van de Raad van State aan de Minister van Veiligheid en Justitie inzake sanctiestelsels, (W03.15.0138/II), Stcrt. 2015, 30280.
(2) Thans geheten: het Beleidskompas.
(3) Destijds: het ministerie van Veiligheid en Justitie.
(4) Nader Rapport bestuurlijke boetestelsels, Stcrt. 2018, 31269, paragraaf 7.
(5) Memorie van toelichting, paragraaf 1.
(6) Voorgesteld artikel 5:46, tweede lid, Awb. Dit is eerder al neergelegd in aanwijzing 5.43 van de Aanwijzingen voor de regelgeving.
(7) Voorgesteld artikel 5:46, zevende lid, Awb.
(8) Memorie van toelichting, paragraaf 4, onder ‘Aanpak aanpassingswetgeving’.
(9) De grens tussen lichte en zware bestuurlijke boetes is neergelegd in artikel 5:53 Awb.
(10) De regering stelde toen dat ‘een deel van de verschillen in rechtsbescherming tussen het strafrecht en het punitieve bestuursrecht, waar de Afdeling advisering aandacht voor vraagt, […] zich beter [zal] laten verklaren naarmate de beide stelsels zich wat betreft de boetehoogtes logischer tot elkaar verhouden’. Zie Stcrt. 2018, 31269, hoofdlijnen rapport.
(11) Memorie van toelichting, paragraaf 4, onder ‘Aanpak aanpassingswetgeving’.
(12) Zie bijvoorbeeld artikel XV van het wetsvoorstel en de bijbehorende artikelsgewijze toelichting.
(13) Artikel I, onderdeel A (artikel 5:45 Awb).
(14) Memorie van toelichting, paragraaf 1.
(15) In onder meer de consultatiereactie van de Nederlandse Vereniging voor rechtspraak is opgemerkt dat nader inzicht geboden zou moeten worden in voorziene maatregelen om gebreken in de rechtsbescherming tegen bestuurlijke boetes en strafbeschikkingen weg te nemen.
(16) Memorie van toelichting, paragraaf 4, onder ‘Duale handhavingsstelsels’; artikelsgewijze toelichting bij artikel LVIII van het wetsvoorstel. Artikel LVIII verhoogt strafrechtelijke boetes d.m.v. overplaatsing van delicten van artikel 1, onder 4, naar artikel 1, onder 1 , van de Wet op de economische delicten.
(17) Artikel LVIII van het wetsvoorstel (artikel 1 Wet op de economische delicten) en artikel 2 Wet op de economische delicten. Het gaat hierbij om gedragingen op het gebied van voedselveiligheid en graafwerkzaamheden voor ondergrondse netten en netwerken.
(18) Zie artikel LVIII van het wetsvoorstel in combinatie met artikel 6, eerste lid, onder 1 en 5 van de Wet op de economische delicten.
(19) Artikel 67, eerste lid, onder a, Wetboek van Strafvordering.
(20) Artikel 126g e.v. Wetboek van Strafvordering.
(21) Zie bijvoorbeeld het advies van de Afdeling advisering van 17 mei 2023 over de Wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de verhoging van het strafmaximum voor deelneming aan een terroristische organisatie, (W16.23.00080/II), Kamerstukken II 2023/24, 36460, nr. 4, punt 2; Zie ook T.A. de Roos, Het grote onbehagen: emotie en onbegrip over de rol van het strafrecht, Amsterdam: Balans 2000, p. 58-59.
(22) Memorie van toelichting, paragrafen 6.1 en 9.
(23) Memorie van toelichting, paragraaf 8.
(24) Artikel 6 EVRM. Zie daarover het advies van de Afdeling advisering van 15 november 2023 over het Besluit indexering verkeersboetes 2024, (W16.23.00312/II), Stcrt. 2024, 186, punt 2.
(25)Zie het advies van de Afdeling advisering van 15 november 2023 over het Besluit indexering verkeersboetes 2024, (W16.23.00312/II), Stcrt. 2024, 186, punt 2.
(26) Zie bijvoorbeeld artikel II, waar de keuze wordt gemaakt om in artikel 9:5 van de Algemene douanewet het bedrag van €167 te vervangen door 50 procent van het bedrag dat is vastgesteld voor de eerste strafrechtelijke boetecategorie (die €515 bedraagt; zie artikel 23, vierde lid, Sr).(27) Zo vervalt met artikel IV van het wetsvoorstel het onderscheid in verwijtbaarheid tussen artikel 67b, eerste en tweede lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen. Zie ook artikelen XXIII, XXXII, XXXIV, XXXV en XLIV van het wetsvoorstel.
(28) Zie in dit verband ook het advies van de Afdeling advisering van 8 november 2023, (W16.23.00190/II), website Raad van State, punt 2.c, over het primaat van de wetgever.
(29) Memorie van Toelichting, paragraaf 4, onder ‘Aanpak aanpassingswetgeving’ en onder ‘Sanctie op niet meewerken aan het toezicht’.
(30) Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming).
(31) Verordening (EU) 2019/881 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019 inzake Enisa (het Agentschap van de Europese Unie voor cyberbeveiliging), en inzake de certificering van de cyberbeveiliging van informatie- en communicatietechnologie en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 526/2013 (de cyberbeveiligingsverordening).
(32) Artikel 83 en 84 Algemene Verordening Gegevensbescherming; artikel 65 Cyberbeveiligingsverordening.
(33) Zie bijvoorbeeld artikel XX van het wetsvoorstel, waarin het boetemaximum van artikel 13 Uitvoeringswet cyberbeveiligingsverordening wordt gelijkgesteld aan de zesde categorie van artikel 23, vierde lid, Wetboek van Strafrecht (1030.000 euro). In het strafrecht wordt hetzelfde feit (niet meewerken aan toezicht als bedoeld in artikel 5:20, eerste lid, Awb) beboet met een geldboete van de tweede categorie (5150 euro; zie artikel 184 Wetboek van Strafrecht). Het verschil in boetemaximum zou door het Unierecht worden vereist. Zie Memorie van Toelichting, paragraaf 4, onder ‘Sanctie op niet meewerken aan het toezicht’.