Het handelingsvermogen van de natiestaat

Hoewel absolute vrijheid een fictie is, lijkt het misschien een aantrekkelijk perspectief. De burger die op geen enkele manier in zijn vrijheid wordt beperkt, zou zijn leven volledig naar eigen inzichten en behoeften kunnen inrichten, zonder daarbij rekening te houden met een ander. Ook de vrije staat zou op het nationale en internationale toneel naar eigen believen kunnen handelen, zonder zich rekenschap te geven van andere staten. Dit is echter geen reëel beeld.

Mondialisering is een voortschrijdend proces. Economische, culturele en politieke integratie gaat voort. Zij heeft ertoe geleid dat vrije en onafhankelijke natiestaten louter nog in theorie kunnen bestaan. Om handel en welvaart te bevorderen, wordt zeker na de Tweede Wereldoorlog steeds intensiever samengewerkt met andere landen die hier wederkerig economisch belang bij hebben. Zo zijn structurele samenwerkingsverbanden ontstaan en uitgebouwd die over de grenzen heen gaan. Om in goede harmonie samen te kunnen werken, zijn afspraken gemaakt. Regionaal, maar ook bilateraal en multilateraal. Zo is een web ontstaan van internationale afspraken: een stelsel van verdragen en internationale samenwerkingsverbanden.

Nu is handel weliswaar een belangrijke manier voor een staat om zijn positie in de wereld te bepalen en te consolideren, maar er zijn meer gebieden waarop internationale uitdagingen ontstaan. Wanneer problemen als geopolitieke instabiliteit, klimaatverandering, cybercrime, grensoverschrijdende drugscriminaliteit en grote migratiegolven ontstaan, moet de staat een strategie kiezen die de oorspronkelijke afwegingen, ingegeven door het belang van de handel, overstijgen. Enerzijds kan de staat ervoor kiezen om te proberen de effecten van deze internationale problematiek zelf te bestrijden, anderzijds kan hij ervoor kiezen om dit in een samenwerkingsverband te doen. Dit laatste is de meest logische keuze, nu de aard van de dreigende macroproblemen zich er niet voor leent om op micro- of mesoniveau te worden opgelost. Het ligt dan in de rede om samen te werken op grotere schaal, door organisatieverbanden op te zetten waarin de samenwerking tussen staten wordt ingebed, waar afspraken kunnen worden gemaakt, en waar kan worden toegezien op de naleving van die afspraken. Zulke verbanden kunnen synergie realiseren, waarbij het geheel meer is dan de som der delen.

Verdragen zijn van alle tijden. In de oudheid sloten stadstaten onderling verdragen, maar ook de verschillende volken sloten overeenkomsten met de Romeinse keizers. Dichter bij huis zijn eveneens voorbeelden te over. Denk aan de Unie van Utrecht van 1579, een uit praktische nood geboren militair verbond tussen de Nederlandse gewesten. Mede daaruit ontstond weer de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden: een aaneensluiting van zelfstandige gewesten op basis van een verdrag, een soort statenbond dus.Lees meer over voetnoot 1 In de zeventiende eeuw sloten diverse staten in Münster en Osnabrück een serie bilaterale verdragen (de Vrede van Westfalen in 1648). Voor Nederland luidde dit het einde van de Tachtigjarige Oorlog in, en internationale erkenning als soevereine staat. Ook de Vrede van Nijmegen, die enkele jaren na het Rampjaar 1672 werd gesloten, is een voorbeeld van een verdragenstelsel waarin veel Europese machten van die tijd poogden een duurzame vrede te bereiken. In de negentiende eeuw, vaak getypeerd als de bloeiperiode van de soevereine natiestaat, sloten al die verschillende natiestaten onderling eveneens vele verdragen.

In de negentiende eeuw werden de eerste contouren van internationale mensenrechtenverdragen zichtbaar. De Eerste Geneefse Conventie uit 1864 is er een voorbeeld van. De verdere ontwikkeling en codificatie van universele mensenrechten vindt vooral in de twintigste eeuw plaats, in het bijzonder na de Tweede Wereldoorlog en ingeluid door de Universele Verklaring voor de Rechten van de Mens. In Europa uit dit zich in de oprichting van de Raad van Europa, gevolgd door het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) in 1950, een document waar Nederlandse burgers zich direct op kunnen beroepen. Samenwerking tussen staten, of dat nu is uit lijfsbehoud, ter bevordering van handel of vanuit ethische principes, blijkt dus een historisch gegeven te zijn. Zeker wanneer de belangen van buitenaf worden bedreigd, is bescherming van binnenuit vaak niet goed mogelijk, en zoekt men internationale samenwerking.

Een volledig vrije, onafhankelijke natiestaat was in het verleden en is zeker ook in de huidige tijd niet mogelijk. Een gezonde handelsgeest legt automatisch de basis voor internationale samenwerking. Daarbij komt de mondiale problematiek die samenwerking de facto afdwingt. Een hypothetische puur neutrale staat is overigens onverminderd gebonden aan internationaal gewoonterecht. Volstrekte vrijheid en onafhankelijkheid van een staat is daarmee niet alleen een feitelijke, maar ook een juridische fictie.

Omdat we gewend zijn de moeilijkheden en uitdagingen in de internationale samenwerking te benadrukken, zijn we al te snel geneigd de verworvenheden ervan voor lief te nemen.Lees meer over voetnoot 2 De natiestaat bestaat nog wel, maar hij opereert in een breder verband. Deze staat is vrij, maar niet onbegrensd. Hij heeft rechten, maar ook plichten. Hij heeft macht, maar die is niet absoluut. De staat onderneemt, drijft handel en sluit contracten. En wanneer de staat door grote bedreigingen wordt getroffen, rekent hij op de hulp van zijn buurlanden en andere bevriende naties. Omdat dat in het belang van het geheel is, maar zeker ook omdat zijn eigenbelang dat vraagt. Zo ontstaat een rechtsorde die de natiestaat deelt met andere – lokale, nationale én internationale – entiteiten. Deze rechtsorde is niet theoretisch of academisch. Het is een rechtsorde waarin burgers en bedrijven zich bewegen en waarmee zij dagelijks in aanraking komen.