Uitspraak 202101443/1/V2


Volledige tekst

202101443/1/V2.
Datum uitspraak: 22 juni 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 24 februari 2021 in zaak nr. NL20.5439 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 25 februari 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij uitspraak van 6 april 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 1 december 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling gedane verzet gegrond verklaard.

Bij uitspraak van 24 februari 2021 heeft de rechtbank het tegen het besluit van 25 februari 2020 ingestelde beroep alsnog gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Stoetzer-van Esch, advocaat te Lent, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

Inleiding

1.       De vreemdeling heeft de Iraakse nationaliteit. Zijn eerdere asielaanvragen heeft de staatssecretaris afgewezen. In deze procedure gaat het om de vierde asielaanvraag van de vreemdeling. Aan die aanvraag heeft hij ten grondslag gelegd dat hij afvallig moslim en atheïst is. De staatssecretaris heeft dat geloofwaardig geacht. De staatssecretaris heeft de aanvraag echter afgewezen, omdat de vreemdeling volgens hem niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Irak moet vrezen voor vervolging wegens zijn afvalligheid en atheïsme. Onder verwijzing naar het algemeen ambtsbericht Irak van de minister van Buitenlandse Zaken van december 2019 (hierna: het ambtsbericht) heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat in Irak geen praktijk bekend is van actieve vervolging van afvalligen of ongelovigen. Bovendien was de vreemdeling de laatste tien tot twaalf jaar in Irak geen praktiserend moslim en heeft hij daar geen zwaarwegende problemen van ondervonden, aldus de staatssecretaris.

De procedure bij de rechtbank

2.       De vreemdeling heeft zijn beroepsgronden te laat ingediend. Hierin heeft de rechtbank reden gezien om het beroep bij uitspraak van 6 april 2020 met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Awb, niet-ontvankelijk te verklaren.

3.       Bij uitspraak van 1 december 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling gedane verzet gegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 11 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1381, overwogen dat onder bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in paragraaf 45 van het arrest van het EHRM van 19 februari 1998, Bahaddar tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:1998:0219JUD002589494 (hierna: het arrest Bahaddar en Bahaddar-omstandigheden), de noodzaak kan bestaan om ter voorkoming van schending van artikel 3 van het EVRM een in het nationale recht neergelegde procedureregel niet tegen te werpen.

3.1.    In dit verband heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris geloofwaardig heeft geacht dat de vreemdeling zich tot het atheïsme heeft bekeerd. In het licht van wat algemeen bekend is over het risico dat personen die zich hebben bekeerd in Irak lopen, heeft de rechtbank overwogen dat zij in de uitspraak van 6 april 2020 ten onrechte niet kenbaar heeft bezien of wat de vreemdeling heeft aangevoerd grond biedt voor het oordeel dat zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden voordoen, als bedoeld in paragraaf 45 van het arrest Bahaddar, die het noodzakelijk maken dat de rechtbank het te laat indienen van de beroepsgronden niet aan de vreemdeling tegenwerpt.

4.       Vervolgens heeft de rechtbank in de uitspraak op het beroep van 24 februari 2021 overwogen dat uit het ambtsbericht en de stukken die de vreemdeling heeft overgelegd blijkt dat alleen al het zijn van atheïst en afvallig moslim in Irak problemen kan opleveren met familieleden, de bevolking en milities. Dat de vreemdeling in Irak al tien jaar geen praktiserend moslim meer was en daar geen zwaarwegende problemen van heeft ondervonden, rechtvaardigt volgens de rechtbank niet de conclusie dat hij niet hoeft te vrezen voor behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.

4.1.    Die situatie is namelijk niet vergelijkbaar met die waarin de vreemdeling openlijk toegeeft dat hij atheïst en afvallig is, aldus de rechtbank. Volgens de rechtbank is het daarom vooralsnog niet mogelijk om deugdelijk te beoordelen of zich bijzondere feiten of omstandigheden voordoen op basis waarvan zij niet tegenwerpt dat de vreemdeling zijn beroepsgronden te laat heeft ingediend. Zij heeft de staatssecretaris daarom opgedragen nader feitelijk onderzoek te doen naar de situatie van atheïsten en afvallige moslims die terugkeren naar Irak.

De rechtsvraag en volgorde van behandeling

5.       De procedure bij de rechtbank in deze zaak laat zien dat de vraag wanneer de bestuursrechter moet beoordelen of zich Bahaddar-omstandigheden voordoen en wanneer om die reden een nationale procedureregel buiten toepassing moet blijven, verduidelijking behoeft.

5.1.    Daarom gaat de Afdeling in deze uitspraak uit oogpunt van rechtseenheid, rechtsontwikkeling en rechtsbescherming in algemene zin nader in op de vraag wanneer de bestuursrechter een nationale procedureregel buiten toepassing moet laten wegens bijzondere, op de individuele zaak van een vreemdeling betrekking hebbende, feiten of omstandigheden als bedoeld in paragraaf 45 van het arrest Bahaddar.

5.2.    Voordat de Afdeling nader ingaat op de vraag wanneer de bestuursrechter een nationale procedureregel buiten toepassing moet laten wegens Bahaddar-omstandigheden (onder 19-21.5), gaat zij eerst in op het arrest Bahaddar en nationale procedureregels (onder 6-6.3) en geeft zij een overzicht van haar rechtspraak over het buiten toepassing laten van een nationale procedureregel wegens Bahaddar-omstandigheden (onder 7-17). Tot slot geeft de Afdeling een samenvatting (onder 22) en beoordeelt zij het hoger beroep van de staatssecretaris (onder 23-25).

Het arrest Bahaddar en nationale procedureregels

6.       In paragraaf 45 van het arrest Bahaddar heeft het EHRM overwogen dat van een vreemdeling in beginsel mag worden verlangd dat hij de nationale procedureregels, die ertoe strekken de nationale autoriteiten in staat te stellen aanvragen om een verblijfsvergunning op een ordelijke wijze af te doen, in acht neemt. Dit uitgangspunt geldt zelfs indien sprake is van gedwongen terugkeer naar een land waar, naar gesteld, een risico bestaat op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling of bestraffing. Volgens het EHRM kunnen bijzondere feiten of omstandigheden er echter toe leiden dat een vreemdeling niet hoeft te voldoen aan die procedureregels. In de zaak die voorlag in het arrest Bahaddar had Bahaddar zijn hogerberoepsgronden ruim na afloop van de gegeven termijn ingediend, waardoor de rechter het hoger beroep niet-ontvankelijk had verklaard. Het EHRM heeft geoordeeld dat zich geen bijzondere feiten of omstandigheden voordeden. Daarbij heeft het EHRM van belang geacht dat Bahaddar de reden voor het te laat indienen van zijn hogerberoepsgronden - het vergaren van bewijsstukken in Bangladesh - niet kenbaar had gemaakt, terwijl hij wel om verlenging van de termijn voor het indienen van hogerberoepsgronden had kunnen vragen. Het EHRM heeft daarnaast betrokken dat Bahaddar een nieuwe aanvraag op basis van het inmiddels verkregen bewijs kon indienen.

6.1.    Nationale procedureregels zijn regels zoals die in deze zaak, en in het arrest Bahaddar, aan de orde zijn, namelijk regels die eisen stellen aan de inhoud van een beroepschrift en die voorschrijven binnen welke termijn een vreemdeling dat stuk indient. Het gaat dus om nationale regels die een ordelijke rechtsgang beogen te bewaken. Onder meer regels over de ontvankelijkheid van rechtsmiddelen, zoals vormvoorschriften (artikel 6:5 van de Awb en artikel 85 van de Vw 2000), regels over termijnen (artikelen 6:7 en 6:9 van de Awb), over de omvang van het geding en geschil (artikelen 4:6, 8:1 en 8:69 van de Awb) en over de omvang van de toetsing van de rechtbank (artikelen 83 en 83a van de Vw 2000) zijn zulke nationale procedureregels.

6.2.    Het begrip 'nationale procedureregels' moet ruim worden opgevat. Wanneer de Afdeling een zaak heeft teruggewezen naar de rechtbank (artikel 8:115 van de Awb), maar in haar uitspraak al wel een oordeel heeft gegeven over een aantal beroepsgronden, is het geschil in de beroepsfase na terugwijzing toegespitst op dat waar de rechtbank volgens de Afdeling opnieuw over moet oordelen (zie de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT3737). Ook dat is een nationale procedureregel.

6.3.    Die procedureregels moet de bestuursrechter buiten toepassing laten als onmiskenbaar een schending dreigt van artikel 3 van het EVRM. Het verbod dat niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen is absoluut, wat betekent dat geen enkele nationale procedureregel aan dat verbod in de weg mag staan.

Overzicht rechtspraak Afdeling over buiten toepassing laten nationale procedureregels wegens Bahaddar-omstandigheden

7.       In de uitspraak van 17 juli 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX2091, onder 2.2.2, heeft de Afdeling overwogen dat het arrest Bahaddar geen grondslag biedt om een onderscheid te maken tussen verschillende soorten nationale procedureregels bij het beantwoorden van de vraag of zich bijzondere feiten of omstandigheden voordoen op grond waarvan de toepassing van zo'n regel achterwege blijft. Uit die uitspraak volgt dat juist regels over termijnen voor het aanwenden van rechtsmiddelen volgens de Afdeling als een procedureregel in de zin van het arrest Bahaddar moeten worden gezien.

8.       In de uitspraak van 24 april 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AH9065, heeft de Afdeling overwogen dat een vreemdeling die om bescherming vraagt in de regel moet voldoen aan de in het nationale recht neergelegde procedureregels die ertoe dienen de nationale autoriteiten in staat te stellen aanvragen om een verblijfsvergunning op ordelijke wijze af te doen. Slechts onder bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten of omstandigheden kan de noodzaak bestaan om deze procedureregels niet tegen te werpen.

8.1.    In de zaak die voorlag in die uitspraak ging het om de vraag of het door de Afdeling aan artikel 4:6 van de Awb ontleende ne-bisbeginsel buiten toepassing moest blijven wegens bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten of omstandigheden. De desbetreffende vreemdeling, met de Noord-Koreaanse nationaliteit, had aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd dat hij bij uitzetting naar Noord-Korea risico liep op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, zoals dat toen luidde. De voorzieningenrechter had het door die vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard, omdat hij aan zijn aanvraag geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag had gelegd.

8.2.    De Afdeling heeft in de uitspraak van 24 april 2003 overwogen dat de voorzieningenrechter ten onrechte is voorbijgegaan aan het tussen partijen vaststaande gegeven dat de vreemdeling in Noord-Korea eerdergenoemd risico liep en de toenmalige minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie opgedragen een nieuw besluit op de aanvraag te nemen.

9.       Ook in de bezwaarprocedure in het kader van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000, over de wijze waarop de staatssecretaris gebruikmaakt van de bevoegdheid tot uitzetting, kan de vraag aan de orde komen of zich Bahaddar-omstandigheden voordoen. In de uitspraak van 26 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:3405, onder 4, heeft de Afdeling overwogen dat een rechtsmiddel tegen de voorgenomen feitelijke uitzetting pas kan slagen als een vreemdeling nieuwe feiten of omstandigheden aanvoert, of als wat een vreemdeling aanvoert relevant is voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de uitzetting. Anders wordt van de rechtmatigheid van het besluit tot afwijzing van een verblijfsaanvraag uitgegaan. Die regel geldt volgens de uitspraak van 26 maart 2013 niet als zich Bahaddar-omstandigheden voordoen.

10.     Daarnaast kan de vraag of zich Bahaddar-omstandigheden voordoen ook aan de orde komen in het kader van het grievenstelsel, dat is neergelegd in artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000. Ingevolge artikel 85, derde lid, van de Vw 2000 verklaart de Afdeling het hoger beroep niet-ontvankelijk als het hogerberoepschrift geen grieven bevat. Zoals de Afdeling echter heeft overwogen in de uitspraak van 3 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1060, onder 7.1, laat zij niet-ontvankelijkverklaring achterwege als er Bahaddar-omstandigheden zijn.

De beoordeling of er Bahaddar-omstandigheden zijn

11.     Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, doen Bahaddar-omstandigheden zich voor als wat een vreemdeling heeft aangevoerd en overgelegd onmiskenbaar tot het oordeel leidt dat de staatssecretaris bij uitzetting van die vreemdeling het refoulementverbod, neergelegd in artikel 3 van het EVRM, zou schenden. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 30 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2483, onder 1.4. In diezelfde uitspraak heeft de Afdeling onder 1.5 overwogen dat de bestuursrechter moet beoordelen of zulke bijzondere feiten of omstandigheden zich voordoen.

11.1.  De bestuursrechter doet dat aan de hand van wat een vreemdeling heeft aangevoerd en overgelegd, en het standpunt van de staatssecretaris daarover in het desbetreffende besluit. Heeft de staatssecretaris geen standpunt ingenomen, dan stelt de bestuursrechter hem in de gelegenheid dat alsnog in te nemen. Verder volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 11 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1381, onder 2.4, dat voor het antwoord op de vraag of zich Bahaddar-omstandigheden voordoen, ook algemeen bekende informatie over het land van herkomst van een vreemdeling relevant is. Zie hierover nader de overwegingen van de Afdeling in voorliggende uitspraak onder 21 en 21.3.

12.     Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 oktober 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU2866, onder 2.3.2), is voor het antwoord op de vraag of zich Bahaddar-omstandigheden voordoen, een zelfstandige beoordeling van de bestuursrechter nodig op basis van wat in de gehele procedure naar voren is gekomen. De Afdeling heeft in die uitspraak zwaar gewicht toegekend aan informatie uit een algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over de veiligheidssituatie in het land van herkomst van de vreemdeling in die zaak (Eritrea) en de omstandigheid dat de toenmalige minister voor Immigratie en Asiel in een groot aantal zaken van vreemdelingen in een vergelijkbare situatie verblijfsvergunningen asiel had verleend wegens dreigende schending van artikel 3 van het EVRM. De Afdeling kon echter niet deugdelijk beoordelen of zich bijzondere feiten of omstandigheden voordeden en heeft de staatssecretaris daarom opgedragen een nieuw besluit op de aanvraag te nemen.

13.     In de zaak die voorlag in de uitspraak van de Afdeling van 12 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1944, had de rechtbank Bahaddar-omstandigheden aangenomen en daarom afgezien van niet-ontvankelijkverklaring van het beroep. Naar het oordeel van de Afdeling bestond daartoe echter geen aanleiding. Het feit dat het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek (hierna: het iMMO) op verzoek van die vreemdeling een medisch onderzoek was gestart, was naar het oordeel van de Afdeling namelijk geen Bahaddar-omstandigheid. De inhoud van het iMMO-rapport dwong naar het oordeel van de Afdeling evenmin tot de conclusie dat wat die vreemdeling had aangevoerd onmiskenbaar tot het oordeel leidde dat de staatssecretaris bij uitzetting artikel 3 van het EVRM zou schenden.

Wat mag van een vreemdeling en de staatssecretaris worden verlangd?

14.     Uit de uitspraak van de Afdeling van 17 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1389, onder 3, volgt dat het in de eerste plaats aan de vreemdeling, en dus niet aan de staatssecretaris, is om Bahaddar-omstandigheden aan het licht te brengen. In de zaak die in die uitspraak voorlag had de staatssecretaris de aanvraag buiten behandeling gesteld, omdat de aanvraag volgens hem onvolledig was. De Afdeling overwoog dat de vreemdeling zowel de gestelde bedreigingen, als de geloofsverdieping niet met de gevraagde gegevens had aangevuld en de staatssecretaris dus niet kon beoordelen of zich Bahaddar-omstandigheden voordeden.

15.     In de zaak die voorlag in de uitspraak van de Afdeling van 22 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1006, had de staatssecretaris de asielaanvraag van een vreemdeling niet-ontvankelijk verklaard, omdat Koeweit volgens hem een veilig derde land is. De rechtbank had het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij zijn beroepschrift te laat had ingediend. In haar uitspraak had de rechtbank beoordeeld of zich Bahaddar-omstandigheden voordeden op grond waarvan zij niet-ontvankelijkverklaring achterwege zou moeten laten. Bij die beoordeling had de rechtbank echter een standpunt van de staatssecretaris over de veiligheidssituatie in Koeweit betrokken dat de Afdeling in de uitspraak van 13 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3379, ondeugdelijk had bevonden. De Afdeling heeft de rechtbank daarom opgedragen een nieuwe beoordeling te verrichten, waarbij de staatssecretaris een nieuw standpunt moest innemen over de veiligheidssituatie in Koeweit.

Niet altijd nodig Bahaddar te beoordelen

16.     De vraag of zich Bahaddar-omstandigheden voordoen, komt pas aan de orde als nationale procedureregels in de weg staan aan inhoudelijke behandeling van wat een vreemdeling heeft aangevoerd. In de zaak die voorlag in de uitspraak van 12 juli 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN1613, deed die situatie zich volgens de Afdeling niet voor. Daarbij was van belang dat de toenmalige minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie het verzoek van die vreemdeling om zijn ongewenstverklaring op te heffen inhoudelijk had beoordeeld, en de rechtbank vervolgens het beroep op artikel 3 van het EVRM ook inhoudelijk had beoordeeld. De Afdeling heeft daarom overwogen dat de rechtbank de beroepsgronden van die vreemdeling over artikel 3 van het EVRM ten onrechte had beoordeeld in het licht van het arrest Bahaddar.

17.     Een vergelijkbaar oordeel heeft de Afdeling gegeven in de uitspraak van 7 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1710. In de zaak die voorlag in die uitspraak ging het over de toepassing van artikel 83 van de Vw 2000, zoals dat toen luidde. De rechtbank had ten onrechte onderzoek gedaan naar de vraag of zich Bahaddar-omstandigheden voordeden. De Afdeling oordeelde dat artikel 83 van de Vw 2000 juist de mogelijkheid bood voor de rechtbank om de door haar bedoelde feiten en omstandigheden bij de beoordeling te betrekken. In zo'n geval is er voor de Bahaddar-exceptie nog geen plaats.

Voorbeelden van Bahaddar-omstandigheden

18.     Of zich Bahaddar-omstandigheden voordoen is afhankelijk van de feiten van de zaak. Hierna volgt een niet-uitputtende opsomming van voorbeelden, waarin de bestuursrechter zulke feiten en omstandigheden zou kunnen aannemen.

18.1.  Te denken valt aan een geval waarin een vreemdeling heeft aangevoerd dat hij behoort tot een in zijn land van herkomst onderdrukte minderheidsgroep en tegelijkertijd familie is van een lid van een oppositiegroepering die de autoriteiten in dat land als terroristische organisatie hebben aangemerkt. Als daarnaast uit algemeen bekende informatie blijkt dat die autoriteiten ook familieleden van mensen die actief zijn voor die oppositiegroepering onder onmenselijke omstandigheden gevangennemen, leidt dat onmiskenbaar tot het oordeel dat de staatssecretaris bij uitzetting van die vreemdeling artikel 3 van het EVRM zou schenden.

18.2.  Ook valt te denken aan een geval waarin een vreemdeling al eerder in de procedure heeft aangevoerd dat hij behoort tot een bepaalde minderheidsgroep, maar dat het enkel behoren tot die groep op dat moment nog geen aanleiding gaf voor het oordeel dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst risico loopt op behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Als vervolgens de situatie in het land van herkomst van die vreemdeling ernstig verslechtert - in het bijzonder voor de groep waar die vreemdeling toe behoort - tijdens de procedure bij de bestuursrechter, dan zou dat een ander licht op die zaak kunnen werpen, waardoor wat die vreemdeling heeft aangevoerd en overgelegd alsnog onmiskenbaar tot het oordeel leidt dat de staatssecretaris bij uitzetting van die vreemdeling artikel 3 van het EVRM zou schenden.

De Bahaddar-beoordeling

19.     Uit de hiervoor weergegeven rechtspraak vloeit het volgende voort. Vreemdelingen moeten in beginsel voldoen aan nationale procedureregels. Ook als zij een beroep doen op artikel 3 van het EVRM. De vraag of zich Bahaddar-omstandigheden voordoen, komt allereerst aan de orde als een nationale procedureregel in de weg staat aan inhoudelijke behandeling van wat een vreemdeling over de volgens hem dreigende schending van artikel 3 EVRM heeft aangevoerd en overgelegd.

20.     Ook als de rechtbank of Afdeling na inhoudelijke behandeling tot het oordeel komt dat wat een vreemdeling in beroep of hoger beroep heeft aangevoerd niet slaagt, vereist de samenhang tussen de artikelen 3 en 13 van het EVRM dat de bestuursrechter zich er kenbaar rekenschap van geeft dat de uitzetting van een vreemdeling mogelijk toch kan leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM en dus beoordeelt of zich Bahaddar-omstandigheden voordoen. Een voorbeeld van zo’n situatie is die waarin een gemachtigde van een vreemdeling nalaat alle voor het bieden van een adequaat en effectief rechtsmiddel - als bedoeld in paragraaf 55 en 56 van het arrest van het EHRM van 11 maart 2021, Feilazoo tegen Malta, ECLI:CE:ECHR:2021:0311JUD000686519 - benodigde gegevens aan te voeren, terwijl buiten redelijke twijfel is welke gegevens dat zijn.

21.     Het is eerst en vooral aan de rechtbank om, in het licht van wat een vreemdeling heeft aangevoerd en overgelegd, het standpunt van de staatssecretaris daarover en wat algemeen bekend is over het land van herkomst, te beoordelen of zich Bahaddar-omstandigheden voordoen. Ingevolge artikel 83a van de Vw 2000 vindt bij de rechtbank namelijk een volledig en ex-nunconderzoek plaats. Dat betekent dat de rechtbank een zo actueel mogelijke beoordeling verricht van wat een vreemdeling heeft aangevoerd en overgelegd. Zij betrekt daarbij ook kenbaar de algehele situatie in het land van herkomst. Heeft een vreemdeling daar niets over aangevoerd, maar blijkt uit algemeen bekende informatie onmiskenbaar dat die situatie ernstig is verslechterd, dan betrekt de rechtbank die verslechtering ook in haar oordeel. Daarbij stelt zij partijen in de gelegenheid om een standpunt in te nemen over die verslechtering.

21.1.  Bij het bepalen van zijn standpunt beoordeelt de staatssecretaris wat een vreemdeling heeft aangevoerd en overgelegd in de context van de algemene situatie in het land van herkomst van die vreemdeling. Daarbij beperkt hij zich niet slechts tot algemene omstandigheden die een vreemdeling zelf heeft aangevoerd. Hij moet actief onderzoek doen naar de algemene situatie in dat land (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 9 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY8217, onder 2.3, en 5 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3201, onder 1.2). De staatssecretaris verkeert immers bij uitstek in een positie waarin hij algemene informatie over de situatie in landen van herkomst kan vergaren. Hoe diepgaand dat onderzoek is, hangt onder meer af van het antwoord op de vraag hoe zorgwekkend de situatie is in dat land. Ook van belang is het antwoord op de vraag hoe vergevorderd de plannen van de staatssecretaris zijn om die vreemdeling uit te zetten. Blijkt uit algemeen bekende informatie dat de situatie in dat land uiterst zorgwekkend is, of is de staatssecretaris van plan een vreemdeling op korte termijn uit te zetten, dan moet hij meer zekerheid kunnen verschaffen over het te verwachten risico dat die vreemdeling loopt bij uitzetting naar zijn land van herkomst. De staatssecretaris kan zijn standpunt al in het besluit opnemen, maar als de vraag of zich Bahaddar-omstandigheden voordoen pas daarna aan de orde komt, kan hij zijn standpunt ook innemen in zijn verweerschrift of een ander nader stuk.

21.2.  De Afdeling heeft primair de taak om rechterlijke uitspraken te beoordelen op grond van het recht en in het licht van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling en de rechtsbescherming in algemene zin. Een volledig en ex-nunconderzoek, zoals dat bij de rechtbank plaatsvindt, verricht de Afdeling dus in beginsel niet. Daaraan staat de procedureregel in artikel 85 van de Vw 2000 ook in de weg. Net als in de beroepsprocedure valt echter ook in hoger beroep niet uit te sluiten dat zich nieuwe individuele omstandigheden voordoen, of dat de algehele situatie in het land van herkomst van een vreemdeling ernstig verslechtert.

21.3.  Voert een vreemdeling zulke omstandigheden aan, dan betrekt de Afdeling die omstandigheden in haar oordeel uit oogpunt van de rechtsbescherming in individuele zin. Voert een vreemdeling niets of weinig aan over de algehele situatie in zijn land van herkomst, terwijl uit algemeen bekende informatie onmiskenbaar blijkt dat die situatie ernstig is verslechterd, dan zal ook de Afdeling die verslechtering bij haar oordeel moeten betrekken. Daarbij stelt zij partijen in de gelegenheid om een standpunt in te nemen over die verslechtering. Voorkomen moet immers worden dat een vreemdeling bij uitzetting terechtkomt in een situatie waarin hij te maken krijgt met behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.

21.4.  Bij het beoordelen van de individuele omstandigheden die een vreemdeling heeft aangevoerd, is onder meer zijn voorgeschiedenis relevant. Voert een vreemdeling aan dat hij in het verleden is onderworpen aan behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, dan is dat een sterke indicatie dat die vreemdeling bij uitzetting een risico loopt op onmenselijke behandeling. Aan de andere kant betekent het feit dat een vreemdeling in het verleden niet is onderworpen aan behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, niet dat een toekomstige schending daarvan is uitgesloten. De Afdeling verwijst naar het arrest van het EHRM van 25 februari 2020, A.S.N. en anderen tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2020:0225JUD006837717, paragraaf 119.

21.5.  De drempel voor een geslaagd beroep op artikel 3 van het EVRM is echter onverminderd hoog. In paragraaf 126 van dat arrest heeft het EHRM namelijk overwogen dat de onmenselijke behandeling waar een vreemdeling voor vreest, moet voldoen aan het minimumniveau van de ernst van de situatie ('a minimum level of severity') waartegen artikel 3 van het EVRM bescherming biedt. Verder geven de humanitaire omstandigheden in een land van herkomst volgens het EHRM slechts aanleiding om een schending van artikel 3 van het EVRM aan te nemen in zeer uitzonderlijke omstandigheden, waarin de situatie in dat land uiterst zorgelijk is.

Samenvatting

22.     Samengevat geldt het volgende: ook als een vreemdeling een beroep doet artikel 3 van het EVRM, moet hij in beginsel voldoen aan nationale procedureregels. Staat een nationale procedureregel in de weg aan inhoudelijke behandeling van wat een vreemdeling heeft aangevoerd en overgelegd, dan beoordeelt de bestuursrechter op basis van wat in de gehele procedure naar voren is gekomen of de desbetreffende nationale procedureregel buiten toepassing moet blijven. Daarnaast kan zich ook de situatie voordoen waarin de rechtbank of Afdeling na inhoudelijke behandeling tot het oordeel komt dat wat een vreemdeling heeft aangevoerd niet slaagt - bijvoorbeeld als een gemachtigde van een vreemdeling niet alle relevante feiten heeft aangevoerd terwijl overduidelijk is welke feiten dat hadden moeten zijn. Ook in dat geval beoordeelt de bestuursrechter of zich Bahaddar-omstandigheden voordoen. Bij die beoordeling betrekt de bestuursrechter ook algemeen bekende informatie over het land waar die vreemdeling naar moet terugkeren. Daarnaast stelt de bestuursrechter partijen in de gelegenheid om een standpunt in te nemen over het antwoord op de vraag of zich Bahaddar-omstandigheden voordoen als zij dat nog niet hebben gedaan. Daarbij mag de bestuursrechter van de staatssecretaris verlangen dat hij kijkt naar wat een vreemdeling heeft aangevoerd en overgelegd in het licht van de algemene situatie in het land van herkomst van die vreemdeling. De bestuursrechter moet een nationale procedureregel buiten toepassing laten als uit het dossier onmiskenbaar blijkt dat een vreemdeling bij uitzetting wordt onderworpen aan behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. In zo'n geval schorst de bestuursrechter de - voorgenomen - uitzetting van die vreemdeling. Die situatie zal zich echter niet snel voordoen, omdat de drempel voor een geslaagd beroep op artikel 3 van het EVRM hoog is.

Beoordeling hoger beroep staatssecretaris in deze zaak

23.     De Afdeling gaat nu over tot de beoordeling van het hoger beroep van de staatssecretaris.

24.     In de enige grief voert hij aan dat de rechtbank heeft miskend dat de vreemdeling, om de enkele reden dat hij afvallig moslim en atheïst is, bij terugkeer naar Irak niet het risico loopt op behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Volgens de staatssecretaris is daarbij van belang dat de vreemdeling geen overtuiging heeft op grond waarvan hij naar buiten wil brengen dat hij atheïst is. In zijn zienswijze van 18 februari 2020 heeft de vreemdeling namelijk naar voren gebracht dat hij zijn atheïsme niet actief uitdraagt en dat ook bij terugkeer naar Irak niet zal doen, aldus de staatssecretaris. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank niet onderkend dat voor het aannemen van een reëel en voorzienbaar risico op behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM meer nodig is dan de in het ambtsbericht vermelde mogelijkheid van vervolging of ernstige schade. Van een reëel en voorzienbaar risico op behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM is in dit geval volgens de staatssecretaris geen sprake, omdat uit het ambtsbericht niet blijkt dat elke atheïst of afvallige moslim in Irak problemen ondervindt en de vreemdeling geen specifieke individuele kenmerken naar voren heeft gebracht op basis waarvan hij bij terugkeer naar Irak heeft te vrezen voor behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.

24.1.  Anders dan in de zaak die ten grondslag ligt aan de uitspraak van de Afdeling van 19 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:94, waarin de Afdeling heeft overwogen dat de staatssecretaris onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt op welke manier hij in algemene zin het onderzoek naar de geloofwaardigheid van de afvalligheid en het atheïsme verricht en hoe de beoordeling daarvan plaatsvindt, heeft de staatssecretaris in dit geval de afvalligheid en het atheïsme geloofwaardig geacht.

24.2.  Uit het ambtsbericht en het door de staatssecretaris genoemde rapport van het EASO, nu het EUAA, 'Country Guidance: Iraq. Common analysis and guidance note' van januari 2021 (hierna: het EASO-rapport) komt geen beeld naar voren waarin afvallige moslims en atheïsten in Irak stelselmatig worden onderworpen aan behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Wel blijkt uit het ambtsbericht dat de mogelijkheid bestaat dat afvallige moslims en atheïsten problemen ondervinden, maar dat dit afhangt van de familie of de omgeving waarin die persoon zich bevindt. Volgens het EASO-rapport hangt de kans op problemen af van het antwoord op de vraag in hoeverre een vreemdeling zijn overtuiging openlijk zal uitdragen, en zijn factoren als de herkomstregio, familie, etnische achtergrond en geslacht relevant.

24.3.  De vreemdeling heeft in onder meer zijn schriftelijke uiteenzetting erkend dat hij bij terugkeer naar Irak niet publiekelijk actief wil uitdragen dat hij afvallig moslim en atheïst is. Maar dat neemt niet weg dat hij ook heeft verklaard dat hij zijn afvalligheid en atheïsme - anders dan in het verleden - niet zal verzwijgen als mensen hem daar in Irak expliciet naar zouden vragen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft de staatssecretaris dat niet betwist.

24.4.  De staatssecretaris heeft die verklaring ten onrechte niet beoordeeld in het licht van de informatie uit het ambtsbericht en het EASO-rapport. Zo valt uit het besluit niet af te leiden dat de staatssecretaris heeft onderzocht of de vreemdeling problemen zal ondervinden met zijn familie of sociale omgeving als hij aan hen desgevraagd zou vertellen over zijn afvalligheid en atheïsme, terwijl afvallige moslims en atheïsten volgens het ambtsbericht en het EASO-rapport juist vanuit die hoek problemen kunnen ondervinden.

24.5.  Bovendien gaat het EASO-rapport in zijn algemeenheid over het openlijk toegeven van atheïsme. Het maakt geen onderscheid tussen het actief uitdragen van atheïsme en situaties zoals hier aan de orde, waarin een vreemdeling alleen desgevraagd over zijn atheïsme spreekt. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat zij zonder nader feitelijk onderzoek van de staatssecretaris naar de omstandigheden voor atheïsten en afvallige moslims bij terugkeer naar Irak, niet deugdelijk kan beoordelen of zich in dit geval Bahaddar-omstandigheden voordoen.

24.6.  Bij dat onderzoek moet de staatssecretaris in elk geval beoordelen welk risico de vreemdeling loopt wegens zijn afvalligheid en atheïsme, mede in het licht van zijn verklaring dat hij zijn afvalligheid en atheïsme niet zal verzwijgen als hem daar in Irak naar wordt gevraagd. Daarbij moet de staatssecretaris rekening houden met eerdergenoemde volgens het EASO-rapport relevante factoren: herkomstregio, familie, etnische achtergrond en het geslacht van de vreemdeling. Dit alles moet hij plaatsen in het licht van algemene informatie over de situatie van afvalligen en atheïsten in Irak.

24.7.  De grief faalt.

Conclusie

25.     Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 759,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.

w.g. Verheij
voorzitter

w.g. Beerse
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2022

572/284/382-941