Uitspraak 201301750/1/V2


Volledige tekst

201301750/1/V2.
Datum uitspraak: 7 mei 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:

1. [de vreemdeling],
2. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 24 januari 2013 in zaak nr. 12/21878 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 13 juni 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 24 januari 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben de vreemdeling en de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. De hogerberoepschriften zijn aangehecht.

De staatssecretaris en de vreemdeling hebben een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.

In het hoger beroep van de vreemdeling

2. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.

3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond.

In het hoger beroep van de staatssecretaris

4. De staatssecretaris klaagt in de grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden voordoen, als bedoeld in paragraaf 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998, nr. 145/1996/764/965, Bahaddar tegen Nederland (www.echr.coe.int; hierna: het arrest Bahaddar). Hij betoogt hiertoe, voor zover thans van belang, dat de rechtbank de bij brief van 10 december 2012 overgelegde verklaring van [predikant] van de protestante gemeente Heumen, van 30 november 2012, en de op de zitting van 18 december 2012 afgelegde verklaring van de [getuige], al krachtens artikel 83 van de Vw 2000 bij haar beoordeling had kunnen betrekken, zodat toepassing van de uit het arrest Bahaddar voortvloeiende uitzondering niet nodig was.

4.1. Zoals volgt uit hetgeen de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 mei 2008 in zaak nr. 200801379/1) kan slechts onder bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden, als bedoeld in paragraaf 45 van het arrest Bahaddar, noodzaak bestaan nationale procedureregels niet toe te passen.

Artikel 83 van de Vw 2000 houdt zulke procedureregels in, en regelt hoe de bestuursrechter bij de beoordeling van het beroep rekening houdt met feiten en omstandigheden die na het bestreden besluit zijn aangevoerd.

4.2. Door te handelen zoals zij heeft gedaan, heeft de rechtbank niet onderkend dat zij eerst diende te beoordelen of de nationale algemene regeling van artikel 83 van de Vw 2000 mogelijkheden bood om het door de vreemdeling in beroep aangevoerde in haar beoordeling te betrekken, alvorens te treden in de vraag of wegens bijzondere feiten en omstandigheden als vorenbedoeld noodzaak bestaat om die regel in de zaak van de vreemdeling niet toe te passen.

De rechtbank had derhalve moeten beoordelen of zij het door de vreemdeling na het besluit van 13 juni 2012 aangevoerde, mede in het licht van het door de staatssecretaris daarover ingenomen standpunt, krachtens artikel 83 van de Vw 2000 in haar beoordeling had kunnen betrekken en haar oordeel hierover moeten motiveren.

De grief slaagt.

5. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen de staatssecretaris overigens heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. Nu de rechtbank niet is toegekomen aan de beoordeling van hetgeen de vreemdeling na het besluit van 13 juni 2012 heeft aangevoerd, onder meer hiervoor onder 4. weergegeven, en het daarover door de staatssecretaris ingenomen standpunt, ziet de Afdeling aanleiding om de zaak met toepassing van artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb terug te wijzen naar de rechtbank om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.

6. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;

II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 24 januari 2013 in zaak nr. 12/21878;

IV. wijst de zaak naar de rechtbank terug;

V. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink w.g. Bosma
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2014

572-802.