Uitspraak 201905023/1/V2


Volledige tekst

201905023/1/V2.
Datum uitspraak: 17 juni 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 26 juni 2019 in zaak nr. NL19.6342 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 13 maart 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, buiten behandeling gesteld.

Bij uitspraak van 26 juni 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.J.M. Mohrmann, advocaat te  Naarden, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

1.    De vreemdeling heeft met een kennisgevingsformulier een derde asielaanvraag ingediend. De staatssecretaris heeft de aanvraag buiten behandeling gesteld, omdat de aanvraag volgens hem onvolledig is. Deze uitspraak gaat over de vraag welke eisen de staatssecretaris kan stellen aan de informatie die een vreemdeling in het kader van zijn aanvraag moet geven. Verder gaat deze uitspraak over de vraag of de staatssecretaris een onderzoeksplicht bij de zogenoemde Bahaddar-beoordeling heeft (of een vreemdeling bij uitzetting onmiskenbaar een risico loopt op een onmenselijke behandeling), als een vreemdeling een onvolledige asielaanvraag heeft ingediend.

2.    In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de asielaanvraag ten onrechte buiten behandeling heeft gesteld, omdat de vreemdeling zijn aanvraag in de zienswijze voldoende heeft toegelicht.

2.1.    Zoals in de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2019, (ECLI:NL:RVS:2019:574, onder 4.1 en 4.4) staat, kiest een vreemdeling zelf het moment waarop hij een opvolgende asielaanvraag indient. Daarbij is hij verplicht om volledig te zijn, om zo een efficiënte behandeling mogelijk te maken. Als hij die informatie niet geeft, heeft de staatssecretaris de bevoegdheid de asielaanvraag buiten behandeling te stellen, maar dan moet een vreemdeling wel de mogelijkheid krijgen om zijn aanvraag binnen een door de staatssecretaris te stellen termijn aan te vullen.

2.2.    Op het kennisgevingsformulier heeft de vreemdeling als reden voor de aanvraag aangekruist dat hij nieuwe documenten of bewijsmiddelen heeft en dat er een nieuwe gebeurtenis is geweest, die hij heeft toegelicht met het woord 'bedreigingen'. In de zienswijze heeft de vreemdeling toegelicht dat hij om zijn bekering of afvalligheid, die in de eerdere asielprocedure ongeloofwaardig is geacht, nog steeds wordt gezocht door de Iraanse autoriteiten. Verder heeft zijn geloof zich verdiept. Hij is nog bezig om documenten en bewijsmiddelen te verzamelen om dit te onderbouwen.

2.3.    Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de toelichting van de vreemdeling in de zienswijze niet aan buitenbehandelingstelling van de aanvraag in de weg stond. Hoewel de vreemdeling daarin de op het kennisgevingsformulier gestelde bedreigingen heeft toegelicht, heeft hij deze niet gestaafd. Dat had hij wel moeten doen, omdat de over te leggen documenten volgens het door de vreemdeling ingevulde kennisgevingsformulier juist reden zijn geweest voor indiening van de opvolgende asielaanvraag. De vreemdeling heeft overigens ook niet toegelicht welke documenten hij nog hoopte over te leggen, van welke omstandigheden het overleggen van deze documenten afhing en wanneer hij deze naar verwachting zou kunnen overleggen. In de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2019 staat bovendien al dat van de vreemdeling volledigheid kan worden verwacht, omdat hij zelf het moment kiest waarop hij zijn asielaanvraag indient. Ook heeft de vreemdeling de gestelde geloofsverdieping niet voldoende toegelicht of gestaafd, zodat dit de staatssecretaris niet dwong de asielaanvraag in behandeling te nemen. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar haar uitspraak van 21 februari 2019, onder 6.1. Alleen al omdat niet is gespecificeerd in welke zaken de staatssecretaris onvolledige aanvragen van andere vreemdelingen wel inhoudelijk heeft behandeld, ligt daarin geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris de asielaanvraag van de vreemdeling ten onrechte buiten behandeling heeft gesteld.

2.4.    De eerste grief slaagt.

3.    In de tweede grief klaagt de staatsecretaris terecht over het oordeel van de rechtbank over de toepassing van het arrest van het EHRM van 19 februari 1998, Bahaddar tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:1998:0219JUD002589494. De vreemdeling heeft zowel de gestelde bedreigingen als de geloofsverdieping niet met de gevraagde gegevens aangevuld. Hierdoor heeft de vreemdeling het de staatssecretaris voor beide asielmotieven onmogelijk gemaakt om te beoordelen of er bijzondere feiten en omstandigheden zijn in de zin van het arrest Bahaddar. Anders dan de rechtbank blijkbaar tot uitgangspunt heeft genomen, is het in het kader van een buitenbehandelingstelling dan ook niet aan de staatssecretaris om dergelijke bijzondere feiten en omstandigheden met verdere vragen dan de punten die in het kennisgevingsformulier worden genoemd, aan het licht te brengen.

3.1.    Ook de tweede grief slaagt.

4.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 26 juni 2019 in zaak nr. NL19.6342;

III.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Bosma
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2020

572-942.