Uitspraak ​201202818/1/V2


Volledige tekst

​201202818/1/V2.
Datum uitspraak: 26 maart 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[vreemdelingen],

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 17 februari 2012 in zaak nr. 12/1003 in het geding tussen:

de vreemdelingen

en

de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.

Procesverloop

Op 7 december 2011 hebben de vreemdelingen krachtens artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) bezwaar gemaakt tegen hun feitelijke uitzetting door de minister op 8 december 2011.

Bij besluit van 5 januari 2012 heeft de minister dit bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 17 februari 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De minister, thans de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.

2. Ambtshalve wordt het volgende overwogen.

2.1. De vreemdelingen hebben op 16 oktober 2009 aanvragen ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluiten van 24 september 2010 heeft de minister van Justitie deze afgewezen. Met de uitspraak van de Afdeling van 12 augustus 2011 in zaak nr. 201103054/1/V1, zijn deze besluiten in rechte onaantastbaar.

De rechtbank heeft overwogen dat geen rechtsmiddel openstond tegen de voorgenomen uitzetting van de vreemdelingen op 8 december 2011, omdat zich geen relevante wijziging van de omstandigheden heeft voorgedaan tussen de afwijzing van voormelde aanvragen en de daadwerkelijke uitzettingshandeling. De staatssecretaris heeft het bezwaar van de vreemdelingen ten onrechte niet niet-ontvankelijk verklaard, aldus de rechtbank.

2.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen (uitspraak van 21 februari 2013, zaak nr. 201103977/1/V1) is, ingevolge de artikelen 27, eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid, en 45, eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid, van de Vw 2000, de bevoegdheid tot uitzetting een rechtsgevolg van rechtswege van de afwijzing of buitenbehandelingstelling van een aanvraag tot verlening of verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning of de intrekking van zo een vergunning. Indien de vreemdelingenrechter zich heeft uitgelaten over het besluit tot afwijzing, buitenbehandelingstelling of intrekking en de daaruit voortvloeiende bevoegdheid tot feitelijke uitzetting, is de rechtmatigheid van die uitzetting gegeven.

2.3. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 (Kamerstukken II 1998/99, 26 732, nr. 3, blz. 35 en 71) kan worden afgeleid dat de wetgever gezien deze strekking van de meeromvattende beschikking niet heeft beoogd zonder meer bezwaar tegen de feitelijke uitzetting mogelijk te maken. De mogelijkheid tot het maken van bezwaar krachtens artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 is beperkt tot een bezwaar over de wijze waarop de staatssecretaris van de bevoegdheid tot uitzetting gebruik maakt. Daarnaast is het maken van bezwaar krachtens die bepaling bij uitzondering mogelijk indien de situatie ten tijde van de feitelijke uitzetting dusdanig verschilt van die ten tijde van het besluit tot afwijzing, buitenbehandelingstelling of intrekking, dat niet langer onverkort van de rechtmatigheid van de feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan.

2.4. Daarnaast volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 (Kamerstukken II 1998/99, 26 732, nr. 3, blz. 71) - en overigens ook uit die van het gelijkluidende artikel 1a van de Vreemdelingenwet (oud) (Kamerstukken II 1992/93, 22 735, nr. 6, blz. 6-7, en nr. 9, blz. 14-15), waaraan artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 is ontleend (Kamerstukken II 1999/00, 26 732, nr. 3, blz. 35 en 71) - dat de wetgever heeft beoogd de rechtsbescherming van een vreemdeling in het kader van het vreemdelingenrecht bij uitsluiting op te dragen aan de bestuursrechter, in het bijzonder de vreemdelingenrechter. Dit doel wordt gerealiseerd doordat voor een vreemdeling niet alleen rechtsmiddelen openstaan tegen jegens hem als zodanig genomen besluiten, maar ook, krachtens artikel 72, derde lid, van de Vw 2000, tegen door een bestuursorgaan jegens hem als zodanig verrichte, rechtens relevante handelingen. Aldus bevat de Vw 2000 een sluitend stelsel van rechtsbescherming dat beoogt te verzekeren dat een vreemdeling de rechtmatigheid van zulke besluiten en handelingen aan de onafhankelijke rechter in een met voldoende waarborgen omgeven rechtsgang ter beoordeling kan voorleggen (zie ook arrest van de Hoge Raad van 17 oktober 2008 in zaak nr. C07/009HR; JV 2008/415). Met de uitbreiding van het besluitbegrip in artikel 72, derde lid, van de Vw 2000, heeft de wetgever derhalve beoogd een uitputtend stelsel van bestuursrechtelijke rechtsbescherming in het leven te roepen, door te voorkomen dat feitelijke handelingen jegens een vreemdeling als zodanig buiten het systeem van de bestuursrechtelijke rechtsbescherming op grond van de Awb en de Vw 2000 vallen, aldus uitsluitend dat voor de burgerlijke rechter grond zou kunnen bestaan aanvullende rechtsbescherming te bieden.

2.5. Nu de Afdeling in hoger beroep uitspraak heeft gedaan over de rechtmatigheid van de besluiten tot afwijzing van de asielaanvragen en de vreemdelingen zowel bezwaar maken tegen de wijze waarop de staatssecretaris van zijn bevoegdheid tot uitzetting gebruik maakt als aanvoeren dat de situatie ten tijde van de feitelijke uitzetting dusdanig verschilt van de situatie ten tijde van de besluiten dat niet langer kan worden uitgegaan van de rechtmatigheid van de uitzetting moest de staatssecretaris, gelet op hetgeen onder 2.3. is overwogen en omdat het bezwaarschrift voldoet aan de eisen van artikel 6:5 van de Awb, het bezwaarschrift ontvangen en inhoudelijk beoordelen. De overweging van de rechtbank, zoals weergegeven in 2.1. en die strookt met de uitspraak van de Afdeling van 2 juli 2004 in zaak nr. 200400554/1, kan daarom in zoverre niet langer worden gevolgd.

3. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De grieven behoeven geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt als volgt overwogen.

4. Om aannemelijk te maken dat niet langer van de rechtmatigheid van de uitzetting kan worden uitgegaan, als hiervoor onder 2.3. bedoeld, moet de vreemdeling in het kader van zijn bezwaar tegen de feitelijke uitzetting nieuwe feiten en omstandigheden aanvoeren ten opzichte van hetgeen hij tegen het besluit tot afwijzing, buitenbehandelingstelling of intrekking heeft aangevoerd, en hij, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb en artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, behoorde aan te voeren. Is hetgeen de vreemdeling aanvoert niet nieuw dan wel niet relevant voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de uitzetting, dan kan dit niet tot een geslaagd rechtsmiddel tegen de feitelijke uitzetting leiden, tenzij de vreemdeling aantoont dat het gaat om een geval als omschreven in rechtsoverweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998, nr. 145/1996/764/965, JV 1998/45 (hierna: het arrest Bahaddar). Vorenstaande vereisten gelden niet in het geval de vreemdeling de wijze waarop de staatssecretaris feitelijk zijn bevoegdheid tot uitzetting aanwendt en effectueert als hiervoor onder 2.3 bedoeld niet aan de orde had kunnen en derhalve had moeten stellen in het kader van een besluit als vorenbedoeld, bijvoorbeeld omdat de herkomst van de vreemdeling niet bekend is (uitspraak van de Afdeling van 9 juni 2011 in zaak nr. 201010753/1/V2).

5. De vreemdelingen hebben aangevoerd dat zij niet kunnen worden uitgezet naar Oekraïne omdat zij niet de Oekraïense nationaliteit hebben, maar staatloos zijn, hetgeen blijkt uit een uitspraak van de Opperste Bestuursrechtbank van Oekraïne van 3 november 2011, waarbij een eerdere uitspraak van de regionale rechtbank van Donetsk van 11 februari 2008 is bevestigd. Tevens blijkt uit eerstgenoemde uitspraak dat de Oekraïense autoriteiten ten onrechte laissez passer hebben verstrekt ten behoeve van hun verwijdering uit de Verenigde Staten en dat de Oekraïense autoriteiten verplicht zijn om hen te doen terugkeren naar de Verenigde Staten. Dit laatste heeft de consul van Oekraïne in Nederland in een brief van 25 september 2009 bevestigd. De staatssecretaris heeft naar aanleiding hiervan ten onrechte niet nader onderzocht of de Oekraïense autoriteiten hen daadwerkelijk zullen toelaten tot Oekraïne, aldus de vreemdelingen.

5.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 5 januari 2012 op het standpunt gesteld dat de Oekraïense autoriteiten, met inachtneming van de uitspraak van de Opperste Bestuursrechtbank van 3 november 2011, op 28 december 2011 hebben bevestigd dat de vreemdelingen zullen worden toegelaten tot Oekraïne. Uitzetting van de vreemdelingen is ook niet in tegenspraak met voormelde uitspraken van de regionale rechtbank en de Opperste Bestuursrechtbank. Integendeel, door de vreemdelingen terug te nemen komen zij onder de directe verantwoordelijkheid van de Oekraïense autoriteiten te staan, zodat deze veel meer dan nu in staat zullen zijn om gehoor te geven aan die uitspraken, aldus de staatssecretaris.

5.2. De brief van 25 september 2009 heeft betrekking op de situatie van vóór de afwijzing van de aanvragen tot verlening van een verblijfsvergunning asiel en is reeds in die procedure door de vreemdelingen ingebracht en door de staatssecretaris in de beoordeling betrokken, zodat deze reeds hierom niet kan afdoen aan de rechtmatigheid van de uitzetting. Reeds omdat de staatssecretaris voorts terecht betoogt dat de uitspraak van de Opperste Bestuursrechtbank van Oekraïne niet aan de uitzetting van de vreemdelingen naar Oekraïne in de weg staat, hebben de vreemdelingen door overlegging van die uitspraak niet aannemelijk gemaakt dat de staatssecretaris ten onrechte zijn bevoegdheid tot uitzetting heeft aangewend. Daarbij is in aanmerking genomen dat de vreemdelingen niet hebben aangetoond dat het gaat om een geval als omschreven in het arrest Bahaddar.

De beroepsgrond faalt.

6. De vreemdelingen hebben verder aangevoerd dat het overnameakkoord, dat volgens de brief van 27 oktober 2011 van het Ministerie van Binnenlandse Zaken van Oekraïne aan de buitengewoon gevolmachtigd ambassadeur van Oekraïne in het Koninkrijk der Nederlanden op grond van de Overnameovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en Oekraïne (PB 2007 L 332; hierna: de Overnameovereenkomst) tot stand is gekomen, niet voldoet aan de in artikel 3, eerste lid, onder b, gelezen in samenhang met artikel 7, derde lid, van de Overnameovereenkomst gestelde vereisten. Zij zijn nimmer in het bezit geweest van een door de Oekraïense autoriteiten afgegeven verblijfsvergunning of een ander document dat hun het recht geeft op het grondgebied van Oekraïne te verblijven. Voormelde brief van 27 oktober 2011 alsmede een brief van 6 december 2011 waarin het Ministerie van Binnenlandse Zaken van Oekraïne de terugkeer naar Oekraïne op 8 december 2011 aan de Dienst Terugkeer & Vertrek bevestigt, bevatten volgens de vreemdelingen bevreemdingwekkende aspecten. De staatssecretaris heeft volgens hen dan ook ten onrechte geen nader onderzoek naar het overnameakkoord verricht.

6.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 5 januari 2012 op het standpunt gesteld dat, hoewel, gelet op het overnameakkoord, naar aanleiding van de door de vreemdelingen verstrekte gegevens geen enkele reden bestaat nader onderzoek te doen, de Dienst Terugkeer en Vertrek niettemin wederom met de Oekraïense autoriteiten in contact is getreden en dat de 'Immigration Liasion Officer', werkzaam op de Nederlandse ambassade in Kiev, op 28 december 2011 heeft gesproken met het 'Head of Readmission' van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, Staatsdepartement voor Naturalisatie, Immigratie en Registratie van natuurlijke personen, van Oekraïne. Het 'Head of Readmission' heeft bevestigd dat de Oekraïense autoriteiten de vreemdelingen zullen toelaten.

6.2. Daargelaten de vraag of de mededeling in de brief van 27 oktober 2011 dat de vreemdelingen kunnen worden teruggenomen op basis van artikel 3, eerste lid, onder b, van de Overnameovereenkomst juist is, blijkt hieruit, en uit de brief van 6 december 2011 alsmede de bevestiging op 28 december 2011, dat de Oekraïense autoriteiten de vreemdelingen toegang tot Oekraïne verlenen. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat de Overnameovereenkomst zich tegen uitzetting verzet. De vreemdelingen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de brieven onjuist of onecht zijn. Van de inhoud daarvan moet derhalve worden uitgegaan.

De beroepsgrond faalt.

7. De vreemdelingen betogen voorts dat uit het Verdrag betreffende de status van staatlozen (hierna: het Staatlozenverdrag) volgt dat de aanspraak op toelating tot Oekraïne vast moet staan voordat de Nederlandse autoriteiten hen uitzetten. Indien niet vaststaat of de Oekraïense autoriteiten hun daar rechtmatig verblijf toestaan, handelt de staatssecretaris niet in de geest van het Staatlozenverdrag, aldus de vreemdelingen.

7.1. De staatssecretaris heeft in het besluit van 5 januari 2012 te kennen gegeven dat de Oekraïense autoriteiten hebben bevestigd dat zij de vreemdelingen zullen terugnemen. Bovendien zullen de Oekraïense autoriteiten voor opvang van de vreemdelingen zorg dragen indien zij niet beschikken over huisvesting. Bij de Oekraïense autoriteiten is bekend dat de geldigheidsduur van de reisdocumenten voor staatlozen waarover de vreemdelingen beschikken, is verlopen. Zodra echter het verblijfsadres van de vreemdelingen in Oekraïne bekend is, zullen de Oekraïense autoriteiten hun op verzoek nieuwe reisdocumenten voor staatlozen verlenen, aldus de staatssecretaris.

7.2. Gelet hierop en nu de vreemdelingen niet nader hebben gespecificeerd in strijd met welke bepaling van het Staatlozenverdrag de staatssecretaris handelt, alsmede in aanmerking genomen dat Oekraïne op 19 mei 2006 het Verdrag inzake het voorkomen van staatloosheid met betrekking tot statenopvolging heeft getekend, bestaat geen grond voor het oordeel dat het Staatlozenverdrag zich tegen uitzetting verzet.

De beroepsgrond faalt.

8. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgrond wordt niet toegekomen. Over die grond heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin bestaat nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die grond, dan wel onderdelen van het besluit van 5 januari 2012 waarop deze betrekking heeft, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Die grond valt thans dientengevolge buiten het geschil.

9. Het beroep is ongegrond.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 17 februari 2012 in zaak nr. 12/1003;

III. verklaart het door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Dekker, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink w.g. Dekker
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2013

563.