Uitspraak 201502292/1/V2


Volledige tekst

201502292/1/V2.
Datum uitspraak: 5 oktober 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de minister van Veiligheid en Justitie (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie),
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 6 maart 2015 in zaak nr. 14/19461 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 29 juli 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, opnieuw afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 6 maart 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juli 2015, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R.J.M.F.P. Wouters, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.R.F. Berte, advocaat te Tilburg, zijn verschenen.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich niet zonder nader onderzoek op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank voor haar overweging ten onrechte redengevend geacht dat uit het door hem bij zijn besluitvorming betrokken algemeen ambtsbericht inzake Ethiopië van 24 mei 2013 (hierna: het ambtsbericht) blijkt dat de Ethiopische regering geen onafhankelijke onderzoekers toelaat in de Ogaden-regio, waardoor weinig bekend is over de mensenrechtenschendingen die daar blijkens de door de vreemdeling overgelegde stukken plaatsvinden. De rechtbank heeft niet onderkend dat de onmogelijkheid om onderzoek te doen voor rekening en risico van de vreemdeling blijft, aldus de staatssecretaris.

1.1. In het besluit van 29 juli 2014 en het daarin ingelaste voornemen, zoals toegelicht ter zitting bij de Afdeling, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling met de door haar overgelegde stukken aannemelijk heeft gemaakt dat de veiligheidssituatie in de Ogaden-regio slecht is. Ook uit het ambtsbericht kan worden afgeleid dat in de Ogaden-regio tijdens de verslagperiode een gewapende strijd aan de gang was tussen het Ethiopische leger en daaraan gelieerde milities enerzijds, en het 'Ogaden National Liberation Front' anderzijds, en dat de burgerbevolking als gevolg hiervan te maken kreeg met mensenrechtenschendingen, waaronder willekeurige arrestaties, verdwijningen, marteling en buitengerechtelijke executies. Verder blijkt uit het ambtsbericht dat onafhankelijk onderzoek in de Ogaden-regio onmogelijk is omdat de Ethiopische regering toegang tot de regio beperkt. Als gevolg hiervan beschikte de staatssecretaris ten tijde van het besluit niet over informatie over de vraag in welke mate voormelde mensenrechtenschendingen plaatsvonden en in hoeverre de burgerbevolking beschikte over beschermingsmogelijkheden, maar uit de informatie die na het ambtsbericht beschikbaar is gekomen blijkt dat de veiligheidssituatie onverminderd slecht is gebleven en dat de rol van de aan het Ethiopische leger gelieerde Special Police Forces, die blijkens het ambtsbericht een slechte reputatie hebben op het gebied van mensenrechten, groter is geworden. Het vorenstaande neemt volgens de staatssecretaris echter niet weg dat hij zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling met hetgeen zij heeft aangevoerd niet aannemelijk heeft gemaakt dat de veiligheidssituatie in de Ogaden-regio dusdanig slecht is dat hij aan haar een verblijfsvergunning had moeten verlenen krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.

1.2. De staatssecretaris erkent - ook ter zitting bij de Afdeling - dat zowel uit de door de vreemdeling overgelegde stukken als uit de overige stukken die hij bij zijn besluitvorming heeft betrokken, blijkt dat de veiligheidssituatie in de Ogaden-regio slecht is en dat de burgerbevolking daarvan op verschillende manieren het slachtoffer wordt. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de staatssecretaris eveneens erkent dat hij niet beschikt over informatie over de mate waarin dit gebeurt en het al dan niet bestaan van mogelijkheden voor de burgerbevolking zich aan de mensenrechtenschendingen te onttrekken, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris zich niet zonder nader onderzoek op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Bij dit oordeel betrekt de Afdeling dat de staatssecretaris ter zitting bij de Afdeling te kennen heeft gegeven dat hij, gelet op het gebrek aan betrouwbare informatie over de veiligheidssituatie in de Ogaden-regio, inmiddels aan de minister van Buitenlandse Zaken heeft verzocht een ambtsbericht op te stellen dat specifiek op die regio ziet (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 27 juli 2015 in zaak nr. 201500573/1/V2).

De grief faalt.

2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

3. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, griffier.

w.g. Troostwijk w.g. Bosma
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2015

572/284-753.