Uitspraak 201701622/1/V3


Volledige tekst

201701622/1/V3.
Datum uitspraak: 22 maart 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 10 februari 2017 in zaak nr. 16/30459 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 9 december 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 10 februari 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.M.I. Eleveld, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De staatssecretaris heeft de asielaanvraag van de vreemdeling krachtens artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) niet-ontvankelijk verklaard, omdat Koeweit voor de vreemdeling een veilig derde land is.

2. Ingevolge artikel 69, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift, in afwijking van het eerste lid, één week, indien de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, niet-ontvankelijk is verklaard krachtens artikel 30a van de Vw 2000.

3. Zoals de rechtbank heeft overwogen, is het besluit van 9 december 2016 op dezelfde dag verzonden, zodat de termijn voor het instellen van beroep op 16 december 2016 is geëindigd. Het beroepschrift van de vreemdeling is op 27 december 2016 bij de rechtbank ingekomen. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de vreemdeling het beroepschrift niet tijdig heeft ingediend. Geen rechtvaardiging is gelegen in de omstandigheid dat de voormalig gemachtigde van de vreemdeling hem onjuist heeft voorgelicht over de dag waarop de termijn voor het instellen van beroep eindigt, aangezien de gevolgen hiervan voor risico van de vreemdeling komen. De rechtbank heeft derhalve evenzeer terecht overwogen dat geen feiten of omstandigheden zijn gesteld in verband waarmee redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de vreemdeling in verzuim is geweest.

4. Het vorenstaande laat echter onverlet dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1381), onder bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in paragraaf 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998, Bahaddar tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:1998:0219JUD002589494 (hierna: het arrest Bahaddar), de noodzaak kan bestaan om een in het nationale recht neergelegde procedureregel niet tegen te werpen. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht bezien of het aangevoerde grond biedt voor het oordeel dat het hier gaat om een geval als omschreven in paragraaf 45 van het arrest Bahaddar, en aldus of zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als voormeld voordoen, die het noodzakelijk maken dat artikel 69, tweede lid, van de Vw 2000 niet aan de vreemdeling wordt tegengeworpen.

5. De vreemdeling heeft aan zijn asielaanvraag onder meer ten grondslag gelegd dat hij niet kan terugkeren naar Koeweit, omdat Koeweit het non-refoulementbeginsel niet naleeft.

6. De rechtsvraag of Koeweit een veilig derde land is, heeft de Afdeling beantwoord in de uitspraak van 13 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3379. In het besluit van 9 december 2016 heeft de staatssecretaris aan zijn standpunt dat Koeweit voor de vreemdeling als veilig derde land kan worden beschouwd geen andere motivering ten grondslag gelegd dan die welke de Afdeling in de uitspraak van 13 december 2017 ondeugdelijk heeft bevonden. Gelet hierop dient de rechtbank, met inachtneming van voormelde uitspraak van 13 december 2017 en aan de hand van een nieuw standpunt van de staatssecretaris, te bezien of het aangevoerde grond biedt voor het oordeel dat het hier gaat om een geval als omschreven in paragraaf 45 van het arrest Bahaddar, en aldus of zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als voormeld voordoen, die het noodzakelijk maken dat artikel 69, tweede lid, van de Vw 2000 niet aan de vreemdeling wordt tegengeworpen. Gelet hierop, slaagt de grief.

7. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.

8. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 10 februari 2017 in zaak nr. 16/30459;

III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;

IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Nieuwenhuizen, griffier.

w.g. Verheij w.g. Nieuwenhuizen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2018

633.