Uitspraak 201908831/1/V2


Volledige tekst

201908831/1/V2.
Datum uitspraak: 12 augustus 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 11 november 2019 in zaak nr. NL17.4185 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 8 mei 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij tussenbeslissing van 4 juli 2018 heeft de rechtbank het onderzoek heropend in afwachting van het door de vreemdeling aangevraagde onderzoek van het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek (hierna: het iMMO) en iedere verdere beslissing aangehouden.

Bij uitspraak van 11 november 2019 heeft de rechtbank het tegen het besluit van 8 mei 2017 door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

1.    De vreemdeling, van Afghaanse nationaliteit, heeft de termijn voor het instellen van vier weken bij de rechtbank tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag overschreden. In de beroepsfase heeft de vreemdeling een rapport overgelegd van het iMMO van 3 april 2019, dat hij op 1 juni 2018 heeft aangevraagd. Deze uitspraak gaat over de vraag of de rechtbank het beroep terecht inhoudelijk heeft beoordeeld en van een niet-ontvankelijkverklaring heeft afgezien in verband met de zogenoemde Bahaddar-beoordeling. Dat laatste wil zeggen dat de rechtbank in dit geval heeft beoordeeld of de vreemdeling bij uitzetting onmiskenbaar een risico loopt op een onmenselijke behandeling, zodat de nationale procedureregel over beroepstermijnen buiten toepassing moest worden gelaten.

2.    De staatssecretaris klaagt in de eerste grief dat de rechtbank het beroep ten onrechte ontvankelijk heeft geacht. Volgens hem kan de omstandigheid dat er een iMMO-rapport is gevraagd geen reden vormen om de in het nationale recht neergelegde procedureregels niet te volgen. In het verlengde daarvan heeft de rechtbank nagelaten te motiveren wat hier de bijzondere feiten en omstandigheden zijn als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het EHRM van 19 februari 1998, Bahaddar tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:1998:0219JUD002589494.

2.1.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling moet de bestuursrechter bij een te laat ingesteld beroep of hoger beroep steeds beoordelen of er aanleiding bestaat aan niet-ontvankelijkverklaring van dat beroep of hoger beroep voorbij te gaan, omdat er bijzondere feiten en omstandigheden zijn als bedoeld in het arrest Bahaddar. De Afdeling verwijst bij wijze van voorbeeld naar haar uitspraak van 24 juli 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX2091. Er is sprake van dergelijke omstandigheden als wat een vreemdeling heeft aangevoerd en overgelegd onmiskenbaar tot het oordeel leidt dat de staatssecretaris bij uitzetting van die vreemdeling het refoulementverbod schendt, als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Hiervoor verwijst de Afdeling naar haar uitspraak van 24 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4494. Verder volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2483, dat de rechtbank aan de hand van wat de vreemdeling heeft aangevoerd en overgelegd en een schriftelijk standpunt van de staatssecretaris daarover, moet beoordelen of er zulke bijzondere feiten en omstandigheden zijn.

2.2.    Niet in geschil is dat de vreemdeling op 30 juni 2017 beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 8 mei 2017, dus buiten de in artikel 69 van de Vw 2000 gestelde termijn van vier weken.

2.3.    Hoewel de rechtbank terecht heeft bezien of zich in deze zaak bijzondere feiten en omstandigheden voordoen in de zin van het arrest Bahaddar op grond waarvan toch inhoudelijk op de zaak moet worden ingegaan, heeft zij niet onderkend dat er geen reden was om van een niet-ontvankelijkheidverklaring af te zien. Zoals de staatssecretaris namelijk terecht betoogt, betekent het feit dat het iMMO op het verzoek van de vreemdeling van 1 juni 2018 een medisch onderzoek was begonnen, niet dat door uitzetting onmiskenbaar artikel 3 van het EVRM zou worden geschonden. In het oordeel van de rechtbank ligt besloten dat dit ook niet bleek uit wat de vreemdeling verder had aangevoerd en overgelegd. Dit betekent dat het vragen van een iMMO-rapport op zichzelf geen bijzondere omstandigheid is die ertoe dwingt dat een in het nationale recht neergelegde procedureregel niet moet worden toegepast.

2.4.    Zoals de staatssecretaris verder terecht betoogt, dwingt ook de inhoud van het iMMO-rapport niet tot de conclusie dat wat de vreemdeling heeft aangevoerd, onmiskenbaar tot het oordeel leidt dat de staatssecretaris bij uitzetting artikel 3 van het EVRM schendt. Dit blijkt ook uit de overweging van de rechtbank dat de staatssecretaris een nadere, op het individuele geval toegespitste beoordeling moet maken van het asielrelaas van de vreemdeling, in het licht van het iMMO-rapport.

2.5.    De staatssecretaris betoogt dus terecht dat de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk had moeten verklaren, omdat de vreemdeling, gelet op wat hiervoor is overwogen, de termijn voor het indienen van het beroep van vier weken ingevolge artikel 69 van de Vw 2000 onverschoonbaar heeft overschreden.

2.6.    De eerste grief slaagt.

3.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de staatssecretaris verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 8 mei 2017 is alsnog niet-ontvankelijk. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 11 november 2019 in zaak nr. NL17.4185;

III.    verklaart het beroep niet-ontvankelijk.

Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, griffier.

w.g. Van Eck    w.g. Wolff
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2020

572-915.