Uitspraak 201406422/1/A3


Volledige tekst

201406422/1/A3.
Datum uitspraak: 16 december 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Leiden,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 juni 2014 in zaken nrs. 14/2593, 14/2594 en 14/2596 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Leiden.

Procesverloop

14/2593: Bij besluit van 22 november 2012 heeft het college [appellant], onder oplegging van een dwangsom van € 20.000,00, gelast om binnen dertien weken zijn woonschip te verwijderen en verwijderd te houden van de door hem ingenomen ligplaats in de Oude Rijn te Leiden, plaatselijk bekend als [locatie] (hierna: de ligplaats).

Bij besluit van 18 maart 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de begunstigingstermijn verlengd tot een jaar na de verzending van dit besluit.

14/2594: Bij besluit van 21 juni 2013 heeft het college geweigerd [appellant] omgevingsvergunning te verlenen voor het gebruik van het water voor het aanleggen van een woonschip.

Bij besluit van 11 februari 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

14/2596: Bij besluit van 24 september 2013 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een ligplaatsvergunning, afgewezen.

Bij besluit van 11 februari 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 25 juni 2014 heeft de rechtbank de door [appellant] tegen voornoemde besluiten op bezwaar ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft verweerschriften ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 augustus 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.M. Stevers, advocaat te Leiden, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Kooij en W.B.A. Mullink, werkzaam bij de gemeente Leiden, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking.

Ingevolge artikel 10, lid 10.1, aanhef en onder b, van de regels van het bestemmingsplan "De Waard" zijn de voor "Water" aangewezen gronden bestemd voor wonen.

Ingevolge lid 10.3.1 mag binnen de bestemming "Water" alleen gewoond worden in woonschepen. Uitsluitend de op de verbeelding met (wl) aangewezen gronden zijn mede bestemd voor het innemen van ligplaatsen door woonschepen.

Ingevolge lid 10.5 kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 10.1 voor het innemen van een ligplaats met een woonboot. Daarbij wordt in ieder geval rekening gehouden met de toegankelijkheid van de ligplaats, de privacy van omwonenden, de leefbaarheid en de ruimtelijke kwaliteit.

Ingevolge artikel 3 van de Woonschepenverordening 2009 van de gemeente Leiden (hierna: de Woonschepenverordening) is het verboden om zonder een vergunning van het college met een woonschip een ligplaats in te nemen.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, stelt de gemeenteraad een ligplaatsenplan vast waarin wordt aangegeven op welke locaties een ligplaatsvergunning voor woonschepen kan worden verleend.

2. Aan het besluit van 22 november 2012 heeft het college ten grondslag gelegd dat [appellant] een ligplaatsvergunning noch een omgevingsvergunning heeft voor het woonschip en derhalve in overtreding is van artikel 3 van de Woonschepenverordening onderscheidenlijk artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Van handhaven wordt niet afgezien, aangezien handhaven niet onevenredig is en er geen concreet zicht op legalisatie is, aldus het college.

Aan het besluit van 21 juni 2013 heeft het college ten grondslag gelegd dat het vanuit stedenbouwkundig oogpunt onwenselijk is om woonschepen in belangrijke waterstructuren, zoals de Oude Rijn, te leggen. Daarnaast gaat de ligplaats ten koste van parkeerplaatsen, nu het woonschip uitsluitend te bereiken is via een parkeerterrein dat in particulier eigendom is van een Vereniging van Eigenaren (hierna: VVE), die bovendien niet heeft ingestemd met de toegankelijkheid van het woonschip via het parkeerterrein.

Aan het besluit van 24 september 2013 heeft het college ten grondslag gelegd dat de ligplaats niet is opgenomen in het ligplaatsenplan als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Woonschepenverordening.

14/2594 (omgevingsvergunning)

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het verlenen van de verzochte omgevingsvergunning in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hiertoe voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de ligplaats vanuit stedenbouwkundig oogpunt niet te verenigen is met de doelstelling van het college om de oevers van belangrijke waterstructuren, zoals de Oude Rijn, zoveel mogelijk openbaar en groen te houden. Volgens [appellant] blijkt deze doelstelling nergens uit, aangezien aan de Oude Rijn nabij de Overrijn ook een steiger ligt, waar pleziervaartuigen liggen. Bovendien bevinden zich aan de ligplaats geen openbare oevers en is er vanaf de kade hoe dan ook al geen zicht op het water, aangezien fietsenhokken het zicht op het water ontnemen.

Bovendien heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de ligplaats ten koste gaat van parkeerplaatsen, aldus [appellant]. Hij kan immers zijn woonschip bereiken via een andere weg dan het parkeerterrein. Voorts heeft de VVE er, anders dan het college stelt, juist mee ingestemd dat hij zijn woonschip bereikt via het parkeerterrein, aldus [appellant].

3.1. Op de ligplaats is het bestemmingsplan "De Waard" van toepassing. Uit dit bestemmingsplan volgt dat de bestemming ter plaatse ‘Water’ is. De ligplaats is geen op de planverbeelding aangewezen locatie voor het innemen van een ligplaats.

3.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de beslissing om bouwen en gebruik in strijd met het bestemmingsplan toe te staan een discretionaire bevoegdheid van het college is, zodat de rechter zich bij toetsing moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen om het afwijkende gebruik al dan niet toe te staan (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 5 maart 2014 in zaak nr. 201305079/1/A1).

3.3. Het college heeft zich bij het besluit van 21 juni 2013 op het standpunt gesteld dat het vanuit stedenbouwkundig oogpunt onwenselijk is om woonschepen in de Oude Rijn te leggen. De Oude Rijn is immers een zeer belangrijke structuurdrager voor de stad en het beleven van het water door openbare oevers en vrij zicht op het water is een uitgangspunt in het beoordelen van plannen aan de kades, aldus het college. Volgens het college is permanente bezetting van het water strijdig met de doelstelling om de beleefbaarheid van de Oude Rijn te borgen en waar nodig te versterken. Het college heeft ter verdere motivering van voornoemd besluit verwezen naar een aanvullend stedenbouwkundig advies van 5 december 2013, waarin in het algemeen staat vermeld dat woonschepen het zicht op de historische waterlijnen in Leiden belemmeren. Woonschepen verstoren de ruimtelijke relatie tussen water en land en daarom wordt het afgeraden om het aantal woonschepen uit te breiden. Woonschepen belemmeren in grotere mate het zicht óp en de beleving ván het water dan pleziervaartuigen. Woonschepen liggen immers, anders dan pleziervaartuigen, permanent aan de kade, zijn voorzien van een opbouw en zijn in de regel breder, langer en hoger dan pleziervaartuigen, aldus het advies. Voorts staat daarin vermeld dat de woonschepen gelegen aan de Oude Rijn nabij de Overrijn, waaronder het woonschip van [appellant], het zicht op het water verminderen.

Gelet op deze motivering heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het verlenen van de verzochte omgevingsvergunning in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieraan doet niet af het betoog van [appellant] dat ook een steiger aan de Oude Rijn nabij de Overrijn ligt met pleziervaartuigen waartegen niet wordt opgetreden. Daarbij heeft het college van belang mogen achten dat pleziervaartuigen geen permanente ligplaats hebben en doorgaans minder groot in omvang zijn, waardoor hun ruimtelijke uitstraling kleiner is. Daarnaast heeft het college bij verweerschrift van 13 februari 2015 te kennen gegeven dat het voor de desbetreffende steiger geen bouw- of omgevingsvergunning heeft verleend en dat ook in dat geval een handhavingsprocedure loopt. Voorts doet aan voornoemd oordeel niet af het betoog van [appellant] dat zich aan de waterzijde van de ligplaats geen openbare oevers bevinden en er vanaf de kade hoe dan ook geen zicht is op het water aangezien fietsenhokken het zicht op het water ontnemen. Allereerst heeft het college van belang mogen achten dat de fietsenhokken, gezien hun omvang, in veel geringere mate het zicht op het water ontnemen dan het woonschip. Bovendien ontneemt het woonschip, anders dan de fietsenhokken, zo heeft het college ter zitting onweersproken te kennen gegeven, het zicht op het water niet slechts vanaf de kade, maar ook vanaf een nabijgelegen brug.

Het betoog faalt.

3.4. Nog los van het feit dat de rechtbank, anders dan [appellant] heeft betoogd, niet heeft geoordeeld dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de ligplaats ten koste gaat van parkeerplaatsen, volgt uit hetgeen onder 3.3 is overwogen dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat het college [appellant] omgevingsvergunning mocht weigeren, reeds omdat de verzochte omgevingsvergunning in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Gelet hierop behoeft hetgeen [appellant] over de parkeerplaatsen heeft aangevoerd geen bespreking.

14/2596 (ligplaatsvergunning)

4. Gelet op hetgeen onder 3.1 is overwogen, heeft [appellant] in ieder geval een omgevingsvergunning nodig voor het gebruik van het water voor het permanent aanleggen van zijn woonschip. Uit het vorenoverwogene volgt dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat het college [appellant] omgevingsvergunning mocht weigeren. Gelet hierop heeft [appellant] geen belang bij het verkrijgen van een ligplaatsvergunning. Zijn betoog dienaangaande behoeft derhalve geen bespreking.

14/2593 (Last onder dwangsom)

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college handhavend mocht optreden door aan hem een last onder dwangsom op te leggen. Hiertoe voert hij aan dat het algemeen belang niet is gediend met handhaven. Bewoners van omliggende woningen hebben immers verklaard dat zij geen last van hem ondervinden en nimmer hebben geklaagd bij het college, aldus [appellant]. Nu het college heeft verklaard dat het alleen handhavend optreedt tegen woonschepen als door derden wordt geklaagd, is er geen grondslag voor handhavend optreden.

Volgens [appellant] mocht hij erop vertrouwen dat het college niet handhavend zou optreden tegen de ligplaats, nu het woonschip al meer dan dertig jaar van dezelfde ligplaats gebruik maakt en het college daar nooit tegen heeft gehandhaafd. Bovendien is eerder een vergunning voor het afmeren van een schip ter plaatse verleend.

Volgens [appellant] is het handhavend optreden van het college voorts onevenredig omdat het in feite neerkomt op een met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) strijdige uithuiszetting. Nu in Leiden geen alternatieve plekken voor een woonschip zijn, dient hij het woonschip te verplaatsen naar een andere plaats, waardoor hij niet langer in Leiden kan blijven werken en wonen. Bovendien heeft het handhavend optreden van het college onevenredige financiële gevolgen voor hem, aldus [appellant]. Nu hij erop mocht vertrouwen dat de ligplaats door het college werd gedoogd, dient het college de financiële gevolgen voor zijn rekening te nemen.

5.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik zal moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

5.2. Nu [appellant] niet over een omgevingsvergunning beschikt, is hij in overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Nog los van de omstandigheid dat het college heeft ontkend dat het heeft verklaard alleen te handhaven als door derden wordt geklaagd over een woonschip, dient het college in het geval zich een overtreding voordoet, gelet op het algemeen belang, in beginsel van zijn bevoegdheid tot handhaven gebruik te maken. Daaraan doet niet af dat volgens [appellant] de bewoners nooit hebben geklaagd over de ligplaats, aangezien het algemeen belang een gegeven is.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college niet wegens bijzondere omstandigheden van handhavend optreden behoefde af te zien. Hiertoe is het volgende redengevend.

Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld (uitspraak van 14 augustus 2013 in zaak nr. 201209474/1/A1) is het enkele tijdsverloop geen bijzondere omstandigheid in verband waarmee van handhavend optreden dient te worden afgezien. Te meer nu niet is gebleken dat van de zijde van het college concrete ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan in rechte te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend dat niet
meer handhavend zal worden opgetreden. Dit vertrouwen mocht [appellant] evenmin ontlenen aan de omstandigheid dat het college op 20 juni 1997 een ligplaatsvergunning aan [persoon] heeft verleend, aangezien die vergunning geldig was tot uiterlijk 31 december 1998, niet overdraagbaar was en uitsluitend is verleend voor een pleziervaartuig.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 november 2013 in zaak nr. 201303977/1/A1), volstaat het enkele feit dat het college niet bereid is gebruik te maken van zijn bevoegdheid om een omgevingsvergunning te verlenen voor gebruik in strijd met het bestemmingsplan, voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat. Nu het college [appellant] omgevingsvergunning mocht weigeren, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 11 september 2013 in zaak nr. 201210187/1/A1), biedt de omstandigheid dat handhavend optreden mogelijk ernstige financiële gevolgen heeft voor degene, ten laste van wie wordt gehandhaafd, geen grond voor het oordeel dat dit optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het bestuursorgaan daarvan om die reden behoorde af te zien.

Het besluit van 18 maart 2014 dient te worden beschouwd als een inmenging in de door artikel 8, eerste lid, van het EVRM beschermde rechten van [appellant]. Echter, deze inmenging moet gelet op het tweede lid van dat artikel toelaatbaar worden geacht. Immers, het college is op grond van artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in verbinding gelezen met artikel 125 van de Gemeentewet bevoegd om, door middel van een last onder dwangsom, handhavend op te treden tegen een illegale situatie. De inmenging is derhalve bij wet voorzien en moet voorts worden aangemerkt als een maatregel die nodig en passend is in het belang van het voorkomen van wanordelijkheden, waarbij een eerlijke afweging heeft plaatsgevonden tussen de belangen van [appellant] enerzijds, en die van de gemeenschap als geheel anderzijds.

Gelet op het vorenoverwogene heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college handhavend heeft mogen optreden omdat er geen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan van handhavend optreden af moet worden gezien.

De betogen falen.

Advies

6. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college het Advies van de Commissie Bezwaarschriften ten onrechte heeft opgebroken in drie verschillende onderdelen. Hiertoe voert hij aan dat deze commissie over de ligplaatsvergunning, de omgevingsvergunning en de last onder dwangsom één advies heeft gegeven.

Bovendien heeft de rechtbank miskend dat het college in het besluit van 18 maart 2014 onvoldoende gemotiveerd van het advies is afgeweken, aldus [appellant]. Hiertoe voert hij aan dat het college in dat besluit weliswaar heeft gemotiveerd waarom het is afgeweken van het advies, maar die motivering voldoet niet aan de in artikel 7:13, zevende lid, van de Awb voorgeschreven verzwaarde motiveringsplicht.

6.1. [appellant] heeft tegen drie verschillende besluiten bezwaar gemaakt. Derhalve heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college ten onrechte drie verschillende besluiten op bezwaar heeft genomen. Bovendien heeft de commissie in het advies, waarnaar in de besluiten op bezwaar is verwezen, ten aanzien van elk bezwaar een afzonderlijk advies gegeven.

Ingevolge artikel 7:13, zevende lid, van de Awb wordt indien de beslissing op het bezwaar afwijkt van het advies van de commissie, in de beslissing de reden voor die afwijking vermeld en wordt het advies met de beslissing meegezonden.

Het college heeft in het besluit van 18 maart 2014 gemotiveerd dat het afwijkt van het advies om [appellant] een gedoogbeschikking te verlenen, omdat het, anders dan de bezwarencommissie, geen bijzondere omstandigheden aanwezig acht die meebrengen dat van handhaving moet worden afgezien. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college in het besluit van 18 maart 2014 onvoldoende gemotiveerd van het advies is afgeweken.

De betogen falen.

Begunstigingstermijn

7. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om te oordelen dat het college een langere begunstigingstermijn aan hem had moeten geven. Hiertoe voert hij aan dat een nabij gelegen woonschip, waarover wél is geklaagd en dat wél de beleving van het water vermindert, dezelfde begunstigingstermijn heeft gekregen. Het college behandelt ongelijke gevallen ten onrechte gelijk, aldus [appellant]. Aan hem zou een veel ruimere begunstigingstermijn gegeven moeten worden, bijvoorbeeld tot zijn pensioengerechtigde leeftijd.

7.1. Ingevolge artikel 5:32a, tweede lid, van de Awb wordt bij een last onder dwangsom die strekt tot het ongedaan maken van een overtreding of het voorkomen van verdere overtreding, een termijn gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.

Aan het college komt bij het bepalen van de lengte van de begunstigingstermijn enige vrijheid toe. Echter, volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (waaronder de uitspraak van 2 juli 2014, in zaak nr. 201311513/1/A1), geldt bij het bepalen van de lengte van de begunstigingstermijn als uitgangspunt dat deze termijn niet wezenlijk langer mag worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen. Een begunstigingstermijn mag ook niet wezenlijk korter worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen (zie de uitspraak van de voorzitter van de Afdeling van 1 december 2009 in zaak nr. 200908536/1/M1).

De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college een langere begunstigingstermijn aan [appellant] had moeten geven, reeds omdat [appellant] niet met objectieve stukken aannemelijk heeft gemaakt dat de voorliggende begunstigingstermijn van meer dan een jaar te kort is om de overtreding ongedaan te maken.

Het betoog faalt.

Proceskostenvergoeding

8. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college geen aanleiding heeft hoeven zien tot het vergoeden van de door hem gemaakte kosten in de bezwaarfase. Hiertoe voert hij aan dat het college het besluit van 22 november 2012 naar aanleiding van zijn bezwaren heeft herzien. Zo is de begunstigingstermijn in het besluit van 22 november 2012 dertien weken, terwijl de begunstigingstermijn in voornoemd besluit op bezwaar een jaar na verzending daarvan is.

8.1. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.

8.2. Bij het besluit van 18 maart 2014 heeft het college de begunstigingstermijn die is verbonden aan de bij het besluit van 22 november 2012 opgelegde last gewijzigd en daarmee is, anders dan de rechtbank heeft overwogen, dat besluit in zoverre herroepen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2011 in zaak nr. 201008541/1/M2). Deze herroeping is echter geen herroeping wegens een aan het college te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. Het college heeft immers toegelicht dat het de begunstigingstermijn heeft verlengd om [appellant] in de gelegenheid te stellen om alsnog de benodigde vergunningen voor zijn woonschip te verkrijgen en dus niet omdat het zich op het standpunt heeft gesteld dat de begunstigingstermijn van dertien weken te kort is om de overtreding ongedaan te maken. Nu [appellant] evenmin met objectieve stukken aannemelijk heeft gemaakt dat een begunstigingstermijn van dertien weken te kort is om de overtreding ongedaan te maken, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college geen aanleiding heeft hoeven zien tot het vergoeden van de door hem gemaakte kosten in de bezwaarfase.

Het betoog faalt.

Ingebrekestelling

9. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college geen dwangsommen wegens het niet tijdig nemen van een besluit heeft verbeurd, omdat de brieven van 4 februari 2014, 15 februari 2014 en 1 maart 2014 niet kunnen worden aangemerkt als een rechtsgeldige ingebrekestelling. Hiertoe voert hij aan dat hij het college bij voornoemde brieven erop heeft gewezen dat het in gebreke is een besluit te nemen op zijn bezwaarschrift van 19 december 2012 tegen het besluit van 22 november 2012 en dat het dit alsnog dient te doen. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, is het volgens [appellant] niet nodig dat de brieven ook een termijn bevatten waarin het college wordt verzocht alsnog een besluit te nemen.

9.1. Alvorens wordt toegekomen aan een inhoudelijke behandeling van het betoog van [appellant], dient eerst de vraag te worden beantwoord of het betoog binnen de omvang van dit geding valt. De Afdeling stelt vast dat het verweerschrift in beroep van 28 april 2014 strekt tot afdoening van de brief van 4 februari 2014. In het verweerschrift heeft het college zich immers op het standpunt gesteld dat voornoemde brief niet kan worden aangemerkt als een rechtsgeldige ingebrekestelling en dat derhalve geen dwangsommen zijn verbeurd. Het verweerschrift behelst in zoverre een publiekrechtelijke rechtshandeling nu het een beslissing bevat omtrent de verschuldigdheid van de dwangsom en is derhalve een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 4:19, eerste lid, van de Awb dient het beroep tegen het besluit van 18 maart 2014 mede daartegen gericht te worden geacht. Het betoog van [appellant] valt derhalve binnen de omvang van het geding.

9.2. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld (uitspraak van 24 december 2014 in zaak nr. 201402074/1/A3) is van een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb sprake als duidelijk is dat de belanghebbende het bestuursorgaan maant om alsnog een bepaald besluit te nemen. Daarvan is sprake, indien voldoende duidelijk is op welke aanvraag het geschrift betrekking heeft, dat belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist en dat belanghebbende erop aandringt dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen. Gelet op deze jurisprudentie hoeft, anders dan het college betoogt, het geschrift niet te zijn betiteld als "ingebrekestelling" en hoeft daarin niet te zijn vermeld binnen welke termijn het bestuursorgaan alsnog een beslissing dient te nemen.

9.3. De door [appellant] verzonden brief van 4 februari 2014 luidt als volgt:

"U zond mij op 30 januari een schrijven, waarin u aangeeft dat de termijn wordt verlengd met zes weken. Het lijkt mij, dat deze termijn reeds verstreken is en niet meer kan worden verlengd. Ik wijs u erop, dat ik namens cliënt heb aangedrongen op een spoedige beslissing. Het lijkt mij ook dat die beslissing er al had kunnen zijn, omdat het advies dat is gegeven door de Commissie bijzonder duidelijk is, en ook zeer uitvoerig. Ik dring nogmaals aan op een spoedige beslissing in deze."

9.4. Nu deze brief ook het kenmerk vermeldt van een brief van 30 januari 2014, waarin het college de beslissing op het bezwaarschrift van [appellant] verdaagt, dient hij in het licht van voornoemde jurisprudentie te worden aangemerkt als een rechtsgeldige ingebrekestelling. Het college had ingevolge artikel 4:17, derde lid, van de Awb twee weken de tijd om nadat het deze ingebrekestelling had ontvangen, alsnog een beslissing te nemen zonder verbeuring van een dwangsom. Het college heeft de ingebrekestelling op 5 februari 2014 ontvangen en heeft pas op 18 maart 2014 een besluit op bezwaar genomen. Vanaf 20 februari 2014 is het college een dwangsom verschuldigd.

Anders dan het college betoogt, maakt de omstandigheid dat het college bij de brief van 30 januari 2014 de beslistermijn met zes weken heeft verlengd, niet dat de ingebrekestelling prematuur is. Op 30 januari 2014 was de in artikel 7:10, eerste lid van de Awb neergelegde beslistermijn van twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken, reeds afgelopen. Het college kan na ommekomst van de beslistermijn de termijn niet meer verlengen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 1 juli 2015 in zaak nr. 201403217/1/A3).

Het betoog van het college dat de termijn tijdens de hoorzitting in bezwaar van 15 februari 2013 met goedkeuring van [appellant] is verlengd om [appellant] in de gelegenheid te stellen een omgevingsvergunning en een ligplaatsvergunning aan te vragen, doet aan het voorgaande niet af. [appellant] heeft de aanvragen voor die vergunningen namelijk reeds op 3 april 2013 onderscheidenlijk 1 maart 2013 ingediend.

Gelet op het vorenoverwogene heeft de rechtbank niet onderkend dat het college een dwangsom heeft verbeurd, die ingevolge artikel 4:17, tweede lid, van de Awb € 670,00 bedraagt.

Het betoog slaagt.

10. Hetgeen [appellant] overigens heeft betoogd, behoeft geen bespreking, aangezien die betogen niet zijn gericht tegen dragende overwegingen van de uitspraak

11. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij het beroep tegen het besluit van 28 april 2014 ongegrond heeft verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling dat beroep gegrond verklaren, het besluit van 28 april 2014 vernietigen, bepalen dat het college een dwangsom heeft verbeurd ter hoogte van € 670,00 en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De uitspraak van de rechtbank moet voor het overige worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust, gelet op hetgeen is overwogen onder 8.2.

12. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 juni 2014 in zaken nrs. 14/2593, 14/2594 en 14/2596, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leiden van 28 april 2014, kenmerk Z/14/0928/064671 (H130477), ongegrond is verklaard;

III. verklaart dat beroep gegrond;

IV. vernietigt het onder II vermelde besluit;

V. bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Leiden aan [appellant] een dwangsom is verschuldigd van € 670,00 (zegge: zeshonderdzeventig euro);

VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VII. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Leiden tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.983,38 (zegge: negentienhonderddrieëntachtig euro en achtendertig cent), waarvan een bedrag van € 1960,00 (zegge: negentienhonderdzestig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IX. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Leiden aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 246,00 (zegge: tweehonderdzesenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. J.W. van de Gronden, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. De Vries
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2015

582-816.