Uitspraak 201209474/1/A1


Volledige tekst

201209474/1/A1.
Datum uitspraak: 14 augustus 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A], wonend te Utrecht en [appellant B], wonend te [woonplaats], (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 20 augustus 2012 in zaken nrs. 11/1973, 11/2212 en 11/2236 in het geding tussen:

[appellant],
[wederpartij]

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.

Procesverloop

Bij besluit van 23 december 2010 heeft het college de erven van [overledene] onder oplegging van een dwangsom gelast de uitbouw aan de achtergevel op de eerste verdieping en de dakopbouw en de dakkapel in het achtergeveldakvlak, van het pand op het perceel [locatie] te Utrecht (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden en maatregelen te treffen ten behoeve van het onderhoud en herstelwerkzaamheden uit te voeren ten behoeve van het pand.

Bij besluit van 22 februari 2011 is, wegens een onjuiste adressering, een aan het besluit van 23 december 2010 identiek besluit genomen, met dien verstande dat de begunstigingstermijn is aangepast, gericht aan de erven van [overledene] en uitsluitend verzonden aan [wederpartij].

Bij besluit van 24 mei 2011 heeft het college naar aanleiding van de door onder andere [appellant] ingediende bezwaren onder meer besloten het besluit van 22 februari 2011 in stand te laten, met dien verstande dat de begunstigingstermijnen zijn verlengd tot zes weken na de verzending van het besluit op bezwaar. Voorts is besloten dat het besluit van 22 februari 2011 in de plaats treedt van het besluit van 23 december 2010 en geldt voor alle erven gezamenlijk.

Bij uitspraak van 20 augustus 2012 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het onder meer door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 24 mei 2011 vernietigd, voor zover dit ziet op de te treffen maatregelen ten behoeve van het onderhoud en de uit te voeren herstelwerkzaamheden. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juli 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. W.W. van Tol, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.N. Sloote, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. De uitbouw, dakopbouw en dakkapel zijn zonder daartoe vereiste vergunning geplaatst. Derhalve is gehandeld in strijd met 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang bezien met artikel 2.3a, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, zodat het college terzake handhavend kon optreden.

2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld, nu volgens haar andere gevallen bekend zijn waartegen het college niet handhavend optreedt.

3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de gevallen waar [appellant] naar verwijst niet vergelijkbaar zijn met de in geding zijnde situatie. Zoals ter zitting door [appellant] is beaamd, zijn, ook in hoger beroep, geen gevallen voorgedragen waarbij een dakkapel op een dakopbouw is gerealiseerd, zodat deze gevallen reeds daarom niet vergelijkbaar zijn met haar geval.

Het betoog faalt.

4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college wegens bijzondere omstandigheden van handhavend optreden had moeten afzien. Daartoe voert zij aan dat het college bij brief van 30 september 1992 [overledene] heeft gewezen op mogelijke gebreken aan de uitbouw, maar niet op de illegaliteit ervan. Voorts voert zij aan dat handhavend optreden onevenredig is omdat het college al 25 jaar niet handhavend heeft opgetreden.

4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college niet wegens bijzondere omstandigheden van handhavend optreden behoefde af te zien. Gelet op de inhoud van de brief van 30 september 1992, die met name zag op de woningverbetering, was de uitbouw reeds bekend bij het college. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het enkele tijdsverloop geen bijzondere omstandigheid is in verband waarmee van handhavend optreden dient te worden afgezien. Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat niet is gebleken dat van de zijde van het college concrete ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend dat niet meer handhavend zal worden opgetreden.

Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Oudenaller
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2013

414-776.