Uitspraak 201303977/1/A1


Volledige tekst

201303977/1/A1.
Datum uitspraak: 27 november 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Someren,

tegen de uitspraken van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 8 november 2012 en 15 maart 2013 in zaak nr. 12/877 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Someren.

Procesverloop

Bij besluit van 3 augustus 2011 heeft het college [appellant] gelast om binnen 12 weken het gebruik van de woning op het perceel [locatie] te Someren, kadastraal bekend gemeente Someren, sectie […] nummer […], anders dan bedrijfswoning ten behoeve van het ter plaatse gevestigde bedrijf te staken en gestaakt te houden, onder oplegging van een dwangsom van € 5.000,00 per week tot een maximum van € 100.000,00.

Bij besluit van 31 januari 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij tussenuitspraak van 8 november 2012 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om binnen tien weken na verzending het gebrek in het besluit van 31 januari 2012 te herstellen met inachtneming van hetgeen de rechtbank in de tussenuitspraak heeft overwogen.

Bij uitspraak van 15 maart 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 31 januari 2012 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraken heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 oktober 2013, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde] en mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Helmond, en het college, vertegenwoordigd door A.A.M. Kuijken en P.M. Hoefnagels, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het perceel betreft de adressen [locatie] en [locatie a]. Op dit perceel zijn een woning, [locatie], en een bedrijfsruimte, [locatie a], opgericht. Vast staat dat [appellant] woont in de woning op het adres [locatie] en dat deze woning is vergund als bedrijfswoning bij het bedrijf op het adres [locatie a]. Voorts staat vast dat [appellant] zijn bedrijfsactiviteiten op het perceel [locatie a] heeft gestaakt en de bedrijfsruimte op dit perceel aan [belanghebbende] wordt verhuurd.

2. Ingevolge het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Lage Akkerweg I" rust op het perceel de bestemming "Bedrijfsdoeleinden".

Ingevolge artikel 3, onder I, van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangegeven gronden bestemd voor industriële en ambachtelijke bedrijven. Ten dienste van en in verband met de bestemming zijn bedrijfsgebouwen, bedrijfswoningen (middels vrijstelling), bouwwerken geen gebouwen zijnde, verhardingen, groenvoorzieningen en andere bijbehorende voorzieningen, waaronder begrepen verkeer-, parkeer- en openbare nutsvoorzieningen, toegestaan.

Ingevolge artikel 3, onder II is het oprichten van bedrijfswoningen niet toegestaan.

Ingevolge dat artikel onder IV, eerste lid, aanhef en onder a, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen voor de bouw van maximaal één bedrijfswoning per bouwperceel, dan wel maximaal twee bedrijfswoningen indien het bouwperceel minimaal 1,5 ha bevat, binnen de als zodanig aangeduide zone, met dien verstande dat afdoende blijkt dat de woningen ten behoeve van de bedrijfsvoering noodzakelijk zijn en door het verlenen van de vrijstelling de mogelijkheden tot exploitatie van de op deze gronden toegestane bedrijfsactiviteiten niet onevenredig worden beperkt.

Ingevolge artikel 4, eerste lid, is het verboden de in artikel 3 bedoelde gronden en/of bebouwing te gebruiken op een wijze of gericht op een doel strijdig met aan die gronden gegeven bestemming.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, valt onder het verbod in het eerste lid in ieder geval woondoeleinden, met uitzondering van de onder 3.IV bedoelde bedrijfswoningen.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het gebruik van de woning op het perceel [locatie] in strijd is met het bestemmingsplan. Het bestemmingsplan stelt volgens hem niet de eis dat het gebruik van een bedrijfswoning een relatie heeft met het bedrijf op het perceel en sprake dient te zijn van bedrijfswoondoeleinden. Bovendien is bij het verlenen van bouwvergunning voor de bedrijfswoning de binding met het bedrijf op het perceel niet onderzocht, zodat dit vereiste ook niet uit de bouwvergunning volgt. [appellant] voert voorts aan dat de woning niet als burgerwoning in gebruik is, nu hij een volgens het bestemmingsplan toegestaan bedrijf exploiteert.

3.1. Vast staat dat de bouwvergunning voor de woning [locatie] uitsluitend voorziet in een bedrijfswoning bij het bedrijf op het adres [locatie a].

Uit artikel 3, onder I, in verbinding gelezen met artikel 3, onder IV, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften volgt dat een bedrijfswoning ten dienste en in verband met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" is toegestaan en noodzakelijk dient te zijn ten behoeve van de bedrijfsvoering. Uit artikel 4, eerste en tweede lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften in verbinding gelezen met voornoemde artikelen volgt dat het gebruik van de bedrijfswoning voor woondoeleinden, waarbij geen sprake is van bewoning ten dienste en in verband met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" die noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering, in strijd is met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden". De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat uit de planvoorschriften volgt dat het ingevolge het bestemmingsplan toegestane gebruik van de bedrijfswoning een relatie dient te hebben met het bedrijf op het perceel en dat daarvan in het onderhavige geval geen sprake is. Daaraan doet niet af dat bij de verlening van de bouwvergunning voor de bedrijfswoning niet zou zijn beoordeeld of die relatie bestond, wat daarvan verder zij. De rechtbank heeft voorts terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de omstandigheid dat [appellant] vanuit de woning een bedrijf exploiteert maakt dat de bewoning van de woning, ondanks dat een relatie met het bedrijf in het bedrijfspand op het perceel ontbreekt, toch in overeenstemming is met het bestemmingsplan.

Het betoog faalt.

4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zich bijzondere omstandigheden voordoen die het college er toe noopten van handhavend optreden af te zien. Volgens [appellant] is sprake van concreet zicht op legalisatie. Daartoe voert hij aan dat het standpunt van het college dat de woonfunctie onverenigbaar is met de bedrijfsfunctie van het bedrijventerrein onjuist is, omdat het zich laat aanzien dat in de nabije toekomst woningen op bedrijventerreinen vrijkomen en daarvoor nieuwe functies moeten worden gezocht en hierop beleid zal moeten worden ontwikkeld. Voorts wijst hij er op dat de burgerbewoning van de bedrijfswoning ruimtelijk gezien geen negatieve effecten heeft en burgerbewoning geen belemmeringen oplevert voor omliggende bedrijven. Handhavend optreden is volgens [appellant] voorts onevenredig, gelet op de omstandigheid dat de raad met betrekking tot de burgerbewoning van agrarische bedrijfswoningen in het buitengebied kiest voor een regeling waarin deze burgerbewoning uitdrukkelijk mogelijk wordt gemaakt, alsmede zijn privé-omstandigheden en de gevolgen van de economische crisis. [appellant] stelt verder dat handhavend optreden in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, nu het college niet handhavend optreedt tegen de burgerbewoning van agrarische bedrijfswoningen en evenmin handhavend optreedt tegen het gebruik van de bedrijfswoning op het perceel [locatie b], terwijl ook in dat geval geen binding bestaat tussen het oorspronkelijke bedrijf en de bewoning van de bedrijfswoning en de noodzaak van die bewoning ook niet is gebleken.

5.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen concreet zicht op legalisering is nu het bestemmingsplan geen mogelijkheden kent om ontheffing te verlenen voor het gebruik van de bedrijfswoning voor burgerbewoning en het niet bereid is, zo deze bevoegdheid al zou bestaan, ontheffing te verlenen. Volgens het college zou het gebruik van de bedrijfswoning voor burgerbewoning belemmerend kunnen werken ten aanzien van de exploitatie- en uitbreidingsmogelijkheden van de omliggende bedrijven op het bedrijventerrein.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 mei 2012 in zaak nr. 201109901/1/A1), volstaat het enkele feit dat het college niet bereid is gebruik te maken van zijn bevoegdheid om een omgevingsvergunning te verlenen voor gebruik in strijd met het bestemmingsplan voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisering bestaat. Een besluit tot weigering gebruik te maken van deze bevoegdheid is als zodanig in deze procedure niet aan de orde, zodat de rechterlijke toetsing terzake zeer terughoudend is.

Het door [appellant] aangevoerde biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat het door het college in het besluit op bezwaar ingenomen standpunt rechtens onhoudbaar is en de vereiste bestuurlijke medewerking niet zal kunnen worden geweigerd. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat er geen concreet zicht op legalisering is.

5.2. Van gelijke gevallen is voorts evenmin gebleken. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de vergelijking met burgerbewoning van agrarische bedrijfswoningen niet opgaat, reeds nu het in het onderhavige geval niet om een agrarische bedrijfswoning in het buitengebied gaat, maar om een bedrijfswoning op een bedrijventerrein. Voorts zijn, zoals het college terecht heeft opgemerkt, de agrarische bedrijfswoningen niet in hetzelfde plangebied als onderhavige bedrijfswoning gelegen. [appellant] heeft voorts niet betwist dat in het bedrijfsgebouw bij de woning [locatie b], anders dan in het onderhavige geval, bedrijvigheid plaatsvindt door de bewoner van die woning, zodat de rechtbank, daargelaten of die bedrijvigheid in overeenstemming is met het bestemmingsplan, terecht heeft overwogen dat dit niet als gelijk geval kan worden aangemerkt. De enkele niet toegelichte stelling dat er ook in dat geval geen binding is tussen het oorspronkelijke bedrijf en de bewoning van de bedrijfswoning en dat de noodzaak van die bewoning ook niet is gebleken is onvoldoende voor een ander oordeel. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat aan [appellant] geen geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel toekomt.

5.3. De wijze waarop het college met burgerbewoning van agrarische bedrijfswoningen omgaat, noch de persoonlijke omstandigheden van [appellant] en de gevolgen van de financiële crisis, leiden voorts tot het oordeel dat handhavend optreden in dit geval zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat daarvan behoort te worden afgezien. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat [appellant] zijn stelling met betrekking tot zijn persoonlijke omstandigheden en de gevolgen van de financiële crisis niet heeft toegelicht.

Het betoog faalt.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraken.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, ambtenaar van staat.

w.g. Wortmann w.g. Kos
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2013

580.