Uitspraak 201109901/1/A1


Volledige tekst

201109901/1/A1.
Datum uitspraak: 9 mei 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellante B], wonend te Elsloo, gemeente Ooststellingwerf (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),

tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 5 augustus 2011 in zaak nr. 11/190 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Ooststellingwerf.

1. Procesverloop

Bij besluit van 8 juli 2010 heeft het college [appellant] onder oplegging van een last onder dwangsom gelast de schuur op het perceel [locatie] te Elsloo te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 14 december 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het bestreden besluit gehandhaafd.

Bij uitspraak van 5 augustus 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 september 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 30 september 2011.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 april 2012, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. H.J.W. van Wijk en ing. P.J. Ros, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied met hoge landschappelijke en natuurlijke waarden".

Ingevolge artikel 7, eerste lid, onder f, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor "Agrarisch gebied met hoge landschappelijke en natuurlijke waarden" aangegeven gronden bestemd voor wonen, uitsluitend voorzover de gronden zijn aangegeven met "woning" en "dubbele woning".

Ingevolge het tweede lid, onder b, mag de gezamenlijke oppervlakte van de woning en de aanbouwen en bijgebouwen maximaal 220 m² bedragen.

Ingevolge artikel 22, onder A, eerste lid, mag een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel kan worden gebouwd krachtens een bouwvergunning en afwijkt van het plan, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:

a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;

b. na het tenietgaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de bouwvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.

Ingevolge het bepaalde onder A, derde lid, is het eerste lid niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

2.2. Vast staat en niet langer in geschil is dat [appellant] zodanig ingrijpende bouwwerkzaamheden aan de schuur heeft verricht, dat sprake is van vervanging van de vorige schuur, zonder de daarvoor benodigde bouwvergunning, zodat het college bevoegd is tot handhavend optreden.

2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat bijzondere omstandigheden aanwezig zijn, op grond waarvan het college van handhavend optreden had moeten afzien. Daartoe voert hij aan dat zicht op legalisering bestaat. Volgens [appellant] heeft het college onvoldoende gemotiveerd waarom het niet bereid is om omgevingsvergunning te verlenen en is van precedentwerking geen sprake. Voorts voert hij daartoe aan dat handhavend optreden onevenredig is omdat het college geruime tijd niet handhavend heeft opgetreden tegen de schuur op het perceel.

2.4.1. Vast staat dat ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Buitengebied" de volgende bebouwing op het perceel aanwezig was: een woning met een oppervlakte van ongeveer 138 m², een vrijstaand bijgebouw met een oppervlakte van ongeveer 40 m², een bijgebouw met een oppervlakte van ongeveer 98 m² en de onderhavige schuur met een oppervlakte van ongeveer 50 m². De thans aanwezige gezamenlijke oppervlakte van de woning en de aanbouwen en bijgebouwen van 326 m² is in strijd met de totale oppervlakte van 220 m² die op grond van artikel 7, tweede lid, onder b, van de planvoorschriften op het perceel is toegestaan. Het college heeft zich in het besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat het niet bereid is omgevingsvergunning te verlenen als bedoeld in artikel 4, aanhef en eerste lid, onder b, van de bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) behorende Bijlage II in verbinding gelezen met artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, en tweede lid, alsmede met artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Daarbij heeft het college in aanmerking genomen dat het vast wenst te houden aan de bebouwingsmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt en dat de gezamenlijke oppervlakte van de woning en de aan- en bijgebouwen ook zonder de schuur de bebouwingsmogelijkheden van het bestemmingsplan ruim overschrijdt. Voorts wenst het college precedentwerking te voorkomen.

2.4.2. In beginsel volstaat het enkele feit dat het college niet bereid is gebruik te maken van zijn bevoegdheid om omgevingsvergunning te verlenen voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisering bestaat. Een besluit tot weigering gebruik te maken van deze bevoegdheid is als zodanig in deze procedure niet aan de orde, zodat de rechterlijke toetsing terzake zeer terughoudend is. Er bestaan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat het door het college ingenomen standpunt rechtens onhoudbaar is en de vereiste bestuurlijke medewerking niet zal kunnen worden geweigerd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat van een concreet zicht op legalisering geen sprake is. Daargelaten of het, zoals [appellant] ter zitting van de Afdeling heeft betoogd, bouwkundig mogelijk is om de schuur tot 30 m² af te breken en of dit tot een vergunningvrij bouwwerk leidt als bedoeld in artikel 2, derde lid, aanhef en onder b, en artikel 5, tweede lid, van de bij het Bor behorende Bijlage II, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college in dit geval gehouden was te onderzoeken in hoeverre de last kan worden aangepast, zodat die mogelijk tot een vergunningvrij bouwwerk leidt.

Voorts zijn geen aanknopingspunten aanwezig voor het oordeel dat de rechtbank niet op goede gronden heeft overwogen dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van handhavend optreden had moeten afzien. Het enkele tijdsverloop levert geen bijzondere omstandigheid op. Evenmin is gebleken dat het treffen van handhavingsmaatregelen zodanig onevenredig is in verhouding tot het daarmee te dienen belang, dat om die reden van optreden in dit concrete geval behoort te worden afgezien.

Het betoog faalt.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.

w.g. Bijloos w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2012

357-672.