Uitspraak 201310128/1/A1


Volledige tekst

201310128/1/A1.
Datum uitspraak: 30 juli 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente het Bildt,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 1 oktober 2013 in zaak nr. 13/1925 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van het Bildt.

Procesverloop

Bij besluit van 27 februari 2013 heeft het college geweigerd handhavend op te treden tegen het gebruik door [belanghebbende] van een loods op een perceel aan de [locatie a] te [plaats] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 4 juni 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 1 oktober 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juli 2014, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. I. van der Meer, advocaat te Leeuwarden, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellant] woont aan de [locatie b] te [plaats]. De loods maakt onderdeel uit van bedrijfsgebouwen tegenover zijn perceel. In die gebouwen waren onder meer het [agrarisch bedrijf] en het bedrijf van [belanghebbende] gevestigd. Nadat [agrarisch bedrijf] zijn bedrijfsactiviteiten in de loods had beëindigd, heeft [belanghebbende] deze loods ten behoeve van zijn bedrijf, een groothandel in aardappelen en groente met als specialiteit uien, in gebruik genomen. Deze ingebruikneming vond enige jaren voor de vaststelling van het bestemmingsplan plaats.

2. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan "Minnertsga", dat bij besluit van 25 april 2012 door de raad van de gemeente het Bildt is vastgesteld. Dit besluit is onherroepelijk. Ingevolge dit plan rust op het perceel de bestemming "Bedrijf" met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - groothandel akkerbouwproducten".

Ingevolge artikel 5.1, aanhef en onder a, onder 4, van de planregels, zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor een groothandel in akkerbouwproducten.

3. [appellant] betoogt dat een exceptieve toetsing van artikel 5.1, aanhef en onder a, onder 4, van de planregels op haar plaats is. Hij voert daartoe aan dat hij niet tegen het besluit ter vaststelling van het geldende bestemmingsplan is opgekomen, omdat tijdens die procedure niet de juiste plankaart of verbeelding ter inzage is gelegd. Volgens [appellant] was voorts op de website ruimtelijkeplannen.nl, slechts de verbeelding beschikbaar waarop uitsluitend de algemene bestemming "Bedrijf" was te zien en niet de nadere aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - groothandel akkerbouwproducten". Hierdoor wist hij niet dat het gebruik van de loods door [belanghebbende] positief zou worden bestemd, aldus [appellant].

3.1. [appellant] heeft dit voor het eerst in hoger beroep aangevoerd, zodat de rechtbank geen oordeel heeft kunnen geven over dit betoog. Vaste rechtspraak van de Afdeling is dat wanneer geen reden bestaat om aan te nemen dat betrokkene een betoog niet heeft kunnen aanvoeren bij de rechtbank en deze dit uit een oogpunt van een doelmatig gebruik van rechtsmiddelen, gelet op de functie van het hoger beroep, had behoren te doen, dit betoog in hoger beroep buiten beschouwing dient te blijven. De stelling van [appellant] ter zitting van de Afdeling dat hij zijn betoog niet bij de rechtbank heeft kunnen aanvoeren omdat hij pas na de rechtbankuitspraak kennis heeft genomen van een versie van de verbeelding waarop de nadere aanduiding staat, treft geen doel. Ter zitting is komen vast te staan dat een verbeelding met daarop onder meer de nadere aanduiding alsmede de bijbehorende legenda, onderdeel heeft uitgemaakt van de terinzagelegging van het voorontwerpbestemmingsplan en dat [appellant] deze stukken heeft ingezien. Nu deze terinzagelegging in 2011 heeft plaatsgevonden, bestaat reeds daarom geen aanleiding voor het oordeel dat [appellant] in de onderhavige procedure zijn onder 4. weergegeven betoog niet bij de rechtbank heeft kunnen aanvoeren. Dat de nadere aanduiding niet kan of kon worden gevonden via ruimtelijkeplannen.nl heeft [appellant] voorts niet aannemelijk gemaakt. Gelet op het voorgaande dient het betoog van [appellant] buiten beschouwing te blijven.

4. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden. Volgens hem heeft de rechtbank, evenals het college, miskend dat de vraag of een overtreding aan de orde is, niet alleen dient te worden beoordeeld aan de hand van het bestemmingsplan "Minnertsga", maar ook aan de hand van het voorheen geldende bestemmingsplan "Minnertsga 2000". Hij voert daartoe aan dat nu het geldende bestemmingsplan een voornamelijk conserverend karakter heeft en niet is gebleken van gewijzigde planologische uitgangspunten ten opzichte van het eerdere plan, het beleid dat aan dat eerdere plan ten grondslag lag, ook van toepassing is op het geldende plan. Aangezien volgens dat beleid ter plaatse nieuwvestiging van bedrijven niet was toegestaan, is het gebruik van de loods door [belanghebbende] illegaal, aldus [appellant].

4.1. Het gebruik van de loods door [belanghebbende] is niet in strijd met artikel 5.1, aanhef en onder a, onder 4, van de planregels. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de door [appellant] aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 9 februari 2011 in zaak nr. 201006116/1/H1 weliswaar kan worden afgeleid dat een bestemmingsplan met een conserverend karakter ertoe strekt geldend ruimtelijk beleid voort te zetten, maar dat dit niet met zich brengt dat het beleid in het bestemmingsplan "Minnertsga 2000" met betrekking tot de voormelde bedrijfsgebouwen onverkort geldt voor het huidige bestemmingsplan. De rechtbank heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat de voortzetting van het geldende ruimtelijke beleid door de planwetgever in het geldende bestemmingsplan is vormgegeven door de situatie zoals deze ten tijde van de vaststelling van dat plan bestond, daarin vast te leggen. Daarbij heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat zowel uit het raadsvoorstel met betrekking tot het geldende bestemmingsplan als uit het hoofdstuk ‘Overleg en inspraak’ van de toelichting bij het ontwerp van dat bestemmingsplan, blijkt dat met het conserverende karakter is beoogd een goede beheersregeling te geven voor de bestaande situatie. De rechtbank heeft voorts terecht belang gehecht aan de omstandigheid dat de bestemming van het gebied waar het perceel is gelegen in het geldende bestemmingsplan, zodanig is gespecificeerd dat slechts het type bedrijven dat op het moment van vaststelling van dat plan daar was gevestigd op het perceel is toegelaten en dat een uitsterfbeleid met betrekking tot de bedrijven aan de Rispinge daarin niet is opgenomen.

Gelet op het voorgaande is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat het bestemmingsplan "Minnertsga 2000" voor de onderhavige zaak niet van belang is en het college niet bevoegd was om tot handhavend optreden over te gaan. De verwijzing door [appellant] naar de uitspraak van de Afdeling van 25 januari 2006 in zaak nr. 200502681/1 heeft de rechtbank terecht niet tot een ander oordeel geleid. Anders dan in de onderhavige zaak, ging het in die zaak om de uitleg van het van toepassing zijnde planvoorschrift. In hoger beroep heeft [appellant] voorts verwezen naar de uitspraken van de Afdeling van 8 juni 2005 in zaak nr. 200406889/1, 5 april 2006 in zaak nr. 200508640/1, 1 oktober 2008 in zaak nr. 200709151/1, 25 juni 2010 in zaak nrs. 201004924/1/H1 en 201004924/2/H1, 16 maart 2011 in zaak nr. 201001584/1/R3, 29 juni 2011 in zaak nr. 200906122/1/R1 en 20 februari 2013 in zaak nr. 201206800/1/R3. De verwijzing naar deze uitspraken kan [appellant] niet baten, reeds omdat deze betrekking hebben op andere situaties dan thans aan de orde, waaronder het instellen van beroep tegen een besluit ter vaststelling van een bestemmingsplan en de weigering om bouwvergunning te verlenen wegens strijd van het bouwplan met de van toepassing zijnde planvoorschriften.

Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Fransen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2014

407-619.