Uitspraak 200508640/1


Volledige tekst

200508640/1.
Datum uitspraak: 5 april 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

Lidl Nederland GmbH, gevestigd te Huizen,
appellante,

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/3183 van de rechtbank
's-Hertogenbosch van 19 augustus 2005 in het geding tussen:

appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.

1. Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (hierna: het college) geweigerd appellante vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het verbouwen van het pand Hofdijkstraat 1 te Eindhoven (hierna: het pand).

Bij besluit van 30 maart 2004 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak 31 augustus 2004 heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak.

Bij besluit van 28 september 2004 heeft het college het door appellante tegen het besluit van 5 januari 2004 gemaakte bezwaar wederom ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 augustus 2005, verzonden op 5 september 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 12 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op 13 oktober 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn ingediend bij brief van 11 november 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 29 november 2005 heeft het college van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan het college toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 januari 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door R. Houben, bijgestaan door mr. D.H. Nas, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.J.A. van Creij, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. In geschil is het oordeel van de rechtbank dat het college in redelijkheid de voor het bouwplan benodigde vrijstelling van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Eindhoven binnen de Ring" heeft kunnen weigeren. Volgens appellante heeft de rechtbank ten onrechte betekenis gehecht aan het voordien geldende bestemmingsplan "Verspreide bedrijfsterreinen" en heeft zij een onjuiste uitleg gegeven aan de in het geldende bestemmingsplan aan het onderhavige perceel toegekende bestemming, die detailhandel rechtstreeks toestaat. Verder keert zij zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het college op grond van planologisch beleid de gevraagde vrijstelling heeft kunnen weigeren.

2.1.1. Met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Eindhoven binnen de Ring" is beoogd de hoofdstructuur vast te leggen, waarbij voor concrete nieuwe ontwikkelingen het bestemmingsplan eerst moet worden uitgewerkt door het college.

Ingevolge artikel 12.1 van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op de kaart voor woondoeleinden aangewezen gronden primair bestemd voor:

a. wonen met de daarbij behorende erven en (parkeer)voorzieningen en secundair voor:

b. detailhandel en aanverwante dienstverlening alsmede de daarbij behorende herstellings- en/of productieruimte.

Voor de woongebieden wordt ingevolge artikel 3.42 van de beschrijving in hoofdlijnen uitgegaan van handhaving van de bestaande bebouwingsstructuur, karakteristieken en functies. Aanpassingen en vervanging van woningen en andere bebouwing wordt daarbij niet uitgesloten. In dit artikel is verder bepaald dat andere dan woonfuncties slechts mogen worden gerealiseerd, indien daardoor het woongenot niet onevenredig wordt aangetast en het evenwicht tussen de onderscheiden functies niet zal worden verstoord.

Aangezien het bestemmingsplan daarmee deels als een conserverend plan kan worden geduid, heeft de rechtbank evenals het college betekenis mogen toekennen aan het daarvoor geldende bestemmingsplan "Verspreide bedrijfsterreinen", volgens welk plan - zo is tussen partijen niet in geschil - detailhandel niet was toegestaan, tenzij het een ondergeschikte nevenactiviteit bij groothandel of industrie betrof. Dat het bestemmingsplan aanpassingen niet uitsluit, laat onverlet dat die mogelijkheid in samenhang dient te worden gelezen met de overige gedeelten van de beschrijving in hoofdlijnen, die ertoe strekken dat in geval van aanpassing een afweging wordt gemaakt omtrent de gevolgen voor het woonklimaat.

2.1.2. Dat het bestemmingsplan het gebruik van het pand als supermarkt niet uitsluit, biedt geen grond voor het oordeel dat het college alleen al daarom gehouden zou zijn vrijstelling te verlenen voor een bouwplan ten behoeve van de supermarkt. Reeds omdat het bouwplan onder meer strekt tot wijzigingen aan de zuidgevel en de entree van het pand, is naar het oordeel van de Afdeling geen sprake van een bouwplan met een geringe ruimtelijke uitstraling. Het betoog van appellante dat het college in de geringe ruimtelijke uitstraling van het bouwplan aanleiding had moeten zien vrijstelling te verlenen, faalt derhalve.

2.1.3. De door appellante naar voren gebrachte omstandigheid dat het pand reeds gedurende meerdere jaren als supermarkt is gebruikt, biedt evenmin grond voor het oordeel dat het college de gevraagde vrijstelling in redelijkheid niet heeft kunnen weigeren. Ditzelfde geldt voor haar betoog dat voor een eerder bouwplan ten behoeve van de verbouwing van het pand tot supermarkt aanvankelijk een bouwvergunning was verleend. De rechtmatigheid van het op bezwaar genomen besluit de vergunning alsnog te weigeren is met de uitspraak van de Afdeling van 28 mei 2003, in zaak no. 200206174/1, immers vast komen te staan.

2.1.4. Het standpunt van het college dat de vestiging van de supermarkt op het perceel tot een onevenredige aantasting van het woonklimaat leidt, is gegeven de afstandelijke toetsing die de bestuursrechter te deze heeft te verrichten niet rechtens onjuist. Daarnaast voorziet de beoogde toekomstige bestemming van het perceel, neergelegd in het voorontwerp-bestemmingsplan "Eindhoven binnen de Ring II", niet in detailhandel.

2.1.5. Onder deze omstandigheden heeft het college in redelijkheid de gevraagde vrijstelling van het bestemmingsplan kunnen weigeren. De rechtbank is tot dezelfde slotsom gekomen.

2.2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. van den Ende, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Van den Ende
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2006

275.