Uitspraak 200206174/1


Volledige tekst

200206174/1.
Datum uitspraak: 28 mei 2003.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

Lidl Nederland GmbH, gevestigd te Huizen,
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 10 oktober 2002 in het geding tussen:

1. appellante, en
2. [verzoekers], allen wonend te [woonplaats]

en

het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 mei 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) aan appellante vergunning verleend voor het verbouwen van een winkel/magazijnruimte op het perceel [locatie 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Stratum, sectie C, nr. 627.

Bij besluit van 7 september 2001 heeft het college het daartegen door [partij] gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 26 mei 2000 herroepen en de gevraagde bouwvergunning alsnog geweigerd.

Bij uitspraak van 10 oktober 2002, verzonden op 11 oktober 2002, heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) de daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 20 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op die dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 17 december 2002 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 februari 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. D.H. Nas, advocaat te Nijmegen en het college, vertegenwoordigd door mr. D.H.L. Hendrix en mr. R. Martens, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen.
Voorts zijn daar [verzoekers], vertegenwoordigd door [gemachtigde] gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Appellante betwist het oordeel van de rechtbank dat het college het door [partij] tegen het primaire besluit ingediende bezwaar terecht ontvankelijk heeft geacht. Zij heeft daarbij onder meer verwezen naar een door [partij] ondertekende verklaring van 22 juli 2002.

2.1.1. Blijkens de stukken is in de publicatie van de bouwvergunning vermeld dat vergunning is verleend voor het verbouwen van een winkel/magazijnruimte op het perceel [locatie 1]. De bouwvergunning zag echter op de verbouwing van een pand waarin een groothandel in automaterialen was gevestigd tot een supermarkt op het perceel [locatie 2].

[partij] heeft een aantal malen geïnformeerd of voor het perceel [locatie 2] een bouwvergunning was verleend. Deze vraag is door de betrokken ambtenaren steeds ontkennend beantwoord omdat dit perceel in de verleende bouwvergunning niet was vermeld.

Op 8 augustus 2000 is begonnen met (de voorbereiding van) de bouwwerkzaamheden op het perceel [locatie 2]. Na terugkeer van zijn vakantie heeft [partij] op 18 augustus de vergunning ingezien en daartegen op 21 augustus bezwaar gemaakt. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat [partij] zijn bezwaarschrift heeft ingediend zo spoedig als dit redelijkerwijs van hem verlangd mocht worden, zodat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.

2.1.2. Wat betreft de door [partij] ondertekende verklaring is ter zitting betoogd dat deze niet in volledige vrijheid tot stand zou zijn gekomen. Wat daar ook van zij, vast staat dat [partij] het bezwaar heeft ingetrokken nadat daarop door het college was beslist, zodat aan de intrekking geen betekenis toekomt.

2.2. Appellante betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Eindhoven binnen de ring”. Dit betoog faalt.

2.2.1. Ingevolge artikel 23.1 van de planvoorschriften mag, behoudens het onder 23.2 en 23.3 bepaalde slechts worden gebouwd overeenkomstig het plan zoals dat door burgemeester en wethouders op grond van artikel 11 van de WRO voor dit gebied is uitgewerkt en in werking is getreden.

Vast staat dat nog geen uitwerkingsplan in werking is getreden.

Ingevolge artikel 23.2, aanhef en onder a, van de planvoorschriften is bouwen voor het tijdstip waarop het bestemmingsplan is uitgewerkt en in werking getreden mogelijk mits het aannemelijk is dat het bouwplan past in de toekomstige uitwerking.

Ingevolge artikel 23.3 van de planvoorschriften is in de gevallen bedoeld onder 23.3.1 tot en met 23.3.5 – anders dan op de in lid 23.2 beschreven wijze – bouwen vooruitlopende op de uitwerking mogelijk, indien en voor zover aan de daar beschreven eisen en/of voorwaarden wordt voldaan.

Ingevolge artikel 23.3.3, aanhef en onder b, van de planvoorschriften is voor gebouwen, niet zijnde aanbouwen of bijgebouwen bij woningen, bouwen vooruitlopende op de uitwerking mogelijk is mits het betreft verbouwing zonder uitbreiding van het vloeroppervlak maar met wijziging van de functie en mits niet zijnde woningen en mits geen strijdigheid bestaat met de in de artikelen 10 tot en met 18 opgenomen bestemmingen en met de beschrijving in hoofdlijnen als bedoeld in de artikelen 3 tot en met 9.

2.2.2. In geschil is of sprake is van een functiewijziging en of strijdigheid bestaat met de beschrijving in hoofdlijnen (b.i.h.). Aan de andere voorwaarden van artikel 23.3.3, aanhef en onder b, van de planvoorschriften is voldaan.

De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat sprake is van een functiewijziging als in dit artikel bedoeld omdat voorheen sprake was van een groothandel in automaterialen en detailhandel (met vrijstelling) slechts een ondergeschikte nevenactiviteit mocht zijn, en thans van een supermarkt.

2.2.3. Volgens vaste jurisprudentie kan een b.i.h. normen bevatten waaraan aanvragen om bouwvergunning door het college moeten worden getoetst. Als eis wordt gesteld dat de bepaling in de b.i.h. voldoende duidelijkheid biedt om als toetsingsnorm bij de beoordeling van een aanvraag te kunnen functioneren.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat de artikelen 3.48 en 3.51 van de planvoorschriften onvoldoende duidelijkheid bieden om als toetsingsnorm bij de beoordeling van de bouwaanvraag te kunnen functioneren.

Gelet op artikel 23.3 van de planvoorschriften kan in dit geval derhalve niet vooruitlopend op de uitwerking worden gebouwd. Er kan immers niet worden vastgesteld of is voldaan aan de in artikel 23.3.3, aanhef en onder b van de planvoorschriften gestelde voorwaarde dat geen strijdigheid met de b.i.h. bestaat.

2.2.4. Anders dan appellante betoogt is geen sprake van een onverbindende b.i.h. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de b.i.h. onvoldoende inzicht biedt in de hoofdlijnen van de toekomstige ontwikkeling van de locatie.

2.2.5. Ook het beroep van appellante op artikel 3.52 van de planvoorschriften slaagt niet. In dat artikel wordt als radiaal onder meer de Aalsterweg genoemd. Aan de hand van de ter zitting getoonde plankaart heeft de Afdeling vastgesteld dat het pand niet is gelegen aan de Aalsterweg, maar daar achter, aan de Hofdijkstraat en de Looiakkerstraat. Deze straten zijn niet als radiaal genoemd. Verder volgt uit artikel 3.17 van de planvoorschriften dat een bouwwerk direct aan de radiaal moet zijn gelegen en daarvan is in dit geval geen sprake.

2.3. De rechtbank heeft ten slotte op goede gronden overwogen dat het college terecht heeft geweigerd om met toepassing van artikel 19 (oud) van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling ten behoeve van het bouwplan te verlenen, omdat ten tijde van de beslissing op bezwaar geen voorbereidingsbesluit gold en geen ontwerp-bestemmingsplan ter inzage was gelegd.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.J. Boukema, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Bastein, ambtenaar van Staat.

w.g. Boukema w.g. Bastein
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2003.

13.