Uitspraak 201001584/1/R3


Volledige tekst

201001584/1/R3.
Datum uitspraak: 16 maart 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1A], [appellante sub 1B] en [appellante sub 1C], (hierna: [appellante sub 1] en andere), alle gevestigd te [plaats],
2. [appellant sub 2A], [appellante sub 2B], [appellant sub 2C] en [appellant sub 2D] (hierna: [appellant sub 2] en anderen), allen wonend te [woonplaats],

en

de raad van de gemeente Ferwerderadiel,
verweerder.

1. Procesverloop
Bij besluit van 19 november 2009 heeft de raad het bestemmingsplan "Grote Dorpen" vastgesteld. Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] en andere bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 februari 2010, en [appellant sub 2] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 februari 2010, beroep ingesteld. [appellante sub 1] en andere hebben hun beroep aangevuld bij brief van 9 maart 2010. [appellant sub 2] en anderen hebben hun beroep aangevuld bij brief van 11 maart 2010.

De raad heeft een verweerschrift ingediend. [appellant sub 2] en anderen en de raad hebben nadere stukken ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2011, waar [appellante sub 1] en andere, vertegenwoordigd door mr. M.A. Jansen, advocaat te Leeuwarden, [appellant sub 2] en anderen, vertegenwoordigd door mr. C. Lubben, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, en de raad, vertegenwoordigd door T. Rodenhuis, werkzaam bij Buro Vijn B.V., zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.

2. Overwegingen

2.1. Het plan behelst een actualisatie van het voor de dorpen Blije, Ferwert, Marrum, Hallum en Burdaard geldende planologische regime. Ook de aan de dorpen grenzende bedrijfsterreinen maken deel uit van het plangebied. Het plan is overwegend conserverend van aard. De bestaande functies in de dorpen zijn conform het huidige gebruik bestemd. Daarnaast worden enige ontwikkelingsmogelijkheden geboden.

Het beroep van [appellante sub 1] en andere

2.2. [appellante sub 1] en andere exploiteren bedrijven behorende tot de brood- en banketsector op het bedrijventerrein dat is gelegen ten zuiden van de Doniaweg te Hallum. Zij kunnen zich niet verenigen met het plan voor zover ten zuiden van de Doniaweg de bestemmingen "Groen" en "Water" zijn gehandhaafd, voor zover voor de percelen waar hun bedrijven zijn gevestigd de maximale bouwhoogte op 7,5 meter is gesteld, en voor zover de bestemming "Wonen" is gehandhaafd op de percelen langs de Doniaweg die zijn gelegen ten westen van de Ljouwerterdyk. Voorts is het beroep gericht tegen de aanduiding "IIa" op het plandeel ten zuiden van het bedrijf van [appellante sub 1C].

2.3. Wat betreft de plandelen ten zuiden van de Doniaweg met de bestemmingen "Groen" en "Water" voeren [appellante sub 1] en andere aan dat deze bestemmingen geen enkel doel dienen, terwijl ze wel nadeel opleveren voor hun bedrijven omdat de bouwpercelen worden verkleind. De plandelen met de bestemming "Groen" zullen geen effect hebben op de zichtbaarheid van de bedrijfsgebouwen nu ingevolge de bestemmingsomschrijving kan worden volstaan met een berm en laagblijvend groen. Ook de bestemming "Water" dient geen doel omdat uit de reactie van de raad op de zienswijze van [appellante sub 1] en andere blijkt dat in de toekomst ter plaatse van deze bestemming mogelijk een weg zal worden aangelegd. Gelet hierop zijn bij de vaststelling van het plan de belangen van [appellante sub 1] en andere, voor zover het plan voorziet in de bestemmingen "Groen" en "Water" ten zuiden van de Doniaweg, onvoldoende meegewogen.

2.3.1. Wat betreft de gronden met de bestemming "Groen" die liggen ten zuiden en ten westen van het bedrijventerrein waarop de bedrijven van [appellante sub 1] en andere zijn gevestigd hebben [appellante sub 1] en andere en de raad ter zitting bevestigd dat dit de gronden zijn waarop [appellante sub 1] en andere op grond van de hen verleende vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) verplicht zijn een groenstrook aan te leggen met het oog op de landschappelijke inpassing van hun bedrijfsgebouwen. De omstandigheid dat [appellante sub 1] en andere deze verplichting nog niet zijn nagekomen, brengt niet mee dat de raad op deze gronden niet in redelijkheid opnieuw de bestemming "Groen" heeft mogen leggen, er daarbij vanuit gaande dat de groenstrook alsnog zal worden aangelegd. Wat betreft de plandelen met de bestemming "Groen" en "Water" die een strook vormen die van noord naar zuid over het bedrijventerrein loopt, is niet in geschil dat deze zijn bestemd overeenkomstig de feitelijke en de voorgaande planologische situatie, zodat niet kan worden staande gehouden dat door het leggen van deze bestemmingen de bouwpercelen van [appellante sub 1] en andere worden verkleind. Blijkens het verhandelde ter zitting heeft de raad het voornemen om ter plaatse van deze gronden een weg te realiseren niet in het plan opgenomen omdat de uitvoering van dit voornemen nog onzeker is. Gelet hierop valt niet in te zien dat de raad het ter plaatse van deze strook aanwezige groen en water niet als zodanig heeft mogen bestemmen.

2.4. [appellante sub 1] en andere voeren aan dat de maximale bebouwingshoogte op hun percelen ten onrechte is bepaald op 7,5 meter omdat de bestaande bebouwing hoger is dan 7,5 meter en er geen reden is deze hoogte niet in het plan vast te leggen, zodat bij vervanging of uitbreiding aansluitend op de bestaande bebouwing kan worden gebouwd. Voor zover de maximale bouwhoogte terecht op 7,5 meter is gesteld, is in artikel 8.4.2, aanhef en onder a, van de planregels ten onrechte bepaald dat bij toepassing van de ontheffingsbevoegdheid van artikel 8.4.1., aanhef en onder e, van de planregels, op grond waarvan de hoogte van bedrijfsgebouwen kan worden verhoogd tot 10 meter, de verplichting bestaat groen rond het terrein op te richten. Deze voorwaarde heeft geen toegevoegde waarde omdat deze verplichting tot een bouwhoogte van 7,5 meter niet geldt en de bedrijfsbebouwing, nu het gaat om drie grote bedrijven met forse bedrijfsgebouwen, door het oprichten van groen niet minder zichtbaar wordt. Daarbij zal de voorwaarde problemen opleveren omdat het gaat om bedrijven uit de foodsector die moeten voldoen aan specifieke kwaliteitseisen op het gebied van hygiëne. De gevels van bedrijfsgebouwen dienen daarom vrij te blijven van opschietend groen.

2.4.1. De raad heeft aangevoerd dat de bestaande bebouwing niet hoger is dan 7,5 meter, behoudens ondergeschikte delen die ingevolge artikel 2 van de planregels niet onder de hoogtebepaling vallen en behoudens een ondergeschikt deel van de bedrijfsbebouwing, dat 8,5 meter hoog is. Vanwege de ligging in het open landschap is in het plan de bebouwingshoogte van 7,5 meter gehandhaafd en voorziet het plan aan de buitenranden van het bedrijventerrein in gronden met de bestemming "Groen" en de aanduiding "structureel groen" waarop [appellante sub 1] en andere een afschermende groenstrook dienen aan te leggen. Nu deze strook, gelet op de breedte ervan, onvoldoende afscherming biedt als de bebouwing wordt verhoogd tot 10 meter, is in het plan opgenomen dat slechts ontheffing van de bouwhoogte van 7,5 meter kan worden verleend indien extra groen rondom het terrein wordt opgericht.

2.4.2. Gelet op de ligging van het bedrijventerrein in open landschap en het conserverende karakter van het plan kan niet worden staande gehouden dat de raad bij recht een hogere bouwhoogte voor de bedrijven van [appellante sub 1] en andere in het plan had moeten opnemen dan de bestaande.

Zoals hiervoor in rechtsoverweging 2.3.1. is overwogen, is ter zitting komen vast te staan dat [appellante sub 1] en andere reeds op grond van hen verleende vrijstellingen verplicht zijn met het oog op de landschappelijke inpassing een groenstrook aan te leggen op de gronden aan de zuid- en westkant van het bedrijventerrein en rust op die gronden daarom de bestemming "Groen". De stelling dat de verplichting tot landschappelijke inpassing tot een bouwhoogte van 7,5 meter niet geldt, is dus onjuist. Voorts faalt, gelet hierop, het betoog dat het stellen van een extra vereiste met betrekking tot landschappelijke inpassing indien ontheffing van de bouwhoogte wordt verleend geen toegevoegde waarde heeft. Dat de bedrijven niet aan dit vereiste kunnen voldoen in verband met voor hen geldende kwaliteitseisen op het gebied van hygiëne omdat de aanleg van groen leidt tot de aanwezigheid van kruipend ongedierte, hebben [appellante sub 1] en andere niet met objectieve gegevens onderbouwd. Zoals de raad ter zitting heeft toegelicht, verplicht het plan er voorts niet toe om bij het verlenen van een ontheffing te eisen dat de benodigde groenvoorzieningen dicht tegen de bedrijfsgebouwen dienen te worden gerealiseerd indien de bedrijven het wenselijker achten tussen de groenvoorzieningen en de gebouwen enige afstand in acht te nemen. Tevens heeft de raad ter zitting onweersproken gesteld dat voor de vraag of de aanleg van een groenstrook leidt tot een toename van kruipend ongedierte mede bepalend is welke soort beplanting wordt gekozen. In zoverre faalt het betoog van [appellante sub 1] en andere. Er is geen grond voor het oordeel dat de raad de voorwaarde van extra landschappelijke inpassing niet in redelijkheid aan de ontheffingsbevoegdheid ten aanzien van de bouwhoogte heeft kunnen verbinden.

Wat betreft de bestaande bedrijfsbebouwing van 8,5 meter hoog - niet bestaande uit ondergeschikte delen die ingevolge artikel 2 van de planregels niet onder de hoogtebepaling vallen - heeft de raad ter zitting toegelicht dat hij dit als een uitzonderingssituatie beschouwt en deze bouwhoogte daarom niet in het plan heeft opgenomen. Naar het oordeel van de Afdeling kan deze motivering het besluit van de raad niet dragen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat, zoals ter zitting door [appellante sub 1] en andere en de raad is bevestigd, de omvang van de bebouwing van die hoogte bijna 800 m2 bedraagt en niet aannemelijk is dat die bebouwing gedurende de planperiode zal verdwijnen. Het beroep van [appellante sub 1] en andere slaagt voor zover het is gericht tegen de aanduiding "maximale bouwhoogte 7,5" ter plaatse van de reeds aanwezige bedrijfsgebouwen die een hoogte hebben van 8,5 meter.

2.5. Wat betreft het handhaven van de bestemming "Wonen" voor de percelen langs de Doniaweg die liggen ten westen van de Ljouwerterdyk voeren [appellante sub 1] en andere aan dat hierdoor toekomstige uitbreiding van hun bedrijven niet mogelijk zal zijn. Voorts worden de geluidnormen op de gevels van de woningen nu al overschreden. Gelet daarop had de raad de woonbestemming ter plaatse niet moeten handhaven, maar onder het overgangsrecht moeten brengen.

2.5.1. Vast staat dat de woningen waar het beroep van [appellante sub 1] en andere betrekking op heeft er al jaren legaal staan en dat er geen redenen zijn om aan te nemen dat de bewoning van de woningen gedurende de planperiode zal worden beëindigd. Gelet daarop valt niet in te zien dat de raad niet in redelijkheid de belangen van de bewoners van de woningen bij het continueren van hun woonsituatie zwaarder heeft mogen laten wegen dan de belangen van [appellante sub 1] en andere bij het creëren van uitbreidingsmogelijkheden voor hun bedrijven. Het betoog van [appellante sub 1] en andere dat de woningen onder het overgangsrecht moeten worden gebracht, faalt.

2.6. Wat betreft de aanduiding "IIa" op het perceel ten zuiden van het bedrijf van [appellante sub 1C] voeren [appellante sub 1] en andere aan dat hierdoor de voorgenomen bedrijfsuitbreiding van [appellante sub 1C] onmogelijk wordt gemaakt, terwijl daartoe geen noodzaak bestaat omdat uit geuronderzoek is gebleken dat de uitbreiding niet zal leiden tot aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning die is gelegen aan de Doniaweg 45.

2.6.1. De raad voert aan dat bedoeld perceel is voorzien van aanduiding "IIa" in verband met de nabij het perceel gelegen woning Doniaweg 45. Door de aanduiding wordt bewerkstelligd dat zich ter plaatse slechts bedrijven die in bijlage 1 van het plan zijn genoemd onder milieucategorie 1, 2 en 3.1 kunnen vestigen. Hier is voor gekozen omdat voor bedrijven met milieucategorie 3.2 - waar het bedrijf van [appellante sub 1C] toe behoort - in verband met de daardoor veroorzaakte hinder een grotere afstand tot woonbestemmingen dient te worden aangehouden. Omdat de raad het gewenst acht dat zich op het perceel ook andersoortige bedrijven kunnen vestigen dan alleen bedrijven in de brood- en banketsector, is voorts niet alleen het facet geurhinder van belang, maar moet ook rekening worden gehouden met bijvoorbeeld de geluidhinder die wordt veroorzaakt door een bedrijf uit milieucategorie 3.2.

2.6.2. Ter onderbouwing van hun zienswijze dat de woning Doniaweg 45 geen onaanvaardbare hinder zal ondervinden van uitbreiding van het bedrijf van [appellante sub 1C] hebben [appellante sub 1] en andere een rapport van 26 oktober 2009 overgelegd van een geuronderzoek dat is verricht door Peutz B.V. De conclusie van dat rapport is dat de gestelde grenswaarde van 10 ge/m3 in de directe (woon-)omgeving van het bedrijf van [appellante sub 1C] aan de Doniaweg ook na uitbreiding nog altijd niet overschreden zal worden en dat ook na uitbreiding de geurbelasting vanwege het bedrijf voor de directe (woon-)omgeving acceptabel zal zijn. Gelet op de datering van het rapport valt niet in te zien dat de raad dit niet in aanmerking heeft kunnen nemen bij de vaststelling van het plan. Voorts heeft de raad niet aangevoerd dat het onderzoek naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont. Evenmin heeft hij de conclusies van het rapport weersproken of zelf andersluidende onderzoeksgegevens overgelegd. Gelet hierop kan de motivering van het bestreden besluit, dat uitbreiding van het bedrijf van [appellante sub 1C] onwenselijk is vanwege de geurhinder die de woning Doniaweg 45 daarvan zal ondervinden, het besluit niet dragen. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat, nu vast staat dat het perceel waar deze beroepsgrond betrekking heeft bij [appellante sub 1C] in eigendom is, zonder nadere motivering niet valt in te zien dat de raad op dit perceel aan de aanduiding "IIa" niet heeft kunnen toevoegen dat als afwijkende functie ook bedrijven in de brood- en banketsector behorend tot milieucategorie 3.2 ter plaatse zijn toegestaan.

2.7. In hetgeen [appellante sub 1] en andere hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover het betreft de aanduiding "maximale bouwhoogte in meters 7,5" ter plaatse van de reeds aanwezige bedrijfsgebouwen van [appellante sub 1] en andere aan de Doniaweg die een hoogte hebben van 8,5 meter en voor zover het betreft de aanduiding "IIa" op het perceel ten zuiden van het bedrijf van [appellante sub 1C] niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.

De Afdeling zal de raad opdragen om binnen twaalf weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan te nemen voor zover het betreft de aanduiding "maximale bouwhoogte in meters 7,5" ter plaatse van de reeds aanwezige bedrijfsgebouwen van [appellante sub 1] en andere aan de Doniaweg en voor zover het betreft de functieaanduiding voor het perceel ten zuiden van het bedrijf van [appellante sub 1C], en dit besluit vervolgens op de wettelijk voorgeschreven wijze en binnen de daarvoor geldende termijn bekend te maken en mede te delen.

De Afdeling wijst er op dat de voorbereiding van het nieuwe besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan voor zover dat betrekking heeft op bedoelde plandelen niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht behoeft te geschieden. Dit betekent in dit geval dat de raad een besluit tot vaststelling kan nemen zonder dat hieraan voorafgaand een ontwerpbestemmingsplan ter inzage behoeft te worden gelegd.

De Afdeling ziet voorts aanleiding om de na te melden voorlopige voorziening te treffen.

Het beroep van [appellant sub 2] en anderen

2.8. [appellant sub 2] en anderen zijn woonachtig aan de [locatie 1] en [locatie 2]. Zij kunnen zich niet verenigen met het plan voor zover dat uitbreiding van [transportbedrijf] aan de [locatie 3] te [plaats] mogelijk maakt. Zij voeren aan dat bij de voorbereiding van het plan hun belang bij een aanvaardbaar woon- en leefklimaat niet is afgewogen tegen het belang van [transportbedrijf] bij bedrijfsuitbreiding. Zij stellen dat uit het geluidonderzoek dat is verricht in het kader van verlening van de vrijstelling en bouwvergunning voor de bedrijfsuitbreiding blijkt dat de geluidnormen in de avond tot 3 db(A) en in de nacht tot 5 db(A) zullen worden overschreden. De in verband daarmee voorziene andere wijze van ontsluiten van het bedrijf is nog niet geregeld en ook niet opgenomen in het plan. Voorts is in het bestreden besluit ten onrechte niet ingegaan op de vraag wat de gevolgen van de bedrijfsuitbreiding voor de verkeersveiligheid zijn en zal de bedrijfsuitbreiding leiden tot verstoring van het landschap en het meer en meer insluiten van hun woningen door bedrijfsgebouwen. Voorts betogen zij dat de mogelijke bedrijfsuitbreiding ten onrechte niet is gemaximeerd.

2.8.1. De raad betoogt dat het plan niet leidt tot verdere insluiting van de woningen van [appellant sub 2] en anderen door bedrijfsbebouwing omdat het gaat om een reeds bestaande situatie, met inbegrip van op grond van artikel 19 van de WRO verleende vrijstellingen. Dat de bedrijfsuitbreiding leidt tot overschrijding van de geluidnormen acht de raad aanvaardbaar omdat het voornemen bestaat het bedrijventerrein op een andere wijze te ontsluiten, waardoor de geluidbelasting ter plaatse van de woningen aan de Doniaweg zal verminderen.

2.8.2. Ingevolge artikel 8.2.1., onder b, van de planregels zal het bebouwingspercentage van het binnen het bouwvlak gelegen gedeelte van het bouwperceel ten hoogste 75% bedragen.

Ingevolge artikel 8.2.1., onder c, zal de oppervlakte van een bouwperceel ten hoogste 2500 m2 bedragen, tenzij de bestaande oppervlakte groter is, in welk geval de oppervlakte van een bouwperceel ten hoogste de bestaande oppervlakte zal bedragen.

Ingevolge artikel 8.4.1., aanhef en onder d, kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in [artikel] 8.2.1., onder c, en toestaan dat de oppervlakte van een bouwperceel wordt vergroot, voor zover het het perceel aan de [locatie 3] te [plaats] betreft, mits de bedrijfstechnische noodzaak wordt aangetoond dan wel wordt aangetoond dat de aard van het bedrijf zodanig is dat er een groter ruimtebeslag noodzakelijk is.

2.8.3. De conclusie van het rapport "Akoestisch onderzoek naar de geluidsbelasting ten gevolge van het vrachtverkeer van en naar de bedrijven aan de Doniaweg" van 15 november 2010 van de Milieuadviesdienst te Leeuwarden (hierna: het geluidrapport), dat volgens [appellant sub 2] en anderen en de raad is opgesteld in het kader van procedure tot verlening van vrijstelling en bouwvergunning voor de bedrijfsuitbreiding van [transportbedrijf], luidt als volgt:

"Ten gevolge van huidige vrachtverkeer van en naar al de bedrijven aan de Doniaweg bedraagt de huidige geluidbelasting al 57 dB(A). Dit is hoger dan de algemene streefwaarde van 50 dB(A). De overschrijding bedraagt 7 dB(A). Waarschijnlijk is de huidige geluidwerendheid van de gevels niet voldoende om te voldoen aan het toegestane maximale binnenniveau. Hiertoe dient nader onderzoek plaats te vinden. Inclusief het reguliere doorgaande vracht- en landbouwverkeer bedraagt de geluidsbelasting circa 59 dB(A). Op basis van de huidige bekende uitbreidingen zal de geluidsbelasting ten gevolge van het toenemende vrachtverkeer van en naar al de bedrijven stijgen van 57 tot 60 dB(A). De geluidsbelasting neemt dan circa 3 dB(A) toe. De geluidwerendheid van de gevel dient dan minimaal 25 dB(A) te bedragen om een goed woon- en leefklimaat te kunnen waarborgen."

Zoals de raad ter zitting heeft toegelicht is hij van mening dat wat betreft de geluidhinder veroorzaakt door de verkeersbewegingen van transportbedrijf [transportbedrijf], de andere op het bedrijventerrein gevestigde bedrijven en de agrarische bedrijven in de omgeving, de grenzen zijn bereikt. In dat licht wordt al langere tijd onderzoek gedaan naar een alternatieve ontsluiting via de zuidkant van het bedrijventerrein. De realisering van dit alternatief stuit echter vooralsnog op - financiële - problemen. Omdat de raad er vanuit gaat dat de alternatieve ontsluiting op termijn wel gerealiseerd zal worden, acht hij de uit het geluidrapport blijkende overschrijding van de geluidnormen aanvaardbaar. Tevens acht de raad het met het oog op de komende alternatieve ontsluiting niet nodig om door het treffen van geluidwerende maatregelen te bewerkstelligen dat het toegestane maximale binnenniveau in de woningen aan de Doniaweg niet wordt overschreden.

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat de raad niet aannemelijk heeft gemaakt dat de alternatieve ontsluiting van het bedrijventerrein binnen afzienbare tijd gerealiseerd zal worden. Nu de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat de overschrijding van de geluidnormen ter plaatse van de woningen aan de Doniaweg slechts aanvaardbaar is met het oog op de alternatieve ontsluiting, vormt dit grond voor het oordeel dat de raad in het bestreden besluit onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de belangen van de bewoners van de woningen aan de Doniaweg bij een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. De raad heeft zich, gelet daarop, voorts niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat artikel 8.4.1., onder d, van de planregels, ingevolge welke bepaling het verlenen van een ontheffing voor bedrijfsuitbreiding van [transportbedrijf] mogelijk wordt gemaakt zonder dat bij verlening van de ontheffing de belangen van de bewoners van de Doniaweg bij een aanvaardbaar woon- en leefklimaat worden gewaarborgd, niet leidt tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de woningen aan de Doniaweg. Hetzelfde geldt voor het deel van het bouwvlak waarop de bedrijfsuitbreiding, zoals is toegelicht ter zitting, is voorzien.

2.9. In hetgeen [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover het betreft artikel 8.4.1., onder d, van de planregels en het deel van het bouwvlak ter plaatse van het perceel [locatie 3] dat is aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening te worden vernietigd. Hetgeen [appellant sub 2] en anderen overigens hebben aangevoerd, behoeft geen bespreking.

2.10. De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellante sub 1] en andere gedeeltelijk en het beroep van [appellant sub 2] en anderen geheel gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Ferwerderadiel van 19 november 2009, sector III, nr. 51, voor zover het betreft

a. de aanduiding "maximale bouwhoogte in meters 7,5" voor zover deze betrekking heeft op de reeds aanwezige bedrijfsgebouwen van [appellante sub 1] en andere aan de Doniaweg die een hoogte hebben van 8,5 meter;

b. de aanduiding "IIa" op het perceel ten zuiden van het bedrijf van [appellante sub 1C];

c. artikel 8.4.1., onder d, van de planregels;

d. het deel van het bouwvlak ter plaatse van het perceel [locatie 3] dat is aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart;

III. verklaart het beroep van [appellante sub 1] en andere voor het overige ongegrond;

IV. draagt de raad van de gemeente Ferwerderadiel op om binnen 12 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan te nemen voor de onderdelen, genoemd onder II.a en II.b, en dit besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen;

V. treft de voorlopige voorziening dat de aanduiding "maximale bouwhoogte in meters 7,5" voor zover deze betrekking heeft op de reeds aanwezige bedrijfsgebouwen van [appellante sub 1] en andere die een hoogte hebben van 8,5 meter, wordt gelezen als "maximale bouwhoogte in meters 8,5";

VI. bepaalt dat de onder V. getroffen voorlopige voorziening vervalt op het tijdstip dat het onder IV. bedoelde besluit in werking treedt;

VII. veroordeelt de raad van de gemeente Ferwerderadiel tot vergoeding van bij [appellante sub 1A], [appellante sub 1B] en [appellante sub 1C] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere;

veroordeelt de raad van de gemeente Ferwerderadiel tot vergoeding van bij [appellant sub 2A], [appellant sub 2B], [appellant sub 2C] en [appellant sub 2D] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

VIII. gelast dat de raad van de gemeente Ferwerderadiel aan [appellante sub 1A], [appellante sub 1B] en [appellante sub 1C]het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

IX. gelast dat de raad van de gemeente Ferwerderadiel aan [appellant sub 2A], [appellante sub 2B], [appellant sub 2C] en [appellant sub 2D] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, ambtenaar van staat.

w.g. Van Buuren w.g. Mathot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2011

413.