Uitspraak 201004924/1/H1 en 201004924/2/H1


Volledige tekst

201004924/1/H1 en 201004924/2/H1.
Datum uitspraak: 25 juni 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

tegen de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 29 april 2010 in zaak nrs. 10/2648 en 10/2649 in het geding tussen:

[appellanten] en [wederpartij]

en

het college van burgemeester en wethouders van Voorschoten.

1. Procesverloop

Bij besluit van 7 september 2009 heeft het college aan [vergunninghouder] een lichte bouwvergunning verleend voor het uitbreiden van de woning op het perceel [locatie] te Voorschoten.

Bij besluit van 30 maart 2010 heeft het college het door [appellanten] en [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij mondelinge uitspraak van 29 april 2010, waarvan het proces-verbaal is verzonden op 4 mei 2010, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [appellanten] en [wederpartij] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 mei 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 4 juni 2010.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 mei 2010, hebben [appellanten] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 17 juni 2010, waar [appellanten], in persoon en bijgestaan door mr. R.C.V. Mans, advocaat te Leiden, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.M. Bos, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [vergunninghouder], in persoon en bijgestaan door M. Stavenga en vergezeld door P.A.J. Noordermeer, werkzaam bij N2Bouwadvies B.V., als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.2. Ingevolge het bestemmingsplan "Bloemenwijk" rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden".

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 8e, van de voorschriften van het bestemmingsplan wordt onder bebouwingsgrens verstaan een op de kaart blijkens de daarop voorkomende verklaring als zodanig aangegeven lijn welke door gebouwen niet mag worden overschreden.

Ingevolge artikel 3, derde lid, onder b, mag de diepte van de aanbouw, gemeten uit de bebouwingsgrens gelegen aan de achterzijde van de woning, maximaal 2.50 m bedragen.

2.3. [appellanten] betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan, dat voorziet in een aanbouw aan de bestaande woning, voldoet aan artikel 3, derde lid, onder b, van de planvoorschriften. Daartoe voeren zij aan dat het college bij de toetsing aan dat artikel ten onrechte is uitgegaan van de op de plankaart aangegeven bebouwingsgrens. Volgens hen volgt uit de toelichting op het bestemmingsplan dat dit een conserverend karakter heeft, zodat moet worden uitgegaan van de begrenzing van de bestaande bebouwing. Daarvan uitgaande, bedraagt de diepte van de aanbouw 3 m, hetgeen in strijd is met artikel 3, derde lid, onder b, van de planvoorschriften, aldus [appellanten].

2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 december 2009 in zaak nr. 200900961/1/H1) zijn de op de plankaart aangegeven bestemming en de daarbij behorende voorschriften beslissend voor het antwoord op de vraag, of het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. De toelichting heeft in dit verband in zoverre betekenis dat deze over de bedoeling van de planwetgever meer inzicht kan geven indien de bestemming en de bijbehorende voorschriften waaraan moet worden getoetst op zichzelf noch in hun samenhang duidelijk zijn.

2.3.2. Uit de in artikel 1, aanhef en onder 8e, van de planvoorschriften neergelegde definitie van bebouwingsgrens volgt dat voor de bepaling van de locatie van de bebouwingsgrens de lijn op de plankaart beslissend is. Nu op de plankaart een duidelijke lijn is aangegeven, heeft de voorzieningenrechter, gezien voormelde rechtspraak, terecht geoordeeld dat van die lijn moet worden uitgegaan bij de beoordeling of het bouwplan voldoet aan het bepaalde in artikel 3, derde lid, onder b, van de planvoorschriften. Aan de toelichting op het bestemmingsplan komt dan ook, wat daar ook van zij, niet de betekenis toe die [appellanten] daaraan gehecht wensen te zien. Voorts bestaat, anders dan zij betogen, geen grond voor het oordeel dat de lijn op de plankaart berust op een kennelijke vergissing. Nu de diepte van de aanbouw, gemeten uit de op de plankaart aangegeven bebouwingsgrens, niet meer dan 2,5 m bedraagt, heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat het bouwplan niet in strijd is met artikel 3, derde lid, onder b, van de planvoorschriften.

Het betoog faalt.

2.4. Anders dan [appellanten] verder betogen, heeft de voorzieningenrechter, gelet ook op de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, terecht geoordeeld dat het college zich onder verwijzing naar de welstandsadviezen van de Commissie welstand en cultureel erfgoed van 23 november 2009 en van 8 februari 2010 op het standpunt heeft mogen stellen dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand. [appellanten] hebben aangegeven dat zij van oordeel zijn dat het bouwplan niet voldoet aan redelijke eisen van welstand, maar hebben geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van die adviezen naar voren gebracht.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Roessel
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2010

457.