Uitspraak 201201006/1/R3
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2013:2312
- Datum uitspraak
- 11 december 2013
- Inhoudsindicatie
- Bij besluit van 19 september 2011 heeft raad het bestemmingsplan "Buitengebied 2010" vastgesteld.
- Eerste aanleg - meervoudig
- RO - Noord-Brabant
201201006/1/R3.
Datum uitspraak: 11 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Vianen, gemeente Cuijk,
2. [appellant sub 2], wonend te Haps, gemeente Cuijk,
3. [appellant sub 3] en anderen, allen wonend te Vianen, gemeente Cuijk,
4. [appellante sub 4], gevestigd te Beers, gemeente Cuijk,
5. [appellant sub 5], wonend te Den Haag,
6. [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 6]), beiden wonend te Haps, gemeente Cuijk,
7. [appellant sub 7], wonend te Beers, gemeente Cuijk,
8. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BGM Groep B.V., gevestigd te Beers, gemeente Cuijk,
9. [appellante sub 9], gevestigd te [plaats],
10. [appellant sub 10], wonend te Vianen, gemeente Cuijk,
11. [appellante sub 11], gevestigd te Haps, gemeente Cuijk,
12. [appellant sub 12A], wonend te Cuijk, en [appellant sub 12B], wonend te Sint Agatha, gemeente Cuijk,
13. de vereniging Milieuvereniging Land van Cuijk (hierna: de Milieuvereniging), gevestigd te Mill, gemeente Mill en Sint Hubert, en de stichting Dassenwerkgroep Brabant (hierna: de Dassenwerkgroep), gevestigd te Boxmeer,
14. de vereniging Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie afdeling Cuijk C.A. (hierna: ZLTO), gevestigd te Heijen,
15. [appellante sub 15], gevestigd te Cuijk,
16. [appellant sub 16], wonend te Haps, gemeente Cuijk,
17. [appellant sub 17], wonend te Haps, gemeente Cuijk,
18. [appellant sub 18], wonend te Sint Agatha, gemeente Cuijk,
19. [appellant sub 19], wonend te Sint Agatha, gemeente Cuijk,
20. [appellant sub 20], wonend te Mill, gemeente Mill en Sint Hubert,
21. [appellant sub 21A] en [appellant sub 21B], beiden wonend te Haps, gemeente Cuijk,
22. [appellant sub 22], wonend te Beers, gemeente Cuijk,
23. [appellant sub 23], wonend te Beers, gemeente Cuijk,
24. [appellant sub 24], wonend te Beers, gemeente Cuijk,
25. [appellant sub 25], wonend te Vianen, gemeente Cuijk,
26. [appellante sub 26], gevestigd te Vianen, gemeente Cuijk,
27. [appellant sub 27], wonend te Haps, gemeente Cuijk,
en
de raad van de gemeente Cuijk,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 19 september 2011 heeft raad het bestemmingsplan "Buitengebied 2010" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. Hiertegen heeft een aantal appellanten een zienswijze naar voren gebracht.
Een aantal partijen heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 en 6 augustus 2013, waar het merendeel van de partijen in persoon, een aantal bijgestaan door een raadsman, is verschenen of zich heeft doen vertegenwoordigen.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Het bestemmingsplan voorziet in een planologische regeling voor het buitengebied van de gemeente Cuijk.
Het beroep van [appellant sub 1]
2.1. [appellant sub 1] richt zich in beroep tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - landschapswaarden" op het perceel [locatie 1] te Vianen, voor zover het zijn siertuin betreft. Hij betoogt dat hieraan een woonbestemming had moeten worden toegekend.
2.2. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), zoals dit luidde ten tijde van belang, in samenhang gelezen met artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan waarover hij tegen het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. Deze omstandigheid doet zich niet voor.
De bestemming van de bedoelde gronden is bij de vaststelling van het plan niet gewijzigd. [appellant sub 1] heeft weliswaar tijdig een zienswijze ingebracht tegen het ontwerpplan, maar in die zienswijze staat dat het perceel deels een woonbestemming heeft gekregen en wordt verzocht een op het perceel aanwezige veldschuur als zodanig te bestemmen. Bij deze zienswijze is een kaart van het perceel gevoegd, waarop om de bestaande woning een contour is getrokken, die overeenkomt met het plandeel met de bestemming "Wonen", zoals dat in het ontwerpplan was opgenomen. Naar het oordeel van de Afdeling is de zienswijze, gelet op het voorgaande, niet gericht tegen de grens van de woonbestemming op het perceel en daarmee de agrarische bestemming van de siertuin. Het beroep van [appellant sub 1] berust derhalve niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.
Anders dan [appellant sub 1] betoogt, is evenmin een rechtvaardiging gelegen in de door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant gegeven reactieve aanwijzing, reeds omdat deze geen betrekking heeft op het plandeel met de agrarische bestemming ter plaatse van zijn siertuin.
Het beroep van [appellant sub 1] is niet-ontvankelijk.
Het beroep van [appellant sub 2]
3. [appellant sub 2] betoogt dat de raad de aanduiding "recreatie" ten behoeve van een trainingscentrum van de politiehondenvereniging aan de Sint Hubertseweg te Haps ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat het gebruik van de gronden voor een hondentrainingscentrum zich niet verdraagt met de natuurbestemming. Voorts vreest hij geluidsoverlast bij zijn nog te bouwen woning van het naastgelegen voorziene hondentrainingscentrum vanwege onder meer blaffende honden en verkeer. Ten onrechte is daarnaar ten tijde van het bestreden besluit geen onderzoek verricht.
3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de functies natuur en een locatie voor hondentrainingen kunnen worden gecombineerd en dat de bestemming "Natuur" met de aanduiding "recreatie" het meest passend is. De landschappelijke inrichting is in overleg met stichting het Noordbrabants Landschap en de Dassenwerkgroep tot stand gekomen. De raad stelt verder dat, gelet op de afstand tussen het voorziene trainingscentrum en de nog te bouwen woning van [appellant sub 2] en de afschermende werking van tussenliggende bebouwing slechts een minimale invloed van geluid te verwachten is.
3.2. Aan het voorziene hondentrainingscentrum zijn de bestemming "Natuur" en de aanduiding "recreatie" toegekend.
Ingevolge artikel 15, lid 15.1, aanhef en onder h, van de planregels, zijn de voor "Natuur" aangewezen gronden bestemd voor een hondentrainingscentrum ter plaatse van de aanduiding "recreatie".
Het bedrijfsperceel van [appellant sub 2], ten oosten van voornoemde gronden, heeft de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" en een bouwvlak. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder c, is één bedrijfswoning per bouwvlak toegestaan.
3.3. Bij besluit van 25 oktober 2011 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant ingevolge artikel 3.8, zesde lid, van de Wro een reactieve aanwijzing gegeven. Het aanwijzingsbesluit, voor zover hier van belang, strekt er toe dat op gronden met de bestemming "Natuur" buiten het bouwvlak niet mag worden gebouwd. Bij uitspraak van de Afdeling van heden (in zaak nr. 201201269/1/R3) is de reactieve aanwijzing in zoverre onherroepelijk geworden, waardoor het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in zoverre is komen te vervallen. Bij de beoordeling van het beroep gaat de Afdeling derhalve uit van het ontbreken van bouwmogelijkheden bij het voorziene hondentrainingscentrum.
3.4. Voor zover [appellant sub 2] betoogt dat het gebruik van gronden voor een hondentrainingscentrum niet binnen de bestemming "Natuur" kan worden toegestaan, ziet de Afdeling daarvoor geen aanleiding. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dergelijke activiteiten, die voornamelijk buiten en in een natuurlijke omgeving plaatsvinden, in dit geval samen kunnen gaan met de ontwikkeling en de instandhouding van natuur ter plaatse. Niet aannemelijk is dat het hondentrainingscentrum de natuurwaarden zodanig zal aantasten dat dit niet verenigbaar is met de bestemming "Natuur".
3.5. Niet is gebleken dat de raad de verwachte geluidbelasting van het hondentrainingscentrum op de toekomstige bedrijfswoning van [appellant sub 2] voorafgaand aan de planvaststelling heeft onderzocht. Voor zover de raad wijst op de ruimtelijke onderbouwing, die is opgesteld voor de verplaatsing van het bedrijf van [appellant sub 2] en die als bijlage bij het plan is gevoegd, is daarin niet gekeken naar de gevolgen van het hondentrainingscentrum voor het woon- en leefklimaat bij de te bouwen bedrijfswoning. De raad is ook ten onrechte van een afstand van 100 m uitgegaan tussen de woning en het trainingscentrum, terwijl het plan, gelet op het bouwvlak op de gronden van [appellant sub 2], niet aan de bouw van een bedrijfswoning op een veel kortere afstand in de weg staat. De kleinste afstand tussen de gronden met de aanduiding "recreatie" ten behoeve van het hondentrainingscentrum en het agrarisch bouwvlak van [appellant sub 2], waarbinnen één bedrijfswoning is toegestaan, is ongeveer 10 m. Wat betreft het te verwachten verkeer vanwege het hondentrainingscentrum is evenmin gebleken van enig onderzoek, terwijl de toegangsweg naar het hondentrainingscentrum direct langs het perceel van [appellant sub 2] zal lopen. Gelet op het voorgaande en nu het gebruik voor het hondentrainingscentrum in de planregels of anderszins niet is gereguleerd, heeft de raad zich zonder onderzoek niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het woon- en leefklimaat bij de woning van [appellant sub 2] niet onevenredig zal worden aangetast door geluid vanwege het hondentrainingscentrum en het daarbij te verwachten verkeer. De enkele stelling van de raad dat minimale invloeden te verwachten zijn is gelet op het vorenstaande onvoldoende. Dat na de vaststelling van het plan een omgevingsvergunning voor bouwen is verleend voor een bedrijfswoning op het perceel van [appellant sub 2] op een afstand van ongeveer 100 m en onderzoek is verricht naar de geluidbelasting van het hondentrainingscentrum op die woning, leidt niet tot een ander oordeel. Daartoe is van belang dat, daargelaten of van een representatieve situatie voor het hondentrainingscentrum en het bedrijf van [appellant sub 2] is uitgegaan, uit het nadere onderzoek van de politiehondenvereniging volgt dat om aan de toepasselijke geluidsnormen te kunnen voldoen aanvullende maatregelen, zoals het plaatsen van hondenhokken, nodig zijn en niet is gebleken dat de raad zich over die maatregelen een oordeel heeft gevormd. Gelet op het voorgaande heeft de raad het plan in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Overigens wijst de Afdeling er op dat het perceel van het voorziene hondentrainingscentrum geen bouwvlak heeft en dat als gevolg van de reactieve aanwijzing met betrekking tot artikel 15, lid 15.2, onder 15.2.1, onder a en e, van de planregels het plan niet meer voorziet in bouwmogelijkheden buiten een bouwvlak.
3.6. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van de aanduiding "recreatie" op het plandeel met de bestemming "Natuur" aan de Sint Hubertseweg te Haps is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro), ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel III.a van deze uitspraak binnen zes weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening www.ruimtelijkeplannen.nl.
Het beroep van [appellant sub 3] en anderen
4. [appellant sub 3] en anderen betogen dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Sport" en de functieaanduiding "specifieke vorm van sport - 12" aan de Diepestraat 16 te Vianen heeft vastgesteld. Zij voeren aan dat ten onrechte een gildeschietterrein met schietpalen mogelijk wordt gemaakt in de nabijheid van hun woningen en vlakbij een terrein waar paarden worden gehouden en bereden. Het schietterrein vormt een gevaar voor zowel mens als dier, nu paarden zullen schrikken van het schieten en zullen vluchten. Dat klemt te meer, nu ter plaatse onder meer paardrijles wordt gegeven aan kinderen met een beperking. Verder wijzen zij er op dat het schietterrein zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van hun woon- en leefklimaat en tot een ernstige waardedaling van hun woningen.
4.1. De raad stelt zich, onder verwijzing naar de ruimtelijke onderbouwing voor het gildeschietterrein, op het standpunt dat dit terrein ter plaatse in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij betrekt de raad dat de gronden slechts zeer beperkt zullen worden gebruikt als schietterrein, te weten eens per veertien dagen op zaterdagen tussen 17.00 en 22.00 uur en dat evenementen slechts zes keer per jaar op zondag kunnen plaatsvinden. Voorts zal alleen het zuidelijke deel van het plandeel met de bestemming "Sport" worden gebruikt als schietterrein.
4.2. Ingevolge artikel 17, lid 17.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Sport" aangewezen gronden bestemd voor sportvoorzieningen, zoals opgenomen in de "Tabel Sport".
Ingevolge lid 17.2, onder 17.2.1, aanhef en onder a, geldt voor het bouwen van gebouwen dat dit uitsluitend is toegestaan binnen het bouwvlak.
Ingevolge lid 17.2, onder 17.2.6, aanhef en onder a en d, mogen bouwwerken, geen gebouw zijnde, zowel binnen als buiten het bouwvlak worden gebouwd en mag de bouwhoogte van schietpalen niet meer bedragen dan 17 m.
In de "Tabel Sport" staat onder Ss-12 vermeld dat aan de Diepestraat 16 een hondensportterrein/gildeschietterrein met verenigingsgebouw mogelijk is met een maximale oppervlakte aan bedrijfsbebouwing van 300 m².
Op de verbeelding is het plandeel met de bestemming "Sport" en de functieaanduiding "specifieke vorm van sport - 12" voorzien van een bouwvlak aan de kant van de Diepestraat. Naast de gronden met deze bestemming en aanduiding ligt het perceel van [appellant sub 3] met haar woning, een paardenstal, een buitenrijbak en een weiland, waar paarden staan.
4.3. Vast staat dat de raad er bij de beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het gildeschietterrein ter plaatse van is uitgegaan dat alleen het zuidelijke deel van het plandeel zal worden gebruikt als schietterrein en dan slechts eens per veertien dagen op zaterdagen tussen 17.00 en 22.00 uur en dat evenementen zeer beperkt mogelijk zijn. Deze door de raad gewenste beperkingen zijn echter niet vastgelegd, zodat het gehele terrein kan worden gebruikt als schietterrein en het gebruik hiervan op geen enkele wijze is beperkt. Voorts zijn schietpalen tot een hoogte van 17 m mogelijk buiten het bouwvlak, hetgeen betekent dat deze vlak naast het weiland en relatief dicht bij de buitenrijbak kunnen worden geplaatst. Nu de raad het schietterrein ter plaatse uitsluitend onder voormelde beperkingen aanvaardbaar acht, had de raad in het kader van een goede ruimtelijke ordening het gebruik van de gronden als schietterrein moeten beperken tot het zuidelijke deel en de locatie van de schietpalen vast moeten leggen. Verder had het in dit geval op de weg van de raad gelegen om ten aanzien van de frequentie waarmee het schietterrein gebruikt mag worden en de daarbij behorende geluidhinder regels te stellen. Daarbij is van belang dat vast is komen te staan dat de raad geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om ingevolge artikel 2.18, vijfde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer bij gemeentelijke verordening regels te stellen ten behoeve van het voorkomen van geluidhinder met betrekking tot traditioneel schieten. Onder deze omstandigheden is niet uit te sluiten dat het schietterrein een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat in de omgeving met zich zal brengen en kan leiden tot onveilige situaties, mede gelet op het gebruik van de naastgelegen gronden voor het houden en berijden van paarden.
4.4. In hetgeen [appellant sub 3] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Sport" en de functieaanduiding "specifieke vorm van sport - 12" aan de Diepestraat 16 te Vianen is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. Gelet hierop behoeft hetgeen [appellant sub 3] en anderen overigens hebben aangevoerd geen bespreking. De Afdeling ziet aanleiding overeenkomstig artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder a, en vijfde lid, van de Awb, zoals dit luidde ten tijd van belang, de raad op te dragen in zoverre een nieuw plan vast te stellen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
Het beroep van [appellante sub 4]
5. [appellante sub 4] betoogt dat de raad het plandeel met de bestemming "Recreatie" ter plaatse van [locatie 2] te Beers ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voert zij aan dat het gebouw ter plaatse reeds lang als zelfstandige woning wordt gebruikt en een woonbestemming had moeten krijgen. Het gebouw is verder ten onrechte niet als zodanig bestemd, nu geen bouwvlak is toegekend.
5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat, gelet op de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 (hierna: Verordening 2011) geen mogelijkheden bestaan om ter plaatse een nieuwe burgerwoning mogelijk te maken. Een recreatiewoning ter plaatse acht de raad wel in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening.
5.2. Ter plaatse van [locatie 2] geldt de bestemming "Recreatie", zonder bouwvlak, en onder meer de aanduiding "groenblauwe mantel".
Ingevolge artikel 16, lid 16.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Recreatie" aangewezen gronden bestemd voor recreatieve voorzieningen zoals genoemd in de "Tabel Recreatie" (bijlage bij dit artikel), waarbij niet meer dan één recreatiebedrijf aanwezig mag zijn per bestemmingsvlak.
Ingevolge lid 16.2, onder 16.2.1, onder a en b, is bouwen uitsluitend toegestaan binnen het bouwvlak en is per bouwvlak bebouwing ten behoeve van niet meer dan één bedrijf toegestaan.
In de "Tabel Recreatie" is voor het adres [locatie 3] in de kolom "Soort voorziening" opgenomen: Recreatieterrein met dag- en verblijfsrecreatieve voorzieningen waaronder twee recreatiewoningen ([locatie 2] en [locatie 3], waarbij [locatie 3] tevens de bedrijfswoning is) en tien trekkershutten.
Ingevolge artikel 40, lid 40.2, onder a, mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet.
Ingevolge lid 40.2, onder d, is het bepaalde onder a niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
5.3. In het voorheen geldende plan "Buitengebied Cuijk 1998" gold ter plaatse van [locatie 2] de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarde" zonder bouwvlak.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de voorschriften van dat plan zijn de gronden binnen de op de plankaart als zodanig begrensde gebieden bestemd voor agrarische doeleinden en voor behoud en ontwikkeling van natuurwaarden, landschappelijke, cultuurhistorische en aardkundige waarden. Eveneens zijn zij bestemd voor recreatief medegebruik.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, onder a, mag het gebruik van gronden en bouwwerken dat afwijkt van het plan op het tijdstip waarop het plan dan wel het betreffende planonderdeel rechtskracht krijgt, worden voortgezet met uitzondering van het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen tot dat tijdstip geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
5.4. In het daarvoor geldende plan "Eerste herziening bestemmingsplan Buitengebied" van de gemeente Beers uit 1988 hadden de gronden ter plaatse van [locatie 2] de bestemming "Natuurwetenschappelijk en landschappelijk waardevol agrarisch gebied".
5.5. Ter plaatse van [locatie 2] is geen bouwvlak toegekend en is derhalve, gelet op artikel 16, lid 16.2, onder 16.2.1, onder a, van de planregels geen bebouwing toegestaan. Ter zitting heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat wel is beoogd de bestaande bebouwing ter plaatse als zodanig toe te staan en dat abusievelijk geen bouwvlak is toegekend. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit, voor zover ter plaatse van [locatie 2] geen bouwvlak is opgenomen, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
Het betoog slaagt.
5.6. De gronden aan de [locatie 2] hadden in de voorheen geldende plannen een agrarische bestemming die het gebruik van gebouwen voor bewoning niet toestond. [appellante sub 4] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit gebruik onder de beschermende werking van het gebruiksovergangsrecht van artikel 40, lid 40.2, van de planregels is komen te vallen. Daartoe is van belang dat in het voorliggende plan en het vorige bestemmingsplan "Buitengebied Cuijk 1998" gebruik dat in strijd was met het daarvoor geldende plan is uitgezonderd van het gebruiksovergangsrecht en [appellante sub 4] niet met stukken aannemelijk heeft gemaakt dat reeds voor het in rechte onaantastbaar worden van het daarvoor geldende plan "Eerste herziening bestemmingsplan Buitengebied" uit 1988 het gebouw voor permanente bewoning werd gebruikt en dit gebruik sindsdien onafgebroken heeft voortgeduurd. De niet nader onderbouwde stelling dat het pand sinds 1977 door diverse mensen permanent is bewoond is daartoe onvoldoende. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad onweersproken heeft te kennen gegeven dat pas vanaf 1996 een inschrijving op het adres in de Gemeentelijke Basisadministratie bekend is. Dat niet handhavend tegen het gebruik is opgetreden, maakt voorts niet dat de raad is gehouden ter plaatse permanente bewoning toe te staan, nu het gelet op het voorgaande illegaal gebruik betreft. De raad heeft in redelijkheid, mede gelet op het gemeentelijke en provinciale beleid dat zeer terughoudend is in het toestaan van nieuwe burgerwoningen in het buitengebied, geen aanleiding hoeven zien om het illegale gebruik voor permanente bewoning ter plaatse toe te staan. Het betoog faalt.
5.7. In hetgeen [appellante sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het plandeel met de bestemming "Recreatie" aan de [locatie 2] te Beers niet is voorzien van een bouwvlak, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. Voor het overige is het beroep ongegrond.
De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder a, en vijfde lid, van de Awb, zoals dit luidde ten tijde van belang, de raad op te dragen om met inachtneming van deze uitspraak in zoverre een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen.
Het beroep van [appellant sub 5]
6. [appellant sub 5] betoogt dat de raad het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en natuurwaarden" voor het perceel kadastraal bekend gemeente Cuijk R103 ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat ter plaatse een woonbestemming met een bouwvlak had moeten worden toegekend, conform het voorheen geldende plan. [appellant sub 5] voert verder aan dat de raad ten onrechte geen aparte planregeling voor initiatieven voor landgoederen heeft opgenomen, nu daar wel behoefte aan bestaat.
6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in het voorheen geldende plan één woning mocht worden opgericht per aanduiding "Wb" en dat daarmee de bestaande woning was bedoeld. In het voorliggende plan is dan ook één woning, de bestaande woning aan [locatie 4] te Beers, als zodanig bestemd. Verder stelt de raad dat geboden ontwikkelingsmogelijkheden, zoals kleinschalig logeren en kamperen en extensief recreatief medegebruik, voldoende zijn voor landgoederen en dat grotere initiatieven een maatoplossing vergen die afzonderlijk moet worden beoordeeld en waarvoor geen algemene regeling in het plan kan worden opgenomen.
6.2. Het perceel kadastraal bekend gemeente Cuijk R103 heeft de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en natuurwaarden" zonder bouwvlak. Ter plaatse mogen geen woningen worden opgericht.
Aan de huidige woning [locatie 4] en de omliggende gronden heeft de raad de bestemming "Wonen" toegekend ten behoeve van één woning. Gelet op de door het college van gedeputeerde staten op 25 oktober 2011 gegeven reactieve aanwijzing, die bij uitspraak van heden (zaak nr. 201201269/1/R3) onherroepelijk is geworden, maakt het plandeel met de woonbestemming geen deel meer uit van het vastgestelde plan.
6.3. De voorheen geldende plannen zijn het bestemmingsplan "Buitengebied Cuijk 1998" en de "Partiële herziening van 2005 bestemmingsplannen Beerse Overlaat, Buitengebied Cuijk 1998 en Buitengebied Haps".
Daarin hadden de gronden ter plaatse van de huidige woning [locatie 4] en het perceel R103 de bestemming "Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarden". Op de plankaart was binnen dat plandeel de contour van de voormalige woonboerderij "De Dennen" weergegeven met daaronder de aanduiding "Wb/31".
Ingevolge artikel 4, lid 4.2, onder 4.2.2, van de planvoorschriften gelden voor het bouwen van hoofdgebouwen de volgende bepalingen:
a. het hoofdgebouw mag uitsluitend op de bestaande fundamenten worden gebouwd, dan wel binnen het bouwvlak voor zover op de plankaart aangegeven;
e. de inhoud van burgerwoningen mag niet meer bedragen dan 600 m³, voor zover een bestaande burgerwoning een inhoud heeft van meer dan 600 m³ mag deze worden gehandhaafd.
6.4. In de uitspraak van 10 juli 2013, in zaak nr. 201210951/1/A1, over een door [appellant sub 5] aangevraagde en geweigerde omgevingsvergunning voor het bouwen van een woning op de fundamenten van de oude woonboerderij "De Dennen", heeft de Afdeling onder meer overwogen dat de gronden binnen de op de plankaart van het bestemmingsplan "Buitengebied Cuijk 1998" weergegeven contour van de voormalige agrarische bedrijfswoning op het perceel, kadastraal bekend gemeente Cuijk R103, de bestemming "Woondoeleinden" hebben. Er bestaat geen aanleiding om in deze procedure daarover thans anders te oordelen. Gelet daarop was ingevolge het voorheen geldende plan ter plaatse van de fundamenten van de oude woonboerderij de bouw van een woning van maximaal 600 m³ mogelijk. De raad is derhalve in zoverre bij het vaststellen van het plan van een onjuist uitgangspunt uitgegaan en heeft hiermee ten onrechte geen rekening gehouden bij het toekennen van een agrarische bestemming zonder bouwmogelijkheden. Dat ter plaatse sinds 1972 geen woning meer staat, maakt niet dat de raad met deze bouwmogelijkheden geen rekening hoefde te houden, nu is gebleken dat [appellant sub 5] voor de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan een bouwaanvraag heeft ingediend voor de bouw van een woonboerderij ter plaatse en zodoende kenbaar was dat [appellant sub 5] van de in het voorheen geldende plan gegeven bouwmogelijkheid gebruik wilde maken en daarvoor een concreet plan had. Dat in het voorliggende plan de bestaande woning aan de [locatie 4], anders dan in het vorige plan, als zodanig is bestemd, leidt niet tot een ander oordeel, nu deze woning, gelet op de in 1972 verleende vrijstelling en bouwvergunning, ter plaatse legaal aanwezig is en in beginsel als zodanig dient te worden bestemd. Uit die vrijstelling en vergunning blijkt voorts niet dat deze woning slechts gebouwd mocht worden indien de woonboerderij zou verdwijnen. Gelet op het voorgaande heeft de raad het plan in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Het betoog slaagt.
6.5. Wat betreft het betoog over een planregeling voor landgoederen, ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van een afzonderlijke planregeling voor landgoederen. Voor zover [appellant sub 5] wijst op de flexibiliteitsbepalingen voor nevenfuncties bij agrarische bedrijven, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat die mogelijkheden, in overeenstemming met het gemeentelijke beleid op dat punt, niet maken dat een vergelijkbare regeling voor landgoederen had moeten worden opgenomen, nu dit geen vergelijkbare situaties zijn. Ook de omstandigheid dat de raad in de plantoelichting is ingegaan op landgoederen, maakt niet dat hij is gehouden een regeling voor landgoederen in het plan op te nemen. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de mogelijkheden die in het algemeen met een afwijkingsbevoegdheid in het plan zijn geboden, waaronder kleinschalig kamperen en extensief recreatief medegebruik, voldoende zijn en dat voor initiatieven met een grotere ruimtelijke impact een aparte planprocedure is aangewezen. Voorts is niet gebleken dat [appellant sub 5] ten tijde van de vaststelling van het plan concrete initiatieven voor ontwikkelingen op zijn landgoed had, anders dan de hiervoor genoemde woning, waarmee de raad bij de vaststelling van het plan rekening had dienen te houden. Het betoog faalt.
6.6. In hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad het besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en natuurwaarden" ter plaatse van het perceel kadastraal bekend gemeente Cuijk, R103, heeft vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. Voor het overige is het beroep ongegrond.
De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder a, en vijfde lid, van de Awb, zoals dit luidde ten tijde van belang, de raad op te dragen om met inachtneming van deze uitspraak in zoverre een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen.
Het beroep van [appellant sub 6]
7. [appellant sub 6] betoogt dat de raad de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - persoonsgebonden overgangsrecht - 19" ten noorden van zijn woonperceel aan de [locatie 5] te Haps en artikel 40, lid 40.3, van de planregels ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat het gebruik van de gronden door de [steenhandel] illegaal is en door het gemeentebestuur dient te worden beëindigd, omdat het in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, nu dit onaanvaardbare geluid- en verkeershinder oplevert. Verder voert hij aan dat het persoonsgebonden overgangsrecht uit artikel 40, lid 40.3, van de planregels onvoldoende beperkt is, omdat het geldt voor bedrijfsmatige activiteiten in het algemeen en in dit geval is gekoppeld aan een rechtspersoon. Ook is door de gekozen planregeling ten onrechte de illegale uitbreiding van het gebruik sinds 1995 onder het overgangsrecht gebracht.
7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat tegen de bedrijfsmatige activiteiten van de steenhandel ter plaatse niet meer handhavend kan worden opgetreden, nu deze onder het gebruiksovergangsrecht van het voorheen geldende plan zijn komen te vallen. Daarvoor verwijst hij naar de uitspraak van de Afdeling van 24 juni 2009, in zaak nr. 200808103/1/H1. Nu dit gebruik niet nogmaals onder het algemene gebruiksovergangsrecht mag worden gebracht, maar het als zodanig bestemmen van het gebruik ruimtelijk niet gewenst is, heeft de raad het gebruik onder persoonsgebonden overgangsrecht gebracht.
7.2. De gronden van de steenhandel hebben de bestemming "Agrarisch met waarden - landschapswaarden" en onder meer de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - persoonsgebonden overgangsrecht - 19".
Ingevolge artikel 40, lid 40.2, onder a, van de planregels, mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet.
Ingevolge het bepaalde onder b, is het verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het bepaalde onder a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind. Ingevolge het bepaalde onder c, is het verboden, indien het gebruik, bedoeld in het bepaalde onder a, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
Ingevolge het bepaalde onder d, is het bepaalde onder a niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Ingevolge lid 40.3 is het gebruik ter plaatse van de aanduidingen zoals opgenomen in de "Tabel persoonsgebonden overgangsrecht" in strijd met het bestemmingsplan. Dit gebruik mag worden voortgezet door diegene(n) die het gebouw en/of de gronden gebruikt of gebruiken ten tijde van de inwerkingtreding van dit bestemmingsplan. Zodra het gebruik door de bestaande gebruiker(s) wordt beëindigd vervalt het recht op het gebruik, zoals opgenomen in de "Tabel persoonsgebonden overgangsrecht".
(…)
Met betrekking tot de illegale bedrijfsmatige activiteiten wordt als bestaande gebruiker aangemerkt de rechtspersoon of de natuurlijk persoon die de inrichting drijft op het moment van inwerkingtreding van dit bestemmingsplan op het adres zoals opgenomen in de "Tabel persoonsgebonden overgangsrecht".
In de "Tabel persoonsgebonden overgangsrecht" is bij de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - persoonsgebonden overgangsrecht - 19" opgenomen het adres Hoefseweg ong. en als inhoud van de illegale activiteit, bedrijfsmatige activiteiten.
7.3. Ingevolge artikel 3.2.3 van het Bro kan de raad, indien toepassing van het overeenkomstig artikel 3.2.2 in het plan opgenomen overgangsrecht gebruik zou kunnen leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard voor een of meer natuurlijke personen die op het tijdstip van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan grond en opstallen gebruikten in strijd met het voordien geldende bestemmingsplan, met het oog op beëindiging op termijn van die met het bestemmingsplan strijdige situatie, in het plan persoonsgebonden overgangsrecht opnemen.
7.4. Het gebruik van de gronden voor de steenhandel van Beer Bestratingsmaterialen is omstreeks 1990 aangevangen in strijd met het toen geldende bestemmingsplan. Uit eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 24 juni 2009 volgt dat in het voorheen geldende plan "Buitengebied Haps" het bestaande strijdige gebruik op de peildatum 17 augustus 1995 onder het gebruiksovergangsrecht is komen te vallen. De raad heeft zich gelet daarop terecht op het standpunt gesteld dat tegen dit gebruik niet handhavend kan worden opgetreden wegens strijd met het bestemmingsplan en dat dit gebruik, zonder nadere regeling, gelet op het gebruiksovergangsrecht uit artikel 40, lid 40.2, onder a en d, van de planregels, dat is gebaseerd op artikel 3.2.2, eerste en vierde lid, van het Bro, in dit plan wederom onder het algemene gebruiksovergangsrecht zou komen te vallen. Het voor de tweede maal onder het algemene overgangsrecht brengen van gebruik is echter slechts toegestaan als aannemelijk is dat het gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd. Niet is gebleken dat Beer zijn huidige activiteiten zal staken en evenmin is gebleken dat het gemeentebestuur voornemens is het gebruik te beëindigen door verwerving van de gronden. Derhalve heeft de raad terecht gesteld dat hij voor dit gebruik een nadere regeling in het plan diende op te nemen.
7.5. Uit de nota van zienswijzen volgt dat de raad het persoonsgebonden overgangsrecht in het plan heeft opgenomen voor strijdig gebruik dat reeds onder het overgangsrecht van het voorheen geldende plan viel, dat niet gelegaliseerd kan worden en waarbij beëindiging binnen de planperiode niet is te verwachten. Het persoonsgebonden overgangsrecht is in de planregels opgenomen doordat voor dit gebruik, dat op grond van artikel 40, lid 40.2, wederom onder het algemene overgangsrecht zou komen te vallen, in lid 40.3 is bepaald door wie dat gebruik mag worden voortgezet.
Wat betreft het betoog van [appellant sub 6] dat het overgangsrecht ten onrechte aan een rechtspersoon is verbonden, heeft Beer Bestratingsmaterialen ter zitting verklaard dat, zoals ook uit het uittreksel uit de Kamer van Koophandel volgt, hij zijn bedrijf in de vorm van een eenmanszaak voert en nooit in de vorm van een besloten vennootschap heeft gevoerd. Gelet daarop is ingevolge artikel 40, lid 40.3, van de planregels het persoonsgebonden overgangsrecht van het gebruik gebonden aan Beer als natuurlijk persoon en faalt het betoog.
Gelet op artikel 40, lid 40.3, gelezen in samenhang met lid 40.2, onder d, van de planregels is het persoonsgebonden overgangsrecht in dit geval van toepassing op het gebruik dat onder het algemene overgangsrecht van het vorige plan viel. Gelet daarop valt een eventuele met dat overgangsrecht strijdige uitbreiding of intensivering van het gebruik van na de peildatum van dat plan, wat daar ook van zij, niet onder het persoonsgebonden overgangsrecht en kan, indien dit zich voordoet, daartegen handhavend worden opgetreden. Daarbij wijst de Afdeling ook op het verbod in artikel 40, lid 40.2, onder b, van de planregels. Dat in de "Tabel persoonsgebonden overgangsrecht" in artikel 40, lid 40.3, van de planregels, onder de kolom "inhoud illegale activiteit" staat "bedrijfsmatige activiteiten", maakt evenmin dat alle mogelijke bedrijfsmatige activiteiten beschermd worden door het persoonsgebonden overgangsrecht, nu dit lid dient te worden gelezen in samenhang met lid 40.2, waaruit volgt, zoals hiervoor is overwogen, dat slechts bestaand gebruik dat in het vorige plan reeds onder het overgangsrecht viel, door het persoonsgebonden overgangsrecht wordt beschermd.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat ter plaatse van het perceel van Beer Bestratingsmaterialen een meeromvattend gebruik onder het persoonsgebonden overgangsrecht is gebracht, dan reeds onder het algemene gebruiksovergangsrecht van het vorige plan viel. Door het toekennen van persoonsgebonden overgangsrecht wordt voorts, in overeenstemming met het karakter van overgangsrecht, bewerkstelligd dat het gebruik op enig moment zal verdwijnen.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid, alle belangen afwegend, deze planregeling voor het gebruik in het plan heeft kunnen opnemen.
Het betoog faalt.
7.6. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 7]
8. [appellant sub 7] betoogt dat de raad het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" aan de [locatie 6] te Beers ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat ter plaatse ten onrechte geen niet-agrarische bedrijfsactiviteiten zijn toegestaan, terwijl deze activiteiten de afgelopen jaren voor zijn bedrijf steeds belangrijker zijn geworden sinds hij zijn veehouderijtak in 2006 heeft beëindigd. Het verbieden van buitenopslag is voorts onredelijk. Ook is het plandeel in zoverre vastgesteld in strijd met het gelijkheidsbeginsel, nu op andere percelen wel niet-agrarische bedrijfsactiviteiten zijn toegestaan.
8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de bestaande niet-agrarische bedrijfsactiviteiten op het perceel in strijd zijn met het gemeentelijke beleid voor nevenfuncties bij agrarische bedrijven. De door [appellant sub 7] overgelegde Quickscan maakt dat niet anders, nu dit stuk niet uitgaat van het gemeentelijke beleid. Voor concrete, onderbouwde initiatieven zijn in het plan afwijkingsmogelijkheden opgenomen in overeenstemming met het beleid. De raad stelt dat hij niet heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
8.2. Het perceel [locatie 6] heeft de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" en onder meer de aanduidingen "bebouwingsconcentratie" en "bouwvlak".
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder a en q, van de planregels zijn de voor "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" aangewezen gronden bestemd voor agrarische doeleinden, in de vorm van agrarische bodemexploitatie met bijbehorende agrarische voorzieningen en nevenfuncties in de vorm van statische opslag binnen bestaande gebouwen.
Ingevolge lid 4.6, onder 4.6.1, aanhef en onder b, wordt onder strijdig gebruik in ieder geval verstaan het gebruik van gronden ten behoeve van de uitoefening van nevenfuncties en/of verbrede landbouw.
Ingevolge lid 4.6, onder 4.6.2, is binnen deze bestemming statische opslag toegestaan, waarbij de volgende bepalingen van toepassing zijn:
a. de oppervlakte ten behoeve van statische opslag binnen bedrijfsgebouwen mag niet meer bedragen dan 500 m² en binnen bebouwingsconcentraties, ter plaatse van de aanduiding "bebouwingsconcentratie" mag de oppervlakte niet meer bedragen dan 1000 m².
b. in afwijking van het bepaalde onder a is ter plaatse van de aanduiding "reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied" statische opslag niet toegestaan.
Ingevolge lid 4.7, onder 4.7.1, kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen voor afwijken van het bepaalde in 4.4.1, onder b (lees: 4.6.1, onder b) voor nevenfuncties en/of verbrede landbouw, waarbij moet worden voldaan aan een aantal voorwaarden.
8.3. Uit het deskundigenbericht volgt dat de veehouderij ter plaatse in 2006 is beëindigd en dat [appellant sub 7] de omliggende gronden sindsdien gebruikt voor kleinschalige akkerbouw en een boomkwekerij. De gebouwen en gronden binnen het bouwvlak worden verder gebruikt voor een cateringbedrijf, een viskwekerij, een loonbedrijf met een handel in grind, zand, gebruikte dakpannen en stenen, en opslag voor derden. Niet in geschil is dat deze bedrijfsactiviteiten in strijd met het vorige bestemmingsplan zijn aangevangen. Uit de plantoelichting en de gemeentelijke beleidsnotitie "Bebouwingsconcentraties voor kwaliteitsverbetering in het buitengebied" volgt dat aan agrarische bedrijven en voormalige agrarische bedrijven ontwikkelingsmogelijkheden kunnen worden gegeven. Daarbij is in het gemeentelijke beleid een onderscheid gemaakt tussen gewenste en niet-gewenste bedrijfsactiviteiten, waarbij onder meer van belang is of deze een relatie hebben met het buitengebied en wat de ruimtelijke en milieutechnische impact op de directe omgeving is. Als voorbeelden van gewenste nevenactiviteiten worden in de plantoelichting genoemd recreatieve functies, agrarisch verwante functies, agrarisch technische hulpfuncties en statische opslag.
Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het als zodanig bestemmen van de bestaande niet-agrarische bedrijfsactiviteiten, die geen relatie met het buitengebied hebben, in strijd zou zijn met het gemeentelijke beleid. Uit de Quickscan waar [appellant sub 7] op wijst, volgt niet dat aan het gemeentelijk beleid wordt voldaan, nu daarin wordt uitgegaan van niet nader genoemde niet-agrarische bedrijfsactiviteiten, zodat onduidelijk is of die volgens het beleid gewenst zijn. Overigens merkt de Afdeling op dat in de Quickscan ook staat dat nog nader onderzoek en onderbouwing van het initiatief nodig is. Voor zover [appellant sub 7] wijst op zijn plan om onder meer een zorgboerderij te beginnen, wordt overwogen dat niet is gebleken dat dit voornemen ten tijde van de vaststelling van het plan al zo concreet was dat de raad dit in zijn afweging had kunnen en moeten betrekken. Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid de agrarische bestemming kunnen handhaven voor het perceel van [appellant sub 7]. Daarbij heeft de raad met mogelijke toekomstige nevenactiviteiten in overeenstemming met het beleid rekening gehouden door het opnemen van de afwijkingsbevoegdheid in artikel 4, lid 4.7, onder 4.7.1, van de planregels voor nevenactiviteiten en/of verbrede landbouw, waaronder sociale en educatieve functies en agrarisch technische hulpbedrijven.
De Afdeling ziet verder geen aanleiding voor het oordeel dat de raad ter voorkoming van verrommeling van het buitengebied niet in redelijkheid buitenopslag als strijdig gebruik heeft kunnen aanmerken en uitsluitend heeft kunnen voorzien in een beperkte mogelijkheid van statische opslag binnen bedrijfsgebouwen.
In het niet nader onderbouwde betoog van [appellant sub 7] over het gelijkheidsbeginsel, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 7] genoemde situaties niet overeenkomen met de situatie op zijn perceel, zodat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad het plan in zoverre in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft vastgesteld.
De betogen falen.
8.4. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 7] ongegrond.
Het beroep van BGM Groep B.V.
9. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb, zoals deze luidden ten tijde van belang, wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.
Het ontwerpplan is blijkens de kennisgeving met ingang van 30 september 2010 voor de duur van zes weken ter inzage gelegd.
De termijn waarbinnen zienswijzen naar voren konden worden gebracht eindigde derhalve op 10 november 2010. De zienswijze van BGM Groep B.V. is gedateerd 22 november 2010, en blijkens het poststempel op 23 november 2010 ingekomen bij de raad. Derhalve heeft BGM Groep B.V. niet binnen de gestelde termijn een zienswijze tegen het ontwerpplan naar voren gebracht.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro en artikel 6:13 van de Awb, zoals deze luidden ten tijde van belang, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. De Afdeling heeft BGM Groep B.V. voorafgaand aan de zitting een brief gestuurd met de mededeling dat ter zitting de ontvankelijkheid van het beroep aan de orde wordt gesteld. BGM Groep B.V. heeft niet op deze brief gereageerd en is niet ter zitting verschenen. Nu niet is gebleken van redenen voor verschoonbaarheid is de Afdeling onder deze omstandigheden van oordeel dat de termijnoverschrijding voor rekening van BGM Groep B.V. dient te blijven.
9.1. Het beroep is niet-ontvankelijk.
Het beroep van [appellante sub 9]
10. [appellante sub 9] betoogt dat de raad het plandeel met de dubbelbestemming "Leiding - Riool" aan de [locatie 7] te Haps ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voert zij aan dat deze rioolleiding is verplaatst en ligt op de locatie, zoals aangeduid in het voorheen geldende plan "Groencompostering Haps" uit 2005. Door de onjuiste ligging van het plandeel met de dubbelbestemming wordt zij in haar bedrijfsactiviteiten beperkt.
10.1. Vast is komen te staan dat de rioolleiding onder het perceel van [appellante sub 9] ligt, zoals was aangeduid op de verbeelding van het voorheen geldende plan "Groencompostering Haps" en niet zoals op de verbeelding van dit plan is weergegeven. Dat is ook door het waterschap Aa en Maas bevestigd. Ter zitting heeft de raad te kennen gegeven dat hij, gelet daarop, bij de vaststelling van het plandeel met de dubbelbestemming in zoverre van een onjuiste feitelijke situatie is uitgegaan en dat dit zal worden gecorrigeerd bij de in voorbereiding zijnde herziening van het bestemmingsplan voor het buitengebied. De Afdeling ziet, gelet op het voorgaande, aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan in zoverre onzorgvuldig heeft vastgesteld.
10.2. In hetgeen [appellante sub 9] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de dubbelbestemming "Leiding - Riool" voor het perceel [locatie 7] te Haps, heeft vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder a, en vijfde lid, van de Awb, zoals dit luidde ten tijde van belang, de raad op te dragen om met inachtneming van deze uitspraak in zoverre een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen.
Het beroep van [appellant sub 10]
11. [appellant sub 10] betoogt dat de raad het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" aan de [locatie 8] te Vianen ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat deze gronden een woonbestemming moeten krijgen in overeenstemming met het vorige plan. Hij wordt door de agrarische bestemming onevenredig beperkt in zijn bouwmogelijkheden, nu bijvoorbeeld de aanleg van een zwembad of tennisbaan niet mogelijk is. Verder voert hij aan dat zijn perceel ten onrechte niet de aanduiding "bebouwingsconcentratie" heeft gekregen.
[appellant sub 10] betoogt verder dat de raad het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" en de aanduiding "intensieve veehouderij" aan de [locatie 9], tegenover zijn woning, ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat ter plaatse al jaren feitelijk geen intensieve veehouderij meer aanwezig is en dat de aanwezige gebouwen daarvoor ook niet meer geschikt zijn. Van een intensieve veehouderij ter plaatse vreest hij onevenredige overlast, gelet op de korte afstand tot zijn woning.
11.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de grenzen van de woon- en agrarische bestemming op het perceel van [appellant sub 10] bij de vaststelling zijn gebaseerd op de plannen van [appellant sub 10] voor herbouw van de bestaande woning en de bouw van een vrijstaand bijgebouw op het perceel.
Op het perceel [locatie 9] is in aansluiting op het voorheen geldende plan en de gedane melding op grond van de milieuwetgeving voor een pluimveehouderij wederom voorzien in een intensieve veehouderij ter plaatse.
11.2. Uit de planregels volgt dat de aanduiding "bebouwingsconcentratie" geen betekenis heeft voor de mogelijkheden voor burgerwoningen binnen de daarvoor beoogde bestemming "Wonen". De aanduiding heeft onder meer betekenis voor dierenverblijven en statische opslag en nevenfuncties bij agrarische bedrijven, maar daarvan is op het perceel van [appellant sub 10] geen sprake. Voor de vrees van [appellant sub 10] dat hij door het ontbreken van de aanduiding in de bouw- en gebruiksmogelijkheden van zijn woonperceel wordt beperkt, ten opzichte van burgerwoningen die de aanduiding "bebouwingsconcentratie" wel hebben, bestaat derhalve geen grond. Het beroep mist in zoverre feitelijke grondslag.
11.3. Het perceel [locatie 8] heeft deels de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" en deels de bestemming "Wonen". Gelet op de door het college van gedeputeerde staten op 25 oktober 2011 gegeven reactieve aanwijzing, die bij uitspraak van heden (zaak nr. 201201269/1/R3) onherroepelijk is geworden, maakt het plandeel met de woonbestemming echter geen deel meer uit van het vastgestelde plan.
11.3.1. In het voorheen geldende plan "Buitengebied Cuijk 1998", gelezen in samenhang met de "Partiële herziening 2005 bestemmingsplannen Beerse Overlaat, Buitengebied Cuijk 1998 en Buitengebied Haps" had het perceel [locatie 8] de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde" en de bestemming "Woondoeleinden" door middel van de aanduiding "Wb/23".
Ingevolge artikel 4, lid 4.2, onder 4.2.2, onder a, van de voorschriften van de partiële herziening over de bestemming "Woondoeleinden" mag het hoofdgebouw uitsluitend op de bestaande fundamenten worden gebouwd, dan wel binnen het bouwvlak voor zover op de plankaart aangegeven.
11.3.2. Uit het deskundigenbericht volgt dat de gronden op het perceel van [appellant sub 10] met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" worden gebruikt als weiland en voor het houden van geiten.
Op 17 februari 2011 heeft het college van burgemeester en wethouders aan [appellant sub 10] een bouwvergunning met ontheffing verleend voor de bouw van een woning met een vrijstaand bijgebouw, ter vervanging van de bestaande woning. De raad heeft verder aangegeven dat in het vorige plan geen bestemmingsvlakken waren opgenomen voor woningen, en dat thans door een gewijzigde plansystematiek de woonbestemming binnen een bestemmingsvlak wordt afgebakend. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de door [appellant sub 10] bestreden gronden buiten de contouren van de nieuwe woning en het bijgebouw, gelet op deze gewijzigde plansystematiek, niet in redelijkheid in overeenstemming met het huidige gebruik de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" heeft kunnen geven. Daarbij is van belang dat de vergunning voor de woning met bijgebouw niet ziet op die gronden en daaruit ook niet volgt dat het gebruik daarvan zal wijzigen. Voor zover [appellant sub 10] stelt dat hij onevenredig in zijn mogelijkheden wordt beperkt, ziet de Afdeling daarvoor geen aanleiding. Daarbij is van belang dat een woning op grond van het vorige plan alleen ter plaatse van de fundamenten, en niet op het hele perceel, mocht worden gebouwd en niet is gebleken dat [appellant sub 10] ten tijde van de vaststelling van het plan concrete plannen had voor de aanleg van de door hem genoemde voorzieningen. Het betoog faalt.
11.4. Het perceel [locatie 9] heeft de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" en de aanduidingen "intensieve veehouderij" en "bouwvlak".
11.4.1. Het perceel [locatie 9] had in het voorheen geldende plan de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde" en een bouwvlak.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de voorschriften, behorend bij de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde" zijn de gronden binnen de op de plankaart als zodanig begrensde gebieden bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf en voor het behoud van landschappelijke en aardkundige waarden.
Ingevolge het vierde lid, onder 1, mogen de in lid 1 bedoelde gronden, met inachtneming van het overigens in dit artikel bepaalde, worden aangewend voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf.
11.5. In het voorheen geldende plan was ter plaatse van de [locatie 9] het gebruik voor een intensieve veehouderij binnen de agrarische bestemming toegestaan en was een bouwvlak van gelijke omvang toegekend. Uit het deskundigenbericht volgt dat voor de inrichting aan de [locatie 9] in 1985 een milieuvergunning is verleend en in 1994 een melding verandering inrichting is gedaan conform de toen geldende milieuregelgeving voor een pluimveehouderij met 2.700 legkippen.
Niet in geschil is dat echter al geruime tijd en ten tijde van de vaststelling van het plan geen sprake meer was van een volwaardige intensieve veehouderij ter plaatse. In het bij het deskundigenbericht gevoegde verslag van het controlebezoek van 14 april 2010 staat dat op kleine schaal kippen worden gehouden, dat in stal twee de volledige stalinrichting is verdwenen en dat deze wordt gebruikt voor stalling en opslag. Nu ten tijde van het bestreden besluit ter plaatse geen volwaardige intensieve veehouderij meer aanwezig was en op korte afstand burgerwoningen mogelijk zijn had de raad in het kader van een goede ruimtelijke ordening inzichtelijk moeten maken waarom ter plaatse wederom een intensieve veehouderij is voorzien. De enkele verwijzing naar de melding uit 1994 is daartoe, mede gelet op de sindsdien verstreken tijd en de gewijzigde omstandigheden, onvoldoende. Dat klemt te meer nu tussen het agrarische bouwvlak aan de [locatie 9] en de woning van [appellant sub 10] een beperkte afstand van 20 m ligt en aannemelijk is dat een intensieve veehouderij een negatieve invloed kan hebben op het woon- en leefklimaat van [appellant sub 10]. Het betoog slaagt.
11.6. In hetgeen [appellant sub 10] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad het besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" en de aanduidingen "intensieve veehouderij" en "bouwvlak" aan de [locatie 9] te Beers, heeft vastgesteld in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. Voor het overige is het beroep ongegrond.
De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder a, en vijfde lid, van de Awb, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, de raad op te dragen om met inachtneming van deze uitspraak in zoverre een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen.
Het beroep van [appellante sub 11]
12. [appellante sub 11] betoogt dat de raad het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en natuurwaarden" en de aanduiding "reconstructiewetzone - extensiveringsgebied" ten oosten van haar bedrijfsperceel aan de [locatie 10] te Haps ten onrechte heeft vastgesteld. De raad had de aanduiding "reconstructiewetzone - verwevingsgebied" moeten toekennen. Daartoe voert zij, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 30 mei 2007, in zaak nr. 200506292/1, en 24 februari 2010, in zaak nr. 200807643/1, aan dat de in het plan opgenomen zonering ten onrechte is gebaseerd op het reconstructieplan en de correctieve herziening daarvan. In deze uitspraken heeft de Afdeling de besluiten tot vaststelling en goedkeuring van het reconstructieplan en de correctieve herziening op dit punt voor haar perceel juist vernietigd, zodat bedoelde gronden niet alsnog de aanduiding "reconstructiewetzone - extensiveringsgebied" hadden mogen krijgen. Door de toegekende gebiedsaanduiding kan [appellante sub 11] haar bedrijf niet uitbreiden op deze gronden.
Zij betoogt voorts dat de raad de aanduiding "bouwvlak" voor het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en natuurwaarden" en de gebiedsaanduiding "reconstructiewetzone - verwevingsgebied" aan de [locatie 10] ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voert zij aan dat het bouwvlak voor haar intensieve nertsenhouderij te klein is en dat de voorgenomen uitbreiding tot een omvang van 1,5 ha, waarvoor al sinds 2009 concrete bouwaanvragen lopen, op deze duurzame locatie in een verwevingsgebied op grond van artikel 9.3, eerste lid, onder d, van de Verordening 2011 is toegestaan.
12.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de gronden ten oosten van het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en natuurwaarden" op het perceel [locatie 10] met inachtneming van de Verordening 2011 zijn aangemerkt als extensiveringsgebied en dat hij niet van de Verordening 2011 kan afwijken. Een uitbreiding van het bouwvlak op die gronden is dus niet mogelijk. Voor zover [appellante sub 11] een uitbreiding van haar bouwvlak wenst op gronden met de gebiedsaanduiding "reconstructiewetzone - verwevingsgebied" heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat hiervoor ten tijde van het bestreden besluit geen aanleiding bestond.
12.2. Ingevolge artikel 9.1, eerste lid, van de Verordening 2011 geldt voor de toepassing van dit hoofdstuk de integrale zonering waarvan de geometrische plaatsbepaling en begrenzing met een nauwkeurigheid van 25 meter zijn vastgelegd.
Ingevolge artikel 9.2, eerste lid, aanhef en onder a, bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in een extensiveringsgebied dat nieuwvestiging, uitbreiding, hervestiging van en omschakeling naar intensieve veehouderij niet zijn toegestaan.
Ingevolge artikel 9.3, eerste lid, aanhef en onder d, bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in een verwevingsgebied dat bouwblokken voor intensieve veehouderij die kleiner zijn dan 1,5 ha tot een omvang van ten hoogste 1,5 ha mogen uitbreiden op een duurzame locatie.
Ingevolge het tweede lid blijkt uit de toelichting bij een bestemmingsplan ten aanzien van een duurzame locatie, als bedoeld in het eerste lid, onder d, dat:
a. aantoonbare ruimtelijk-economische belangen voor de lange termijn aanwezig zijn die noodzaken tot hervestiging, omschakeling of uitbreiding ter plaatse;
b. zuinig ruimtegebruik wordt toegepast door aan te sluiten bij bestaande bebouwing of, al dan niet door herschikking, optimaal gebruik te maken van de beschikbare ruimte;
c. de beoogde ontwikkeling zowel vanuit milieuoogpunt, in het bijzonder wat betreft ammoniak, geur, fijnstof en gezondheid van mensen, als vanuit ruimtelijk oogpunt, in het bijzonder wat betreft natuur, landschap en cultuurhistorie, aanvaardbaar is.
12.3. De bedrijfsgronden van [appellante sub 11] hebben de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en natuurwaarden" en de aanduidingen "reconstructiewetzone - verwevingsgebied", "intensieve veehouderij" en een gekoppeld bouwvlak van ongeveer 1,25 ha. Binnen dit bouwvlak staat de huidige bedrijfsbebouwing. Aangrenzend aan deze gronden ligt een perceel van [appellante sub 11] met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en natuurwaarden" en onder meer de gebiedsaanduiding "reconstructiewetzone - extensiveringsgebied".
12.4. Het betoog van [appellante sub 11] over het bouwvlak op de gronden met de gebiedsaanduiding "reconstructiewetzone - verwevingsgebied" faalt. De raad heeft de bestaande bedrijfsbebouwing als zodanig bestemd en geen aanleiding gezien om het gekoppelde bouwvlak uit te breiden. De Afdeling acht dit niet onredelijk. Voor zover [appellante sub 11] betoogt dat de gronden voldoen aan de eisen voor een duurzame locatie en dat de gronden als zodanig moeten worden beschouwd, overweegt de Afdeling dat het aanmerken van gronden als een duurzame locatie als bedoeld in de Verordening 2011 een afweging van de raad betreft en dat hieromtrent een verantwoording in de plantoelichting moet worden opgenomen. In de toelichting is het perceel niet als duurzame locatie genoemd en niet is gebleken van een afweging van de raad over deze gronden als duurzame locatie. Dat de locatie volgens [appellante sub 11], gelet op de in haar opdracht opgestelde onderbouwing "Duurzame locatie [locatie 10] Haps" van 14 augustus 2007 voldoet aan de voorwaarden voor een duurzame locatie maakt dat niet anders. De raad heeft in de onderbouwing geen aanleiding hoeven zien om de gronden aan te merken als duurzame locatie, nu hieruit geen aantoonbare ruimtelijke-economische belangen voor de lange termijn volgen die noodzaken tot uitbreiding ter plaatse. Het betoog faalt.
12.5. De raad heeft aan de door [appellante sub 11] bedoelde gronden ten oosten van haar bedrijfsperceel de gebiedsaanduiding "reconstructiewetzone - extensiveringsgebied" toegekend overeenkomstig de kaart bij de Verordening 2011, waarop deze gronden zijn aangeduid als extensiveringsgebied. Provinciale staten hebben bij de Verordening 2011 voor de integrale zonering aangesloten bij de zonering zoals die was opgenomen in de diverse reconstructieplannen en de correctieve herziening hiervan. In de toelichting op de Verordening 2011 staat hierover dat de integrale zonering uit de reconstructieplannen planologische doorwerking heeft en dat deze derhalve bij de Verordening 2011 niet opnieuw hoefde te worden vastgesteld. Voorts staat in de toelichting op de Verordening 2011 dat de in de beroepsprocedure vernietigde onderdelen van de correctieve herziening op de kaarten niet zichtbaar zijn omdat dit technisch niet haalbaar is en dat deze wijzigingen in een aparte procedure tot herziening van de reconstructieplannen worden verwerkt en dan in de Verordening worden opgenomen. Dit laat uiteraard onverlet dat voor de vernietigde onderdelen de aangeduide integrale zonering geen gelding heeft, aldus de toelichting.
In voormelde uitspraak van 24 februari 2010 heeft de Afdeling het beroep van [appellante sub 11] tegen het besluit tot vaststelling en het bijbehorende goedkeuringsbesluit met betrekking tot de correctieve herziening van het reconstructieplan Peel en Maas gegrond verklaard en deze besluiten vernietigd, voor zover alleen de gronden ter plaatse van het bouwblok aan de [locatie 10] als verwevingsgebied zijn aangemerkt. Bezien moest worden of er aanleiding was om ook de overige gronden aan te merken als verwevingsgebied. Een redelijke uitleg van de Verordening 2011 brengt met zich dat, hoewel bedoelde gronden op de kaart bij de Verordening 2011 zijn aangeduid als extensiveringsgebied, voor deze gronden niet alsnog de vernietigde integrale zonering is gaan gelden. Daarbij is van belang dat de integrale zonering bij de reconstructieplannen is vastgesteld en niet bij de Verordening 2011 en deze zonering op dit punt is vernietigd. Bij de Verordening 2011 is slechts aangesloten bij deze zonering en hierbij is ten onrechte geen rekening gehouden met vernietigingen van onderdelen van deze zonering. Gelet hierop heeft de raad zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat uit de Verordening 2011 de verplichting voortvloeit dat deze gronden als extensiveringsgebied moeten worden bestemd en had de raad niet zonder nader onderzoek de gebiedsaanduiding "reconstructiewetzone - extensiveringsgebied" mogen toekennen. Het betoog slaagt.
12.6. In hetgeen [appellante sub 11] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd, voor zover het betreft de aanduiding "reconstructiewetzone - extensiveringsgebied" voor het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en natuurwaarden" ten oosten van het perceel aan de [locatie 10] te Haps. Voor het overige is het beroep ongegrond.
De Afdeling ziet aanleiding overeenkomstig artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder a, en vijfde lid, van de Awb, zoals dit luidde ten tijd van belang, de raad op te dragen in zoverre een nieuw plan vast te stellen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen
De beroepen van [appellanten sub 12] en de Milieuvereniging en de Dassenwerkgroep met betrekking tot het motorcrossterrein
13. [appellanten sub 12] en de Milieuvereniging en de Dassenwerkgroep (hierna: de Milieuvereniging) betogen dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Sport" en de aanduidingen "geluidzone - lawaaisporten", "specifieke vorm van sport -10" en "dassencorridor" aan de Hertraksestraat (ongenummerd) in Sint Agatha heeft vastgesteld. Daartoe voeren zij aan dat het motorcrossterrein te dicht bij woonwijken ligt en ernstige geluidoverlast veroorzaakt. Er wordt niet voldaan aan de richtafstanden van de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG-brochure). Verder ligt het motorcrossterrein in een ecologische verbindingszone en in een dassenleefgebied. Deze functies zijn niet met elkaar verenigbaar. Voorts wijzen zij er op dat de milieuvergunning voor het motorcrossterrein is vernietigd en dat niet aannemelijk is dat deze inrichting kan worden vergund. Voorts is in het akoestisch onderzoek ten onrechte geen rekening gehouden met het motorcrossterrein. [appellanten sub 12] en de Milieuvereniging betogen dat de raad had moeten besluiten om het motorcrossterrein niet als zodanig te bestemmen, nu in de omgeving een regionaal crossterrein wordt ontwikkeld, dat een goed alternatief biedt.
13.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het bestaande motorcrossterrein in het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied Cuijk" reeds als zodanig was bestemd en dat er geen aanleiding was om het motorcrossterrein in dit plan niet als zodanig te bestemmen. Voorts wijst de raad er op dat het college van gedeputeerde staten op 17 februari 2012 een milieuvergunning voor het motorcrossterrein heeft verleend, waarin het gebruik van het terrein is gereguleerd.
13.2. Ingevolge artikel 17, lid 17.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Sport" aangewezen gronden bestemd voor sportvoorzieningen, zoals opgenomen in de ‘Tabel Sport’. In deze tabel is bepaald dat het plandeel aan de Hertraksestraat mag worden gebruikt als motorcrossterrein.
Ingevolge artikel 36, lid 36.1, is ter plaatse van de aanduiding "dassencorridor" het buiten het bouwvlak niet toegestaan hekwerken en rasters te bouwen of aan te brengen die de doorgang van dassen beperken.
Ingevolge lid 36.5 mag op de gronden ter plaatse van de aanduiding "geluidzone -lawaaisporten", ongeacht het bepaalde in de afzonderlijke bestemmingen, geen geluidgevoelige bebouwing worden opgericht.
13.3. Over het betoog dat de raad de richtafstanden van de VNG-brochure niet in acht heeft genomen overweegt de Afdeling dat de indicatieve afstanden in deze brochure zijn bedoeld als hulpmiddel bij het vaststellen van een bestemmingsplan dat voorziet in nieuwe functies, zodat hiertussen aanvaardbare afstanden kunnen worden aangehouden en ernstige hinder kan worden voorkomen. De raad heeft in dit geval niet aangesloten bij de VNG-brochure en heeft daarbij terecht betrokken dat zowel het motorcrossterrein als bedoelde woonwijken feitelijk en planologisch reeds bestaande functies zijn. Het betoog faalt.
13.4. Over de akoestische gevolgen van het motorcrossterrein overweegt de Afdeling als volgt. Bij Koninklijk Besluit van 16 december 1987 is ten behoeve van het motorcrossterrein een geluidzone vastgesteld. Deze geluidzone is in dit plan overgenomen door het toekennen van de aanduiding "geluidzone - lawaaisporten". Binnen deze zone mag geen geluidgevoelige bebouwing worden opgericht. Uit het deskundigenbericht volgt dat het geluid van het motorcrossterrein ook buiten deze zone hoorbaar is. De gevolgen hiervan zijn in het kader van de op 17 februari 2012 verleende milieuvergunning voor het motorcrossterrein onderzocht en in deze vergunning zijn in dit kader beperkende voorschriften opgenomen. Hierin is onder meer geregeld dat het motorcrossterrein een aantal keer per week voor trainingen en twee keer per jaar voor een wedstrijd mag worden gebruikt. Bij uitspraak van de Afdeling van 31 juli 2013, in zaaknr 201203545/1/A4, is deze vergunning grotendeels in stand gebleven en heeft de Afdeling zelf voorziend een voorschrift vastgesteld. Dat de eerder op 16 oktober 2009 verleende milieuvergunning bij uitspraak van 18 augustus 2010, in zaaknr. 200909429/1/M1, is vernietigd en dat ten tijde van het vaststellen van het plan de inrichting in werking was zonder geldende milieuvergunning, betekent niet dat de raad er ten tijde van de vaststelling van het plan niet vanuit mocht gaan dat door middel van voorschriften in een milieuvergunning de geluidbelasting in de omgeving tot een aanvaardbaar niveau kon worden teruggebracht. Het betoog faalt.
13.5. Het betoog dat het motorcrossterrein ten onrechte binnen een ecologische verbindingszone ligt faalt eveneens. In de Verordening 2011 zijn de gronden van het motorcrossterrein niet aangemerkt als "zoekgebied - ecologische verbindingszone". In het plan zijn de gronden ook niet voorzien van een aanduiding of bestemming die de bescherming van natuurwaarden met zich brengt. Voor zover [appellanten sub 12] en de Milieuvereniging betogen dat aan de gronden een natuurbestemming had moeten worden gegeven omdat de omliggende gronden natuurwaarden hebben en zich lenen voor recreatief medegebruik, zoals wandelen en paardrijden, overweegt de Afdeling dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen aanleiding was om het motorcrossterrein niet als zodanig te bestemmen, nu dit een reeds feitelijk en planologisch bestaande voorziening betreft.
13.6. Over het betoog dat de aan de gronden toegekende aanduiding "dassencorridor" onverenigbaar is met het gebruik hiervan als motorcrossterrein overweegt de Afdeling dat deze aanduiding met zich brengt dat het op gronden buiten het bouwvlak niet is toegestaan om hekwerken en rasters te bouwen of aan te brengen die de doorgang van dassen beperken. Het plandeel met de bestemming "Sport" valt echter geheel binnen de aanduiding "bouwvlak", zodat de beperkingen van de aanduiding "dassencorridor" hier niet gelden. Het betoog faalt.
13.7. Het betoog dat de raad niet had mogen overgaan tot het als zodanig bestemmen van het motorcrossterrein, maar had moeten kiezen voor verplaatsing naar een regionaal motorcrossterrein faalt eveneens. Uit het deskundigenbericht volgt dat er plannen hebben bestaan om in de gemeente Landerd een regionaal crossterrein te ontwikkelen en dat de bedoeling was dat motorcrossers uit de deelnemende gemeenten Landerd, Boekel en Uden hiervan gebruik zouden gaan maken. De gemeente Cuijk heeft geen deel genomen aan dit project. Voor zover [appellanten sub 12] in hun zienswijze op het deskundigenbericht aanvoeren dat de gemeente Cuijk ten onrechte niet heeft overwogen aan dit project deel te nemen overweegt de Afdeling dat dit, wat hier ook van zij, niet met zich brengt dat het als zodanig bestemmen van het feitelijk en planologisch reeds bestaande motorcrossterrein in strijd moet worden geacht met een goede ruimtelijke ordening. Het betoog faalt.
13.8. Het beroep van [appellanten sub 12] is ongegrond en het beroep van de Milieuvereniging is in zoverre ongegrond.
Het beroep van de Milieuvereniging voor het overige
14. De Milieuvereniging betoogt dat de raad bij het vaststellen van het plan onvoldoende rekening heeft gehouden met de negatieve gevolgen van de door middel van wijzigingsbevoegdheden geboden uitbreidingsmogelijkheden voor intensieve veehouderijen. Zij voert aan dat bij de voorbereiding van het plan ten onrechte geen passende beoordeling is gemaakt en dat het milieueffectrapport (hierna: plan-MER) gebrekkig is, nu de effecten van de uitbreidingsmogelijkheden voor intensieve veehouderij hierin zijn onderschat. De Milieuvereniging voert aan dat er grotere afstanden tussen intensieve veehouderijen en gevoelige bestemmingen hadden moeten worden aangehouden. Voorts voert zij aan dat het plan door de geboden uitbreidingsmogelijkheden in strijd is met de artikelen 2 en 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) omdat dit het woon- en leefklimaat en de gezondheid van burgers aantast. Voorts is in het plan niet verzekerd dat de maatregelen ter voorkoming van een verhoging van de stikstofdepositie zullen worden getroffen. Verder betoogt zij dat met het plan niet wordt voldaan aan de doelstelling van het reconstructieplan om het aantal stankgehinderden terug te brengen. In de toelichting is geen verantwoording gegeven over de verhouding tot de geurverordening. Zij voert verder aan dat de regeling over boom- en vaste plantenteelt ondeugdelijk is, dat de in het plan opgenomen regeling ter bescherming van het leefgebied van dassen onvoldoende is en niet in overeenstemming met het reconstructieplan en dat niet alle natuur ter compensatie van onder meer een industrieterrein in het plan als zodanig is bestemd.
14.1. De raad stelt zich op het standpunt dat bij de vaststelling van het plan de Verordening 2011 in acht is genomen en dat bij het vaststellen van de Verordening 2011 de gezondheidsrisico’s van intensieve veehouderij een grote rol hebben gespeeld. De raad heeft voorts bij de vaststelling van het plan rekening gehouden met het reconstructieplan Peel en Maas en de gemeentelijke geurverordening. Voorts is ten behoeve van dit plan wel een plan-MER opgesteld, maar geen passende beoordeling, nu uit de gemaakte voortoets is gebleken dat het niet te verwachten was dat de in het plan opgenomen uitbreidingsmogelijkheden voor intensieve veehouderij significante effecten op Natura 2000-gebieden zullen hebben.
14.2. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die ter zake in het wettelijke voorschrift waarop het berust zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied.
Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied.
Ingevolge het vierde lid maakt de passende beoordeling van deze plannen deel uit van de ter zake van die plannen voorgeschreven milieueffectrapportage.
Ingevolge artikel 7.2a, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt een milieueffectrapport gemaakt bij de voorbereiding van een op grond van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling verplicht vast te stellen plan waarvoor, in verband met een daarin opgenomen activiteit, een passende beoordeling moet worden gemaakt op grond van artikel 19j, tweede lid, van de Nbw 1998.
Ingevolge artikel 7.7, eerste lid en onder e, van de Wet milieubeheer wordt het milieueffectrapport dat betrekking heeft op een plan opgesteld door het bevoegd gezag en bevat het tenminste een beschrijving van de gevolgen voor het milieu, die de voorgenomen activiteit, onderscheidenlijk de beschreven alternatieven kunnen hebben, alsmede een motivering van de wijze waarop deze gevolgen zijn bepaald en beschreven.
14.3. Ingevolge artikel 3, lid 3.9, onder 3.9.1, van de planregels is het college van burgemeester en wethouders bevoegd deze bestemming (Agrarisch) te wijzigen ten behoeve van de vormverandering van het bouwvlak, waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
1. de totale oppervlakte van het bouwvlak mag niet worden vergroot;
2. deze wijziging is niet toegestaan voor intensieve veehouderijen ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij" ter plaatse van de aanduiding "reconstructiewetzone - extensiveringsgebied";
3. er mag geen sprake zijn milieuhygiënische belemmeringen.
(…)
Ingevolge lid 3.9, onder 3.9.2 is het college van burgemeester en wethouders bevoegd deze bestemming te wijzigen ten behoeve van de vergroting van het bouwvlak van een intensieve veehouderij ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij", waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. ter plaatse van de aanduiding "reconstructiewetzone - extensiveringsgebied" is vergroting niet toegestaan;
b. ter plaatse van de aanduiding "reconstructiewetzone - verwevingsgebied" en "reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied" is voor bouwvlakken met een omvang van 1,5 ha of meer en die geheel zijn benut eenmalig vergroting tot 1 januari 2013 toegestaan, uitsluitend om te kunnen voldoen aan de huisvestingseisen voortvloeiende uit het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij en uit de op grond van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren gestelde eisen;
c. ter plaatse van de aanduiding "reconstructiewetzone - verwevingsgebied" is voor bouwvlakken die kleiner zijn dan 1,5 ha vergroting toegestaan tot 1,5 ha uitsluitend op een duurzame locatie, waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
1. aanwezig zijn aantoonbare ruimtelijk-economische belangen voor de lange termijn die noodzaken tot uitbreiding ter plaatse;
2. zuinig ruimtegebruik wordt toegepast door aan te sluiten bij bestaande bebouwing of, al dan niet door herschikking, optimaal gebruik te maken van de beschikbare ruimte;
3. de beoogde ontwikkeling zowel vanuit milieuoogpunt, in het bijzonder wat betreft ammoniak, geur, fijnstof en gezondheid voor mensen, als vanuit ruimtelijk oogpunt, in het bijzonder wat betreft natuur, landschap en cultuurhistorie, aanvaardbaar is.
d. ter plaatse van de aanduiding "reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied" is voor bouwvlakken die kleiner zijn dan
1,5 ha vergroting toegestaan tot 1,5 ha.
e. voor een intensieve geiten- of schapenhouderij is tot 1 juni 2012 vergroting niet toegestaan.
f. naast de hiervoor aangegeven voorwaarden, gelden de volgende algemene voorwaarden:
1. de vergroting dient noodzakelijk te zijn voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering en/of ontwikkeling van een reëel bedrijf;
2. de vergroting dient plaats te vinden aansluitend aan het bestaande bouwvlak;
3. er mag geen sprake zijn van milieuhygienische belemmeringen;
(…).
In artikel 4, lid 4.9, onder 4.9.1 en 4.9.2, en artikel 5, lid 5.9, onder 5.9.1 en 5.9.2, zijn vergelijkbare wijzigingsbevoegdheden opgenomen voor de bestemmingen "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" en "Agrarisch met waarden - Landschaps- en natuurwaarden".
14.4. In de "Voortoets Natuurbeschermingswet Bestemmingsplan Buitengebied 2010" (hierna: voortoets) van 1 september 2010 staat dat van veel ontwikkelingen die rechtstreeks door het plan mogelijk worden gemaakt, te verwachten is dat ze geen negatief effect zullen hebben op de instandhoudingsdoelstellingen van de Natura 2000-gebieden. Bij de toepassing van de ontheffingsbevoegdheid om een verandering van bedrijfsactiviteit toe te staan zal per afzonderlijk geval beoordeeld worden of er (significant) negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura 2000-gebied zijn. Op basis van deze voortoets heeft de raad besloten geen passende beoordeling te maken. In het plan-MER wordt verwezen naar de voortoets en is aangesloten bij de conclusie dat een passende beoordeling niet nodig is.
14.5. De Commissie voor de milieueffectrapportage heeft in het toetsingsadvies geadviseerd in aanvulling op het plan-MER de maximale mogelijkheden van het bestemmingsplan inclusief wijzigingsbevoegdheden en de effecten daarvan te beschrijven. Naar aanleiding hiervan heeft het adviesbureau Croonen de "Subparagraaf plan-MER" van 11 juli 2011 opgesteld. Hierin staat dat de maximale groeimogelijkheden van de 43 intensieve veehouderijen zijn beperkt als gevolg van de Verordening en dat de uitbreidingsmogelijkheden daarop zijn afgestemd. In de oosthoek van Cuijk liggen slechts drie intensieve veehouderijen. Deze liggen in een extensiveringsgebied, waarin uitbreiding niet is toegestaan. Groeimogelijkheden spelen met name op duurzame locaties. Van de 43 locaties zijn er zes potentieel duurzaam en hiervan vallen er drie af omdat deze groter zijn dan 1,5 ha. De gevolgen van een uitbreiding van deze bedrijven tot 1,5 ha, met een maximale benutting van het bouwvlak, zijn onderzocht en hieruit volgt volgens de Subparagraaf plan-MER dat de mogelijke depositietoename zeer gering is.
14.6. Het betoog van de Milieuvereniging dat het plan-MER gebrekkig is omdat de alternatieven en scenario’s onvoldoende zijn onderbouwd en nauwelijks van elkaar verschillen faalt. In het plan-MER zijn verschillende alternatieven beschreven, te weten het basisalternatief met twee varianten en het zoneringsalternatief met twee varianten. De enkele stelling van de Milieuvereniging dat de alternatieven in effect weinig van elkaar verschillen maakt niet reeds dat het plan-MER in zoverre onzorgvuldig is.
14.7. Het Natura 2000-gebied "Oeffelter Meent" ligt deels in het plangebied. Het Natura 2000-gebied "Sint [appellant sub 10]berg" ligt op een afstand van ongeveer twee kilometer van het plangebied. Bij de voorbereiding van het plan is een plan-MER opgesteld, zonder een passende beoordeling. Uit de Subparagraaf plan-MER volgt dat, in aanvulling op de voortoets en het plan-MER, onderzoek is verricht naar de mogelijke effecten van de in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheden voor intensieve veehouderijen op de Natura 2000-gebieden. Daarbij is er vanuit gegaan dat in het plangebied geen landbouwontwikkelingsgebieden voorkomen en dat uitbreiding alleen aan de orde is bij een zeer beperkt aantal intensieve veehouderijen op duurzame locaties in verwevingsgebieden. Bij de vaststelling is het plan echter gewijzigd en zijn hierin ook landbouwontwikkelingsgebieden opgenomen. Nu in het plan tevens is voorzien in wijzigingsbevoegdheden die, onder voorwaarden, vormverandering en vergroting van bouwvlakken van intensieve veehouderijen in landbouwontwikkelingsgebieden mogelijk maken, maakt het plan uitbreiding van intensieve veehouderijen mogelijk waarmee bij de voortoets en het plan-MER geen rekening is gehouden.
Ter zitting heeft de raad erkend dat als gevolg van de gehanteerde uitgangspunten de mogelijke gevolgen van voormelde wijzigingsbevoegdheden op de Natura 2000-gebieden onvoldoende in kaart zijn gebracht. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad zich ten tijde van het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet te verwachten is dat de in het plan opgenomen uitbreidingsmogelijkheden significante effecten op Natura 2000-gebieden zullen hebben en dat er volstaan kan worden met een plan-MER, zonder passende beoordeling. Voorts is de raad er ten onrechte vanuit gegaan dat in het plan-MER en de Subparagraaf plan-MER de gevolgen van de maximale planologische mogelijkheden van het plan voldoende zijn onderzocht.
Het betoog slaagt.
14.8. In hetgeen de Milieuvereniging heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb, nu niet inzichtelijk is of aan artikel 19j, eerste en vierde lid, van de Nbw 1998 en artikel 7.7, eerste lid onder e, van de Wet milieubeheer wordt voldaan. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit, voor zover het betreft artikel 3, lid 3.9, onder 3.9.1 en 3.9.2, artikel 4, lid 4.9, onder 4.9.1 en 4.9.2, en artikel 5, lid 5.9, onder 5.9.1 en 5.9.2, van de planregels dient te worden vernietigd.
De Afdeling ziet aanleiding de raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, onder a, en vijfde lid van de Awb, zoals dit luidde ten tijde van belang, op te dragen in zoverre een nieuw plan vast te stellen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
Overige aspecten intensieve veehouderij
14.9. Over het betoog dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met de gezondheidsrisico’s die intensieve veehouderijen met zich kunnen brengen, overweegt de Afdeling, onder verwijzing naar haar uitspraak van 9 februari 2011, in zaaknr 200907470/1/R3, dat bij de vaststelling van een bestemmingsplan als hier aan de orde mogelijke besmetting van dierziekten een mee te wegen belang is. De raad heeft dit belang meegewogen en heeft de uitbreidingsmogelijkheden voor intensieve veehouderijen in het plangebied beperkt en aan voorwaarden gebonden. Voorts heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat de bestrijding van besmettelijke dierziekten zijn regeling primair in andere regelgeving vindt. Voor zover de Milieuvereniging er op wijst dat in het zogenoemde "Informatieblad Intensieve veehouderij en gezondheid" van GGD Nederland bij nieuwvestiging van intensieve veehouderij een afstand van 250 meter tot gevoelige bestemmingen wordt aanbevolen en hierin staat dat binnen een afstand van 250 tot 1.000 meter tussen een landbouwontwikkelingsgebied tot een woonkern of lintbebouwing bij vergunningverlening een aanvullende gezondheidskundige risicobeoordeling zou moeten worden uitgevoerd, heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat genoemde afstanden geen wettelijke status hebben. Voorts is niet gebleken dat de raad in het kader van een goede ruimtelijke ordening onvoldoende gewicht heeft toegekend aan het belang van de volksgezondheid bij de vaststelling van dit plan.
14.10. Over het betoog dat de raad in strijd heeft gehandeld met de artikelen 2 en 8 van het EVRM door een plan vast te stellen waarin is voorzien in uitbreidingsmogelijkheden voor intensieve veehouderij binnen een straal van 250 meter van gevoelige bestemmingen overweegt de Afdeling als volgt.
14.10.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het EVRM wordt het recht van een ieder op leven beschermd door de wet. Niemand mag opzettelijk van het leven worden beroofd, behoudens door de tenuitvoerlegging van een gerechtelijk vonnis wegens een misdrijf waarvoor de wet in de doodstraf voorziet.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
14.10.2. Daargelaten de vraag of de Milieuvereniging zich kan beroepen op deze bepalingen van het EVRM, overweegt de Afdeling dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het plan een zodanig negatieve invloed zal hebben op de leefbaarheid in en rond het plangebied dat van een inmenging in de zin van artikel 8 van het EVRM kan worden gesproken. Voorts geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad te kort is geschoten in een op hem rustende positieve verplichting om redelijke en gepaste maatregelen te nemen ter bescherming van de in artikel 8, eerste lid, van het EVRM neergelegde rechten. Voor zover toch sprake zou zijn van een inmenging vindt deze haar grondslag in de Wro en het op grond van die wet door de raad vastgestelde bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wro. Het vaststellen van de bestreden planonderdelen is noodzakelijk in het belang van één of meer van de in artikel 8, tweede lid, van het EVRM genoemde doelen. De Milieuvereniging heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat door de vaststelling van het plan artikel 2 van het EVRM is geschonden. Het betoog faalt.
14.11. Over het betoog dat uit de plantoelichting niet kan worden afgeleid of de voorziene ontwikkelingen verenigbaar zijn met de gemeentelijke geurverordening overweegt de Afdeling dat in de toelichting een paragraaf is opgenomen over geurhinder en de Verordening geurhinder en veehouderij Cuijk 2008 (hierna: geurverordening). Voorts heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat, in geval van nieuwvestiging, bij de vergunningverlening voor de concrete intensieve veehouderij zal moeten worden bezien op welke wijze kan worden voldaan aan de geurverordening. De Milieuvereniging heeft niet aannemelijk gemaakt dat de in de geurverordening opgenomen normen en afstanden in de weg staan aan de uitvoerbaarheid van het plan. Het betoog faalt.
14.12. Voor zover de Milieuvereniging betoogt dat het plan niet voldoet aan de doelstelling van het reconstructieplan Peel en Maas om het aantal geurgehinderden terug te brengen overweegt de Afdeling dat de door de Milieuvereniging bedoelde beleidsuitspraak, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2007, in zaaknr 200506292/1, een indicatief, niet bindend element is van dit reconstructieplan, dat niet is gericht op enig rechtsgevolg. Voorts heeft de raad in dit kader de Verordening 2011 in acht genomen waarin provinciale staten regels hebben gesteld in het kader van het grondgebruik binnen de zonering van de intensieve veehouderij, zoals onder meer vervat in het reconstructieplan Peel en Maas. Met deze regels is onder meer beoogd de negatieve gevolgen van intensieve veehouderij te beperken. Het betoog faalt.
Boom- en vaste plantenteelt
14.13. Ingevolge artikel 36, lid 36.11, van de planregels mag ter plaatse van de aanduiding "boom- en vaste plantenteelt categorie 1", ongeacht het bepaalde in de afzonderlijke bestemmingen, geen boom- en vaste plantenteelt plaatsvinden.
Ingevolge lid 36.12, onder 36.12.1, is het verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning, ongeacht het bepaalde in de afzonderlijke bestemmingen, ter plaatse van de aanduiding "boom- en vaste plantenteelt categorie 2" boom- en vaste plantenteelt te laten plaatsvinden.
Ingevolge het bepaalde onder 36.12, onder 36.12.2, is het in 36.12.1 vervatte verbod niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke:
a. het normale onderhoud en/of gebruik betreffen, dan wel van ondergeschikte betekenis zijn;
(….).
14.13.1. Over het betoog van de Milieuvereniging dat in het plan aanduidingen voor boom- en vaste plantenteelt categorie 3 en categorie 4 hadden moeten worden opgenomen, overweegt de Afdeling dat in dit plan alleen de aanduidingen "boom- en vaste plantenteelt categorie 1" en "boom- en vaste plantenteelt categorie 2" zijn opgenomen. De raad heeft voor de regeling voor boom- en vaste plantenteelt aangesloten bij de indicatieve, niet bindende beleidsuitspraak uit het reconstructieplan over boom- en vaste plantenteelt en heeft de genoemde categorieën 3 en 4 niet in het plan opgenomen omdat deze categorieën volgens de raad te veel ontwikkelingsruimte voor boomteelt bieden. De Milieuvereniging heeft niet aannemelijk gemaakt dat de raad zich in het kader van een goede ruimtelijke ordening niet op dit standpunt heeft kunnen stellen. Het betoog faalt.
Dassen
14.14. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder m, van de planregels zijn de voor "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" aangewezen gronden bestemd voor behoud, herstel en/of ontwikkeling van de natuurwaarden in het algemeen en in het bijzonder voor dassen ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - dassen".
Ingevolge lid 4.8, onder 4.8.1, onder h, is ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - dassen" een omgevingsvergunning vereist om de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:
1. het verlagen, vergraven, ophogen of egaliseren van de bodem;
2. het diepploegen, diepwoelen of het uitvoeren van andere ingrepen in de bodem, waaronder ook begrepen de aanleg van leidingen, alle dieper dan 0,50 m onder het maaiveld, alsmede de aanleg van drainage, ongeacht de diepte, tenzij het gaat om de vervanging van bestaande drainage;
3. het permanent (voor meer dan twee jaar aaneengesloten) omzetten van grasland naar een andere bodemcultuur;
4. het graven, dempen, dan wel verdiepen, vergroten of anderszins herprofileren van waterlopen, sloten en greppels, alsmede het anderszins verlagen van de waterstand;
5. het verwijderen van onverharde wegen of paden;
6. het aanleggen en/of verharden van wegen of paden, dan wel aanbrengen van andere niet omkeerbare oppervlakteverhardingen groter dan 100 m².
In artikel 5, lid 5.1, onder 5.8.1 is voor gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en natuurwaarden" een vergelijkbare planregeling opgenomen.
Ingevolge artikel 36, lid 36.1, is ter plaatse van de aanduiding "dassencorridor" het buiten het bouwvlak niet toegestaan hekwerken en rasters te bouwen of aan te brengen die de doorgang van de das beperken.
14.14.1. Vast staat dat de gronden met de aanduiding "dassencorridor" niet steeds samenvallen met de gronden met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - dassen". Dit betekent dat de gronden die zijn voorzien van beide aanduidingen bestemd zijn voor het behoud, herstel en/of ontwikkeling van de natuurwaarden in het algemeen en in het bijzonder voor dassen ter plaatse en dat buiten bouwvlakken geen hekwerken en rasters mogen worden gebouwd of aangebracht die de doorgang van de das beperken. Op gronden in de dassencorridor die niet zijn voorzien van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - dassen" geldt dus alleen dat geen hekwerken en rasters mogen worden gebouwd of aangebracht die de doorgang van de das beperken. De raad heeft zich voor de regeling ter bescherming van de das en zijn leefgebied gebaseerd op de Interimstructuurvisie Noord-Brabant en de Paraplunota ruimtelijke ordening en heeft dit provinciale beleid in zoverre tot het zijne gemaakt. In de Paraplunota staat dat de meeste vormen van landbouw prima verenigbaar zijn met de aanwezigheid van een dassengebied en dat in het leefgebied van dassen activiteiten de bestaande voorwaarden voor de aanwezigheid van de das voldoende moeten respecteren. Het gaat dan met name om het met rust laten van de burchten, dat de dassen kunnen foerageren en dat er voldoende landschappelijke structuren als houtwallen, begroeide slootkanten en dergelijke aanwezig zijn. De Milieuvereniging heeft niet aannemelijk gemaakt dat de raad om te voldoen aan dit beleid aan bedoelde gronden steeds beide aanduidingen had moeten toekennen.
Voor zover de Milieuvereniging betoogt dat niet is voldaan aan het in het reconstructieplan opgenomen beleid ter bescherming van het leefgebied van dassen, overweegt de Afdeling dat de hierover opgenomen beleidsuitspraak, waarin staat dat de dassencorridor dusdanig moet worden vormgegeven dat deze voldoet aan de ecologische eisen die vanuit de functie voor de das hieraan gesteld worden, indicatief en niet bindend is. De raad diende derhalve een nadere afweging te maken ter invulling van de bescherming van het leefgebied van de das. De Milieuvereniging heeft niet aannemelijk gemaakt dat de raad in dit kader niet heeft kunnen volstaan met het toekennen van de twee voormelde aanduidingen ter bescherming van het leefgebied van de das.
Het betoog dat in het plan ten onrechte niet voldoende is voorzien in gronden met de bestemming "Bos" ter compensatie van onder meer de aanleg van een industrieterrein slaagt evenmin. De raad heeft te kennen gegeven dat de reeds gerealiseerde compenserende natuur in ecologische verbindingszones de bestemming "Natuur" of "Bos" heeft gekregen. Indien de natuur nog niet is gerealiseerd rust op de betreffende gronden een wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van een natuurbestemming, die omzetting naar natuur mogelijk maakt. De Milieuvereniging heeft niet aannemelijk gemaakt dat het voorgaande onjuist is en dat op deze wijze niet kan worden voorzien in toereikende compensatie. Overigens heeft de raad ter zitting toegezegd dat na het bestreden besluit gerealiseerde natuur in ecologische verbindingszones als zodanig zal worden bestemd en beschermd.
Conclusie
14.15. Gelet op het voorgaande is het beroep van de Milieuvereniging voor het overige ongegrond.
Het beroep van ZLTO
15. Het beroep van ZLTO, voor zover gericht tegen artikel 36, lid 36.11, van de planregels, steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro, zoals dit luidde ten tijde van belang, gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, voor zover dit beroep de vaststelling van plandelen, regels of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht. Hoewel artikel 36, lid 36.11, van de planregels, op grond waarvan ter plaatse van de aanduiding "boom- en vaste plantenteelt categorie 1" geen boom- en vaste plantenteelt is toegestaan, bij de vaststelling van het plan als nieuw onderdeel aan artikel 36 is toegevoegd, verschilt deze planregel inhoudelijk niet van regels die reeds in het ontwerpplan waren opgenomen en op grond waarvan boom- en/of vaste plantenteelt in deze categorie binnen agrarische bestemmingen als strijdig gebruik was aangemerkt. Gelet hierop is ZLTO door de gewijzigde vaststelling van het plan in zoverre niet in een nadeliger positie gebracht. ZLTO heeft geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan haar redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij in zoverre geen zienswijze naar voren heeft gebracht. Het beroep van ZLTO is in zoverre niet-ontvankelijk.
15.1. ZLTO betoogt dat de raad artikel 36, lid 36.12, van de planregels ten onrechte gewijzigd heeft vastgesteld. Daartoe voert zij aan dat het aan de aanduiding "boom- en vaste plantenteelt categorie 2" gebonden vergunningstelsel zonder motivering is opgenomen, terwijl het reconstructieplan Peel en Maas (hierna: het reconstructieplan) op dat punt geen directe doorwerking heeft. Bovendien is nagenoeg hetzelfde gebied in het reconstructieplan juist aangewezen als accentgebied boom- en vaste plantenteelt. Voorts is artikel 36, lid 36.12, van de planregels onduidelijk.
ZLTO betoogt voorts dat de raad de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 5" ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voert zij aan dat de raad de begrenzing niet uitsluitend heeft mogen baseren op de provinciale Cultuurhistorische Waardenkaart (hierna: de CHW) en dat de raad nader onderzoek had moeten verrichten naar de archeologische waarden van de gronden waarop deze bestemming is gelegd. Het vergunningstelsel voor het uitvoeren van werken of werkzaamheden is onredelijk beperkend voor de agrarische bedrijfsvoering, terwijl door ingrepen in de bodem in het verleden niet aannemelijk is dat er nog archeologische resten zijn.
ZLTO voert verder aan dat de raad het aan de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - dassen" gekoppelde vergunningstelsel voor het uitvoeren van werken of werkzaamheden ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voert zij aan dat het vereiste van een vergunning voor het permanent omzetten van grasland naar een andere bodemcultuur onredelijk beperkend is voor boomkwekers in verband met wisselteelt. Ook is het vergunningvereiste in het dassenleefgebied voor het aanleggen of aanplanten van hoger dan 1,5 m opgaand of dieper dan 0,60 m onder maaiveld wortelend houtgewas met agrarische productiefunctie en het aanplanten van bomen in het kader van boomteelt onredelijk beperkend. Voorts zijn de in de artikelen 4, lid 4.8, onder 4.8.3, en 5, lid 5.8, onder 5.8.3, van de planregels neergelegde toetsingscriteria onduidelijk.
ZLTO betoogt ten slotte dat de raad de aanduiding "monumentale boom" ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voert zij aan dat monumentale bomen via de kapverordening worden beschermd, zodat bescherming van deze bomen in een bestemmingsplan overbodig is. De agrarische bedrijfsvoering wordt als gevolg van het aan deze aanduiding gekoppelde omgevingsvergunningstelsel belemmerd.
15.2. De raad stelt zich op het standpunt dat in het reconstructieplan een afweging is gemaakt welke ontwikkelingsmogelijkheden er kunnen worden geboden in relatie tot de aanwezige gebiedskwaliteiten. Bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken of werkzaamheden dient een afweging te worden gemaakt of met boom- en vaste plantenteelt geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het behoud, herstel en de ontwikkeling van de genoemde waarden. De raad stelt zich voorts op het standpunt dat het op 11 mei 2009 vastgestelde "Archeologische Beleidsplan Cuijk" ten grondslag ligt aan de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie 4" en "Waarde - Archeologie 5". De raad stelt zich ten slotte op het standpunt dat het plan voorziet in de bescherming van de monumentale bomen en ook, anders dan de kapverordening, in de bescherming van de groeiplaats daarvan.
Boom- en vaste plantenteelt categorie 2
15.3. Ingevolge artikel 1, lid 1.153, van de planregels, wordt onder (gewoon) onderhoud, gebruik en beheer verstaan: het in zodanige conditie houden of brengen van objecten dat het voortbestaan van deze objecten op ten minste het bestaande kwaliteitsniveau wordt bereikt en de detaillering, profilering en vormgeving gelijk blijft.
Ingevolge artikel 36, lid 36.12, onder 36.12.1, is het verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning, ongeacht het bepaalde in afzonderlijke bestemmingen, ter plaatse van de aanduiding "boom- en vaste plantenteelt categorie 2" boom- en vaste plantenteelt te laten plaatsvinden.
Ingevolge het bepaalde onder 36.12.2 is het in 36.12.1 vervatte verbod niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke:
a. het normale onderhoud en/of gebruik betreffen, dan wel van ondergeschikte betekenis zijn;
b. reeds in uitvoering zijn krachtens een verleende omgevingsvergunning, dan wel krachtens een verleende omgevingsvergunning reeds mogen worden uitgevoerd op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan;
c. binnen het bouwvlak plaatsvinden, met uitzondering van de werken en werkzaamheden ter plaatse van de aanduiding "monumentale boom".
Ingevolge het bepaalde onder 36.12.3 kan de in 36.12.1 genoemde omgevingsvergunning (lees: slechts worden verleend), indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de hierna genoemde waarden:
1. struweelvogels.
2. dassenleefgebied.
3. openheid, historische groenstructuren en archeologische waarden.
4. aardkundig waardevol gebied.
5. ecologische hoofdstructuur.
15.4. Over het betoog van de raad dat het beroep van ZLTO, voor zover gericht tegen artikel 36, lid 36.12, van de planregels, niet-ontvankelijk is, overweegt de Afdeling dat het beroep weliswaar in zoverre niet steunt op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze, maar dat dit artikel een bij de vaststelling gewijzigd onderdeel betreft, waarvan niet uit te sluiten is dat ZLTO hierdoor in een nadeliger positie is gebracht ten opzichte van het ontwerpplan. Het beroep is in zoverre ontvankelijk.
15.5. De Afdeling stelt vast dat de aanduiding "boom- en vaste plantenteelt categorie 2" is toegekend aan de gronden waar, gelet op de aanwezige natuur-, landschappelijke of hydrologische waarden, nog een afweging dient plaats te vinden voordat nieuwe boom- en vaste plantenteelt mogelijk wordt gemaakt. De raad heeft voor de regeling en de begrenzing van de gronden met de aanduiding "boom- en vaste plantenteelt categorie 2" aangesloten bij het reconstructieplan. Voor zover ZLTO aanvoert dat de raad ten onrechte heeft aangesloten bij een indicatief, niet bindend onderdeel van het reconstructieplan, overweegt de Afdeling dat dit niet betekent dat de raad niet bij dit beleid uit het reconstructieplan heeft mogen aansluiten.
Nu uit het reconstructieplan volgt dat ook binnen het aangeduide "accentgebied boom- en vaste plantenteelt in Peel en Maas" landschappelijke, cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten dienen te worden gerespecteerd, betekent de ligging van gronden in dit accentgebied, anders dan ZLTO betoogt, niet dat daar in dit plan per definitie bij recht boom- en vaste plantenteelt moet worden toegestaan. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij het toekennen van de aanduiding "boom- en vaste plantenteelt categorie 2" niet in redelijkheid heeft mogen aansluiten bij het reconstructieplan. Het betoog faalt.
15.6. In artikel 36, lid 36.12, onder 36.12.3, van de planregels zijn de voorwaarden voor het toestaan van boom- en vaste plantenteelt ter plaatse van de aanduiding "boom- en vaste plantenteelt categorie 2" opgenomen. Naar het oordeel van de Afdeling en zoals de raad ter zitting heeft bevestigd volgt hieruit dat de omgevingsvergunning kan worden verleend indien de boom- en vaste plantenteelt geen onevenredige afbreuk doet aan het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de ter plaatse aanwezige waarden. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat artikel 36, lid 36.12, onder 36.12.3, van de planregels in strijd is met de rechtszekerheid.
Voorts is het begrip "het normale onderhoud en/of gebruik", dat in artikel 36, lid 36.12, onder 36.12.2, aanhef en onder a, van de planregels is uitgezonderd van de vergunningplicht, een gebruikelijk begrip en in het plan omschreven. Deze omschrijving is niet zo onduidelijk dat het omgevingsvergunningstelsel met het rechtszekerheidsbeginsel in strijd moet worden geacht. Het betoog faalt.
Archeologische waarden
15.7. Ingevolge artikel 29, lid 29.1, van de planregels, zijn de voor "Waarde - Archeologie 5" aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming, mede bestemd voor het behoud en de bescherming van de archeologische waarden van de gronden. Deze bestemming is primair ten opzichte van de overige aan deze gronden toegekende bestemmingen.
Ingevolge lid 29.3, onder 29.3.1, is binnen de bestemming "Waarde - Archeologie 5" een omgevingsvergunning vereist om de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:
(…);
j. het uitvoeren van grondbewerkingen op een grotere diepte dan 50 cm, waartoe ook wordt gerekend woelen, mengen, diepploegen, egaliseren, aanleggen van drainage en ontginnen, zulks indien de oppervlakte 2.500 m² of meer bedraagt.
Ingevolge het bepaalde onder 29.3.2 is het in 29.3.1 vervatte verbod niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke:
a. het normale onderhoud en/of gebruik betreffen.
b. reeds in uitvoering zijn, dan wel krachtens een verleende omgevingsvergunning reeds mogen worden uitgevoerd op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan.
15.8. Ingevolge artikel 38a, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 houdt de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wro en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 9 december 2009 in zaak nr. 200801932/1 overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 38a van de Monumentenwet 1988 op het gemeentebestuur de plicht rust zich voldoende te informeren omtrent de archeologische situatie in het gebied alvorens bij het plan uitvoerbare bestemmingen kunnen worden aangewezen en concrete regels voor die bestemmingen kunnen worden vastgesteld. Het onderzoek dat nodig is voor de bescherming van archeologische (verwachtings)waarden kan blijkens de geschiedenis van de Wet op de archeologische monumentenzorg (Kamerstukken II 2003/04, 29 259, nr. 3, blz. 46) bestaan uit het raadplegen van beschikbaar kaartmateriaal, maar wanneer het beschikbare kaartmateriaal ontoereikend is, zal plaatselijk bodemonderzoek in de vorm van proefboringen, proefsleuven of anderszins nodig zijn.
15.9. Vast staat dat aan een aanzienlijk deel van het plangebied de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 5" is toegekend. Voor deze gronden is in de planregels het vereiste van een omgevingsvergunning voor onder meer het uitvoeren van werkzaamheden op een diepte van meer dan 50 cm en op een oppervlakte van meer dan 2.500 m² opgenomen. Voor het opnemen van een beschermende regeling is niet vereist dat de aanwezigheid van archeologische sporen ter plaatse vast staat, maar dat aannemelijk is dat dergelijke sporen in het gebied kunnen voorkomen. De begrenzing van het gebied is gebaseerd op het "Archeologische Beleidsplan Cuijk" en de gemeentelijke Archeologische beleidskaart, waarin op basis van bureau- en veldonderzoek de CHW voor de gemeente Cuijk is verfijnd. Niet in geschil is dat de begrenzing van het gebied met de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 5" overeenstemt met de op de Archeologische beleidskaart aangeduide gebieden met hoge en middelhoge indicatieve archeologische waarden. Gelet hierop en nu ten behoeve van het gemeentelijke archeologische beleid nader onderzoek heeft plaatsgevonden, heeft de raad de mogelijke aanwezigheid van archeologische sporen aannemelijk gemaakt. Uit de niet nader geconcretiseerde stelling van ZLTO dat in het verleden ingrepen in de bodem hebben plaatsgevonden, kan niet worden afgeleid dat ter plaatse alle mogelijk aanwezige archeologische sporen verstoord of verdwenen zijn. Nu tevens het normale onderhoud en/of gebruik van de gronden is uitgezonderd van de omgevingsvergunningplicht, heeft de raad voldoende blijk gegeven van een zorgvuldige afweging van de belangen die zijn betrokken bij de bescherming van de archeologische waarden en de bedrijfsbelangen van de agrariërs bij het opnemen van de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 5" en het daaraan gekoppelde omgevingsvergunningstelsel. Het betoog faalt.
Dassen
15.10. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder m, van de planregels, zijn de voor "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" aangewezen gronden bestemd voor behoud, herstel en/of ontwikkeling van de natuurwaarden in het algemeen en in het bijzonder voor:
1. dassen ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - dassen".
Ingevolge lid 4.8, onder 4.8.1, onder h, aanhef en onder 3, is ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - dassen" een omgevingsvergunning vereist voor het permanent (voor meer dan twee jaar aaneengesloten) omzetten van grasland naar een andere bodemcultuur.
Ingevolge het bepaalde onder 4.8.2, is het in 4.6.1 (lees: 4.8.1) vervatte verbod niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke:
a. het normale onderhoud en/of gebruik betreffen, dan wel van ondergeschikte betekenis zijn.
b. reeds in uitvoering zijn krachtens een verleende omgevingsvergunning, dan wel krachtens een verleende omgevingsvergunning reeds mogen worden uitgevoerd op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan.
c. binnen het bouwvlak plaatsvinden, met uitzondering van de werken en werkzaamheden ter plaatse van de aanduiding "monumentale boom".
Ingevolge het bepaalde onder 4.8.3 kan de in 4.6.1 (lees: 4.8.1) genoemde omgevingsvergunning slechts worden verleend, indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de in de bestemmingsomschrijving genoemde waarden.
Ingevolge artikel 5, lid 5.1, aanhef, onder j en onder 3, zijn de voor "Agrarisch met waarden - Landschaps- en natuurwaarden" aangewezen gronden bestemd voor behoud, herstel en/of ontwikkeling van de natuurwaarden in het algemeen en in het bijzonder voor dassen ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - dassen".
Ingevolge lid 5.8, onder 5.8.1, onder h, aanhef en onder 3, is ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - dassen" een omgevingsvergunning vereist voor het permanent (voor meer dan twee jaar aaneengesloten) omzetten van grasland naar een andere bodemcultuur.
Ingevolge het bepaalde onder 5.8.2, is het in 5.6.1 (lees: 5.8.1) vervatte verbod niet van toepassing op dezelfde werken en werkzaamheden als genoemd onder 4.8.2.
Ingevolge het bepaalde onder 5.8.3 kan de in 5.6.1 (lees: 5.8.1) genoemde omgevingsvergunning slechts worden verleend, indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de in de bestemmingsomschrijving genoemde waarden.
15.11. Bij de vaststelling van het plan is de door ZLTO in beroep bestreden omgevingsvergunningplicht voor het aanleggen of aanplanten van hoger dan 1,5 m opgaand of dieper dan 0,60 m onder maaiveld wortelend houtgewas met agrarische productiefunctie en het aanplanten van bomen in het kader van boomteelt ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - dassen" komen te vervallen. Het betoog mist in zoverre feitelijke grondslag.
15.12. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het toetsingskader voor het al dan niet verlenen van een omgevingsvergunning in de artikelen 4, lid 4.8, onder 4.8.3, en 5, lid 5.8, onder 5.8.3, van de planregels rechtsonzeker is, nu hieruit duidelijk volgt dat een omgevingsvergunning kan worden verleend indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de in de bestemmingsomschrijving genoemde waarden, in dit geval de dassen. Gelet op het voorgaande onder 15.6 ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het begrip "het normale onderhoud en/of gebruik" zo onduidelijk is dat het omgevingsvergunningstelsel met het rechtszekerheidsbeginsel in strijd moet worden geacht. Het betoog faalt.
15.13. Ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - dassen" is onder meer een omgevingsvergunning vereist voor het permanent (voor meer dan twee jaar aaneengesloten) omzetten van grasland naar een andere bodemcultuur. Ter zitting heeft ZLTO toegelicht dat een onlosmakelijk onderdeel van de bedrijfsvoering van boomkwekerijen wisselteelt is en dat dit met zich brengt dat grasland gedurende ongeveer vier of vijf jaar wordt gebruikt voor boomteelt en vervolgens weer wordt gebruikt als grasland. Niet in geschil is dat de gronden in het plangebied waarvoor voormelde vergunningplicht geldt ten opzichte van het voorheen geldende planologische regime aanzienlijk zijn uitgebreid en dat dit, nu het permanent omzetten van grasland is gekoppeld aan een duur van twee jaar of meer voor boomkwekerijen belemmerend kan werken. De raad heeft ter zitting desgevraagd geen motivering kunnen geven waarom is gekozen voor een periode van twee jaar. Voorts is niet inzichtelijk geworden of de raad bij de afweging van de betrokken belangen voldoende gewicht heeft toegekend aan de belangen van onder meer de boomkwekers in het plangebied. Daarbij is van belang dat uit het deskundigenbericht volgt dat boomteelt niet nadelig hoeft te zijn voor het leefgebied van de das, mits hieraan voorwaarden, zoals grasstroken tussen de bomenrijen, worden verbonden. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre niet op een deugdelijke motivering gebaseerd. Het betoog slaagt.
Monumentale bomen
15.14. Over het gehele plangebied zijn gronden aangewezen met de aanduiding "monumentale boom". De gronden ter plaatse van deze aanduiding zijn bestemd voor de bescherming of instandhouding van de groeiplaats van (potentieel) monumentale bomen.
Ter plaatse van die aanduiding is een omgevingsvergunning vereist voor onder andere het uitvoeren van grondbewerkingen op een grotere diepte dan 0,50 m, waartoe ook wordt gerekend woelen, mengen, diepploegen en ontginnen, alsmede aanleggen van drainage.
De in de bomennota "Bomen verdienen bescherming" van 22 september 2008 geïnventariseerde bomen zijn in het plan als monumentale bomen aangeduid. In het plan is aan deze bomen, inclusief de groeiplaats daarvan met een diameter van 20 m, de aanduiding "monumentale boom" toegekend. ZLTO heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze monumentale bomen en de groeiplaats daarvan geen bijzondere bescherming in het plan behoeven. Daarbij is van belang dat de gemeentelijke kapverordening geen bescherming biedt aan de groeiplaats. ZLTO heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat het hieraan gekoppelde omgevingsvergunningstelsel voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden, gelet op de aard van de beperkingen en de beperkte omvang van de gronden waaraan de aanduiding "monumentale bomen" is toegekend, tot een onevenredige belemmering van de agrarische bedrijfsvoering leidt. Het betoog faalt.
Conclusie
16. In hetgeen ZLTO heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft artikel 4, lid 4.8, onder 4.8.1, onder h, aanhef en onder 3, en artikel 5, lid 5.8, onder 5.8.1, onder h, aanhef en onder 3, van de planregels, is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Het beroep van ZLTO is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
Het beroep van ZLTO is voor het overige, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
16.1. De Afdeling ziet aanleiding overeenkomstig artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder a, en vijfde lid, van de Awb, zoals dit luidde ten tijde van belang, de raad op te dragen met inachtneming van hetgeen is overwogen in zoverre een nieuw plan vast te stellen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
Om eventuele onomkeerbare gevolgen te voorkomen, ziet de Afdeling in verband met deze vernietiging aanleiding om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, zoals dit luidde ten tijde van belang, te treffen, inhoudende dat artikel 4, lid 4.8, onder 4.8.1, onder h, aanhef en onder 3, en artikel 5, lid 5.8, onder 5.8.1, onder h, aanhef en onder 3, van de planregels blijven gelden totdat voor deze planonderdelen een nieuw plan is vastgesteld en in werking is getreden.
Het beroep van [appellante sub 15]
17. [appellante sub 15], die aan de [locatie 11] te Cuijk een boomkwekerij exploiteert, betoogt dat de raad ten onrechte artikel 1, lid 1.47, onder a, van de planregels heeft vastgesteld, nu onder boomteelt ook het telen van niet houtige planten lijkt te vallen. Voorts betoogt zij dat het aan de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - dassen" gekoppelde vergunningstelsel bedoeld in de artikelen 4, lid 4.8, onder 4.8.1, onder h, aanhef en onder 2 en 3, en 5, lid 5.8, onder 5.8.1, onder h, aanhef en onder 2 en 3, van de planregels ten onrechte is vastgesteld. Daartoe voert zij aan dat zij door de omgevingsvergunningsplicht voor het permanent omzetten van grasland naar een andere bodemcultuur en voor grondingrepen in de bodem dieper dan 0,50 m ernstig in haar bedrijfsvoering wordt belemmerd. Boomteelt heeft volgens haar geen nadeliger gevolgen voor het dassenleefgebied dan andere grondgebruiksvormen. Werkzaamheden in de bodem dieper dan 0,50 m zijn bij een boomkwekerij gebruikelijk en dienen onder het normaal beheer en gebruik te worden gerekend. Zij betoogt dat de raad de aanduiding "zoekgebied - evz" ten onrechte heeft vastgesteld. Zij wordt hierdoor ernstig in haar bedrijfsvoering belemmerd, terwijl de ecologische verbindingszone waarschijnlijk niet zal worden gerealiseerd. Tot slot heeft zij naar aanleiding van het deskundigenbericht betoogd dat de aanduidingen "boom- en vaste plantenteelt categorie 1" en "boom- en vaste plantenteelt categorie 2" ten onrechte zijn vastgesteld, nu deze aanduidingen een beperking voor haar bedrijfsvoering met zich brengen.
17.1. De raad stelt zich op het standpunt dat is gekozen voor een ruime definitie voor boomteelt om te voorkomen dat afhankelijk van de soort beplanting onzekerheid bestaat of sprake is van boomteelt. De raad stelt zich verder op het standpunt dat een aantal werken en werkzaamheden in een concrete situatie het leefgebied van de ter plaatse aanwezige dassen kan aantasten, zodat het vereiste van een omgevingsvergunning is gesteld in gebieden met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - dassen". De ligging en de maatvoering van de zoekgebieden van de ecologische verbindingszones vloeien voort uit de Verordening 2011, waarvan de raad niet kan afwijken.
Procedureel
17.2. Behoudens in geschillen waar de wet anders bepaalt, kunnen ook na afloop van de beroepstermijn en, indien die termijn is gegeven, na de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb, nieuwe gronden worden ingediend, zij het dat die mogelijkheid wordt begrensd door de goede procesorde. Voor het antwoord op de vraag of de goede procesorde zich daartegen verzet, is in het algemeen bepalend een afweging van de proceseconomie, de reden waarom de desbetreffende beroepsgrond pas in een laat stadium is aangevoerd, de mogelijkheid voor de andere partijen om adequaat op die beroepsgrond te reageren en de processuele belangen van de partijen over en weer. In zaken waarin de Afdeling de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak heeft verzocht om een deskundigenbericht uit te brengen, wordt het indienen van nieuwe beroepsgronden later dan drie weken nadat dit verzoek is verzonden in ieder geval in strijd met de goede procesorde geacht.
17.3. [appellante sub 15] heeft naar aanleiding van het deskundigenbericht haar beroep bij brief van 25 juli 2013 aangevuld en aangevoerd dat de aanduidingen "boom- en vaste plantenteelt categorie 1" en "boom- en vaste plantenteelt categorie 2" tot een belemmering van haar bedrijfsvoering leiden. In dit geval heeft de Afdeling bij brief van 18 oktober 2012 verzocht om een deskundigenbericht uit te brengen. Nu [appellante sub 15] voormelde beroepsgrond meer dan drie weken na het verzoek om het uitbrengen van een deskundigenbericht naar voren heeft gebracht, dient deze wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing te blijven.
Definitiebepaling boomteelt
17.4. Ingevolge artikel 1, lid 1.47, onder a, van de planregels, wordt onder boomteelt verstaan: de tak van tuinbouw die zich bezig houdt met het telen van houtige gewassen en planten voor tuinen en groenvoorzieningen.
Ingevolge lid 1.47, onder b, wordt onder plantenteelt verstaan: het winnen van plantaardige voortbrengselen zonder het verzamelen van producten uit een wilde begroeiing.
17.5. Over het betoog dat de definitiebepaling van boomteelt had moeten worden beperkt tot houtige gewassen en houtige planten overweegt de Afdeling dat de raad in redelijkheid voor een ruimere definitie heeft kunnen kiezen en ook het telen van planten voor tuinen en groenvoorzieningen hieronder heeft kunnen rekenen. Overigens is niet gebleken dat de bedrijfsvoering van [appellante sub 15] als gevolg van de gebruikte definities niet op een juiste wijze is bestemd. Het betoog faalt.
Dassen
17.6. Ingevolge artikel 4, lid 4.8, onder 4.8.1, onder h, aanhef en onder 2, van de planregels, is ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - dassen" binnen de bestemming "Agrarisch met waarden -Landschapswaarden" een omgevingsvergunning vereist voor het diepploegen, diepwoelen of het uitvoeren van andere ingrepen in de bodem, waaronder ook begrepen de aanleg van leidingen, alle dieper dan 0,50 m onder het maaiveld, alsmede de aanleg van drainage, ongeacht de diepte, tenzij het gaat om de vervanging van bestaande drainage.
Ingevolge artikel 5, lid 5.8, onder 5.8.1, onder h, aanhef en onder 2, is ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - dassen" binnen de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en natuurwaarden" een omgevingsvergunning vereist voor het diepploegen, diepwoelen of het uitvoeren van andere ingrepen in de bodem, waaronder ook begrepen de aanleg van leidingen, alle dieper dan 0,50 m onder het maaiveld, alsmede de aanleg van drainage, ongeacht de diepte, tenzij het gaat om de vervanging van bestaande drainage.
Voor een weergave van de overige relevante delen van de artikelen 4 en 5 van de planregels wordt verwezen naar 15.10.
17.7. [appellante sub 15] heeft binnen een straal van ongeveer 10 km van haar bedrijfsperceel ongeveer 460 ha in gebruik voor boomteelt, waarvan zij ongeveer 150 ha in eigendom heeft. Aan deze gronden zijn verschillende agrarische bestemmingen toegekend en hierop rust gedeeltelijk de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - dassen". Ter zitting heeft [appellante sub 15] toegelicht dat haar gebruikelijke bedrijfsvoering bestaat uit het (ver)planten en rooien van bomen, waarbij ingrepen in de bodem dieper dan 0,50 m dagelijks plaatsvinden. Ter zitting heeft zij verder toegelicht dat een onlosmakelijk onderdeel van haar bedrijfsvoering wisselteelt is en dat dit met zich brengt dat grasland gedurende een paar jaar wordt gebruikt voor boomteelt en vervolgens weer wordt gebruikt als grasland. Desgevraagd heeft de raad ter zitting verklaard dat werkzaamheden dieper dan 0,50 m in de grond bij bestaande boomteeltpercelen onder het normale onderhoud en/of gebruik vallen, hetgeen in de artikelen 4, lid 4.8, onder 4.8.2, aanhef en onder a, en 5, lid 5.8, onder 5.8.2, aanhef en onder a, van de planregels is uitgezonderd van de vergunningplicht. Voor zover het percelen betreft die ten tijde van de vaststelling van het plan niet in gebruik zijn voor boomteelt, valt aanwending van deze percelen voor boomteelt niet onder die uitzondering. De Afdeling is van oordeel dat de raad voor die gronden in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor een omgevingsvergunningplicht voor het diepploegen, diepwoelen of het uitvoeren van andere ingrepen in de bodem, waaronder ook begrepen de aanleg van leidingen, alle dieper dan 0,50 m onder het maaiveld. Niet aannemelijk is dat de bedrijfsvoering van [appellante sub 15] hierdoor ernstig wordt belemmerd en daarbij is van belang dat zodra bedoelde gronden eenmaal voor boomteelt zijn aangewend bedoelde werkzaamheden in beginsel onder normaal onderhoud en/of gebruik vallen.
Niet in geschil is dat de gronden in het plangebied waarvoor de vergunningplicht voor het omzetten van grasland geldt ten opzichte van het voorheen geldende planologische regime aanzienlijk zijn uitgebreid en dat dit, nu het permanent omzetten van grasland is gekoppeld aan een duur van twee jaar of meer voor boomkwekerijen belemmerend kan werken. De raad heeft ter zitting desgevraagd geen motivering kunnen geven waarom is gekozen voor een periode van twee jaar. Voorts is niet inzichtelijk geworden of de raad bij de afweging van de betrokken belangen voldoende gewicht heeft toegekend aan de belangen van onder meer de boomkwekers in het plangebied. Daarbij is van belang dat uit het deskundigenbericht volgt dat boomteelt niet nadelig hoeft te zijn voor het leefgebied van de das, mits hieraan voorwaarden, zoals grasstroken tussen de bomenrijen, worden verbonden. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre niet op een deugdelijke motivering gebaseerd. Het betoog slaagt in zoverre.
Zoekgebied ecologische verbindingszone
17.8. Ingevolge artikel 36, lid 36.13, onder 36.13.1, van de planregels, mogen ter plaatse van de aanduiding "zoekgebied ¬- evz", ongeacht het bepaalde in de afzonderlijke bestemmingen, geen wegen of paden worden aangelegd en/of verhard dan wel andere niet omkeerbare oppervlakteverhardingen groter dan 100 m² worden aangebracht.
Ingevolge het bepaalde onder 36.13.2 is het in 36.13.1 vervatte verbod niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke:
a. het normale onderhoud en/of gebruik betreffen, dan wel van ondergeschikte betekenis zijn;
b. reeds in uitvoering zijn krachtens een verleende omgevingsvergunning, dan wel krachtens een verleende omgevingsvergunning reeds mogen worden uitgevoerd op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan;
c. binnen het bouwvlak plaatsvinden (…).
17.9. Ingevolge artikel 4.3, eerste lid, van de Verordening 2011, strekt een bestemmingsplan dat is gelegen in een zoekgebied voor ecologische verbindingszone tot de verwezenlijking, het behoud en het beheer van een ecologische verbindingszone waarbij dat zoekgebied een breedte heeft van ten minste 25 m in alle overige gebieden dan bestaand stedelijk gebied en zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling.
Ingevolge het tweede lid, onder b, stelt een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid regels ten aanzien van het aanbrengen van oppervlakteverhardingen of verharde oppervlakten van meer dan 100 m², anders dan een bouwwerk.
17.10. Niet in geschil is dat aan de gronden van [appellante sub 15] in overeenstemming met de Verordening 2011 gedeeltelijk de aanduiding "zoekgebied - evz" is toegekend. De raad heeft in het plan aan het gebruik van deze gronden beperkingen gesteld, inhoudende dat geen wegen of paden dan wel andere verhardingen met een oppervlakte groter dan 100 m² mogen worden aangebracht. De Afdeling acht dit niet onredelijk. Voor zover [appellante sub 15] betoogt dat de ecologische verbindingszone niet zal worden gerealiseerd, is van belang dat het een zoekgebied betreft. De raad heeft in dit geval, daargelaten de vraag of op al deze gronden een ecologische verbindingszone zal worden aangelegd, ter plaatse daarom een beschermingsregime opgenomen. Het betoog faalt.
Conclusie
17.11. In hetgeen [appellante sub 15] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft artikel 4, lid 4.8, onder 4.8.1, onder h, aanhef en onder 3, en artikel 5, lid 5.8, onder 5.8.1, onder h, aanhef en onder 3, van de planregels, is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Het beroep van [appellante sub 15] is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd, zoals reeds in 16 is aangegeven. Voor het overige is het beroep van [appellante sub 15] ongegrond.
Voor de opdracht, termijn en de te treffen voorlopige voorziening verwijst de Afdeling naar 16.1.
Het beroep van [appellant sub 16]
18. [appellant sub 16], die een agrarisch bedrijf met een intensieve varkenshouderij exploiteert op het perceel [locatie 12] te Haps, betoogt dat de raad ten onrechte voor die gronden het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en natuurwaarden" en de aanduidingen "intensieve veehouderij", "reconstructiewetzone -extensiveringsgebied" en "bouwvlak" heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat het bouwvlak met een omvang van 1 ha te klein is om zijn bedrijf uit te kunnen breiden. Gelet op de wettelijke huisvestingseisen voor dieren, de noodzaak voor grotere silo’s, de aanleg van een toegangsweg naar de nieuwe stal en de beplantingseis is een groter bouwvlak noodzakelijk. Daar komt nog bij dat in het bouwvlak ten onrechte een bebouwingsmaximum van 10% geldt. Hij betoogt voorts dat de raad de aanduiding "reconstructiewetzone - extensiveringsgebied" ten onrechte heeft toegekend, nu de raad, met instemming van het college van gedeputeerde staten, de locatie heeft beoordeeld als ware deze gelegen in verwevingsgebied. Over zijn gronden buiten het bouwvlak, die de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en natuurwaarden" en de aanduidingen "specifieke vorm van agrarisch met waarden - dassen" en "specifieke vorm van agrarisch met waarden - struweelvogels" hebben, voert hij aan dat de raad hiervoor ten onrechte beperkende regelingen heeft vastgesteld. Deze aanduidingen zijn ten onrechte gebaseerd op de reeds ingetrokken provinciale Interimstructuurvisie Noord-Brabant en Paraplunota ruimtelijke ordening. Bovendien zijn op deze gronden, in de nabijheid van een voormalige vuilnisstort, geen dassen of landschappelijke natuurwaarden aanwezig.
18.1. De raad stelt zich op het standpunt dat een bouwvlak met een omvang van 1 ha, gelet op het advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (hierna: AAB), voldoende ontwikkelingsmogelijkheden biedt. De landschappelijke inpassing hoeft niet binnen het agrarische bouwvlak te worden gerealiseerd. Met toepassing van de wijzigingsbevoegdheid is, onder voorwaarden, een vergroting van het bouwvlak tot een omvang van 1,5 ha mogelijk. Bij de begrenzing van het extensiveringsgebied moest worden aangesloten bij de Verordening 2011, nu ten tijde van de vaststelling van het plan nog niet was besloten tot herbegrenzing van de integrale zonering, maar het bedrijf dient wel te worden beoordeeld als ware het gelegen in een verwevingsgebied, aldus de raad.
18.2. Ingevolge artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder b en 1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch met waarden - Landschaps- en natuurwaarden" aangewezen gronden bestemd voor grondgebonden agrarische bedrijven met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij" tevens intensieve veehouderijen zijn toegestaan.
Ingevolge lid 5.1, aanhef, onder j, zijn de voor "Agrarisch met waarden - Landschaps- en natuurwaarden" aangewezen gronden bestemd voor behoud, herstel en/of ontwikkeling van de natuurwaarden in het algemeen en in het bijzonder voor:
(…);
2. struweelvogels ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - struweelvogels";
3. dassen ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - dassen".
Ingevolge lid 5.3, onder 5.3.1, onder c, van de planregels, mag het bouwvlak volledig worden bebouwd, met dien verstande dat:
1. De afstand tot de as van de weg waaraan wordt gebouwd niet minder mag bedragen dan 15 m. Indien de bestaande afstand reeds minder bedraagt, geldt deze afstand als de minimale afstand tot de weg;
2. De afstand van gebouwen tot de zijdelingse en achterste perceelsgrenzen niet minder mag bedragen dan 3 m. Indien de bestaande afstand reeds minder bedraagt geldt deze afstand als minimale afstand.
Ingevolge het bepaalde onder 5.3.2, onder c, mag het bebouwingspercentage voor bouwwerken ten behoeve van intensieve veehouderijbedrijven in extensiveringsgebieden ter plaatse van de aanduiding "reconstructiewetzone - extensiveringsgebied" niet meer bedragen dan is aangegeven ter plaatse van de aanduiding "maximum bebouwingspercentage".
Ingevolge lid 5.6, onder 5.6.4, dient ter plaatse van de aanduiding "minimum erfbeplantingspercentage (%)" ten minste het opgenomen percentage van het bouwvlak aan erfbeplanting op het bouwvlak aanwezig te zijn.
18.3. Het perceel [locatie 12] had in het vorige plan een agrarische bestemming en een bouwvlak met een oppervlakte van ongeveer 2.500 m².
18.4. Vast staat dat het bouwvlak ten opzichte van het vorige plan is uitgebreid tot een omvang van ongeveer 1 ha. De raad heeft aan deze uitbreiding een advies van de AAB ten grondslag gelegd, waarin is beoordeeld of de uitbreiding van de intensieve varkenshouderij noodzakelijk is voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering. Niet in geschil is dat een dergelijke uitbreiding, bestaande uit een nieuwe varkensstal, noodzakelijk is. Uit het advies van de AAB volgt dat deze stal direct achter de bestaande stal kan worden gebouwd, zodat een bouwvlak met een omvang van 1 ha voldoende ontwikkelingsmogelijkheid biedt. [appellant sub 16] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze omvang vanwege het plaatsen van troggen in de stal en grotere en extra silo’s op het perceel onvoldoende is. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat voor het bouwvlak geen maximum bebouwings- of minimum erfbeplantingspercentage meer is opgenomen, zodat het bouwvlak, zij het met inachtneming van artikel 5, lid 5.3, onder 5.3.1, onder c, van de planregels, volledig mag worden bebouwd. Het betoog faalt.
18.5. De raad heeft aan de gronden van [appellant sub 16] zowel ter plaatse van het bouwvlak als daarbuiten de gebiedsaanduiding "reconstructiewetzone - extensiveringsgebied" toegekend overeenkomstig de kaart bij de Verordening 2011, waarop deze gronden zijn aangeduid als extensiveringsgebied. Provinciale staten hebben bij de Verordening 2011 voor de integrale zonering aangesloten bij de zonering zoals die was opgenomen in de diverse reconstructieplannen en de correctieve herziening hiervan. In de toelichting op de Verordening 2011 staat hierover dat de integrale zonering uit de reconstructieplannen planologische doorwerking heeft en dat deze derhalve bij de Verordening 2011 niet opnieuw hoefde te worden vastgesteld. Voorts staat in de toelichting op de Verordening 2011 dat de in de beroepsprocedure vernietigde onderdelen van de correctieve herziening op de kaarten niet zichtbaar zijn omdat dit technisch niet haalbaar is en dat deze wijzigingen in een aparte procedure tot herziening van de reconstructieplannen worden verwerkt en dan in de Verordening worden opgenomen. Dit laat uiteraard onverlet dat voor de vernietigde onderdelen de aangeduide integrale zonering geen gelding heeft, aldus de toelichting. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 30 mei 2007, in zaaknr. 200506292/1, over het reconstructieplan Peel en Maas, het besluit tot vaststelling van dat reconstructieplan en het bijbehorende goedkeuringsbesluit vernietigd, onder meer voor zover deze betrekking hadden op de zonering van het bouwblok aan de [locatie 12] als extensiveringsgebied. Bij besluiten van 27 juni 2008 en 12 augustus 2008 is onder meer de correctieve herziening van het reconstructieplan Peel en Maas vastgesteld en goedgekeurd. Deze herziening voorzag opnieuw in een zonering voor het perceel als extensiveringsgebied. [appellant sub 16] heeft tegen de besluiten tot vaststelling en goedkeuring van de correctieve herziening aanvankelijk beroep ingesteld, maar heeft zijn beroep ingetrokken naar aanleiding van de verklaring van provinciale staten dat het perceel niet meer als kwetsbaar gebied was aangewezen en als verwevingsgebied moet worden aangeduid. De besluiten tot vaststelling en goedkeuring van de correctieve herziening zijn, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 24 februari 2010, in zaaknr. 200807643/1/R1, in zoverre in rechte onaantastbaar geworden. Nu vast is komen te staan dat het perceel volgens provinciale staten niet diende te worden aangemerkt als extensiveringsgebied, maar als verwevingsgebied, en dat de aanpassing van het reconstructieplan op dit punt achterwege is gebleven, is dit geval in zoverre gelijk te stellen met het geval zoals beschreven in 12.5, waarbij de integrale zonering, zoals vervat in de correctieve herziening, is vernietigd. Daarbij komt nog dat de raad heeft aangegeven dat het bedrijf, ondanks de toegekende aanduiding, dient te worden aangemerkt als ware het gelegen in verwevingsgebied.
Onder voormelde omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat uit de Verordening 2011 in dit geval niet de verplichting voortvloeit dat deze gronden als extensiveringsgebied hadden moeten worden bestemd en dat de raad deze gronden niet had mogen voorzien van de aanduiding "extensiveringsgebied". Het betoog slaagt.
18.6. Aan de gronden van [appellant sub 16] buiten het bouwvlak is de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - struweelvogels" en, anders dan in het vorige plan, de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - dassen" toegekend, waarbij de raad heeft aangesloten bij de provinciale Interimstructuurvisie en de Paraplunota waarin provinciaal beleid ter bescherming van het leefgebied van struweelvogels en dassen was vervat. De raad heeft dit beleid onderschreven en als gemeentelijk beleid toegepast bij de vaststelling van het plan. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid van de bij de Paraplunota horende kaart "Zonering van het buitengebied" heeft kunnen uitgaan. Daarbij is van belang dat het provinciale beleid waarop deze aanduiding is gebaseerd is vastgesteld op basis van feitelijke waarnemingen ter plaatse. Voorts is de voormalige vuilstortlocatie, die al meer dan 20 jaar niet meer als zodanig in gebruik is, ingericht als bosgebied. Niet in geschil is dat ter plaatse een dassenburcht aanwezig is. De Afdeling ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding voor het oordeel dat de raad ten onrechte voornoemde aanduidingen aan de gronden van [appellant sub 16] buiten het bouwvlak heeft toegekend.
Het betoog faalt.
18.7. [appellant sub 16] heeft voornoemde gronden in de omgeving van zijn bedrijfsperceel [locatie 12] in eigendom. Hij verbouwt daarop onder meer gras en maïs. [appellant sub 16] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn bedrijfsvoering door de vergunningplicht die aan de toegekende aanduidingen "specifieke vorm van agrarisch met waarden - dassen" en "specifieke vorm van agrarisch - struweelvogels" is gekoppeld, onevenredig wordt belemmerd. Het betoog faalt.
18.8. In hetgeen [appellant sub 16] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft de aanduiding "reconstructiewetzone - extensiveringsgebied" voor het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en natuurwaarden" aan de [locatie 12] te Haps, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. Voor het overige is het beroep ongegrond.
De Afdeling ziet aanleiding overeenkomstig artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder a, en vijfde lid, van de Awb, zoals dit luidde ten tijde van belang, de raad op te dragen met inachtneming van hetgeen is overwogen in zoverre een nieuw plan vast te stellen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
Het beroep van [appellant sub 17]
19. [appellant sub 17] betoogt dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en natuurwaarden" met onder meer de aanduidingen "bouwvlak" en "specifieke vorm van agrarisch - dassen" aan de [locatie 13] te Haps heeft vastgesteld. Hij voert aan dat ten onrechte niet bij recht is voorzien in een bouwvlak van 2,5 ha. Voorts is onduidelijk of een omschakeling van zijn gehele bedrijfsvoering naar akkerbouw is toegestaan en of het houden van paarden is toegestaan. Hij betoogt verder dat de raad de specifieke aanduidingen voor landschaps- en natuurwaarden, in het bijzonder de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - dassen", voor zover die zijn toegekend aan zijn gronden buiten het bouwvlak, ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat deze waarden zonder deugdelijke onderbouwing zijn opgenomen. Door een vergunningplicht voor het scheuren van grasland en het omzetten van grasland wordt zijn bedrijfsvoering belemmerd. Verder betoogt hij dat de raad de aanduiding "zoekgebied - evz" in de nabijheid van zijn perceel ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat door de aanleg van de ecologische verbindingszone een groot natuurgebied kan ontstaan, hetgeen leidt tot beperkingen in zijn bedrijfsvoering.
19.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de voorziene uitbreiding van het bouwvlak van 1,2 ha tot 2 ha, onder verwijzing naar een advies van de AAB voldoende is. Een verdere uitbreiding tot 2,5 ha is met toepassing van de wijzigingsbevoegdheid mogelijk, maar vooralsnog is niet gebleken van een bedrijfseconomische noodzaak tot verdere uitbreiding. De raad stelt zich verder op het standpunt dat een aantal werken en werkzaamheden in een concrete situatie de ter plaatse aanwezige landschaps- en natuurwaarden kan aantasten, zodat het vereiste van een omgevingsvergunning in deze gebieden met deze waarden is gesteld. Aan de gronden die zijn gelegen in het gebied dat op grond van de Interimstructuurvisie is aangemerkt als AHS-landschap, is de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" toegekend. De aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - dassen" is gebaseerd op de Interimstructuurvisie en de Paraplunota ruimtelijke ordening.
19.2. Ingevolge artikel 1, aanhef en lid 1.30, van de planregels, wordt onder een grondgebonden agrarisch bedrijf verstaan: een agrarisch bedrijf waarvan de productie geheel of in overwegende mate afhankelijk is van het voortbrengend vermogen van onbebouwde gronden in de directe omgeving van het bedrijf zoals rundvee, akkerbouw en tuinbouw.
Ingevolge lid 1.165 wordt onder paardenhouderij verstaan: het bedrijfsmatig, niet op agrarische productie gericht houden en stallen van paarden en pony’s en de handel in paarden en pony’s, met als ondergeschikte nevenactiviteit het fokken, africhten, trainen en berijden van paarden en pony’s.
Ingevolge artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder b, zijn de voor "Agrarisch met waarden - Landschaps- en natuurwaarden" aangewezen gronden bestemd voor grondgebonden agrarische bedrijven.
Ingevolge lid 5.9, onder 5.9.3, aanhef en onder a, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd deze bestemming te wijzigen ten behoeve van de vergroting van het bouwvlak van agrarische bedrijven, niet zijnde intensieve veehouderijen, waarbij voor grondgebonden agrarische bedrijven, naast de voorwaarden genoemd in het bepaalde onder e, de voorwaarde geldt dat vergroting van het bouwvlak is toegestaan tot een maximum van 2,5 ha.
19.3. Het perceel [locatie 13] had in het vorige bestemmingsplan "Buitengebied Haps, 2e partiële herziening ([locatie 13])" de bestemming "Agrarisch gebied met bijzondere landschappelijke kenmerken" en een bouwvlak met een omvang van ongeveer 1,2 ha. Het plan voorziet ten opzichte van het vorige plan in een uitbreiding van het bouwvlak tot een omvang van ongeveer 2 ha. Hieraan ligt het advies van de AAB ten grondslag, waarin staat dat een uitbreiding van het bouwvlak tot 2 ha ten behoeve van de uitbreiding van het agrarische bedrijf voldoende is. [appellant sub 17] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn plannen tot uitbreiding niet binnen het toegekende bouwvlak mogelijk zijn. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen aanleiding bestond voor het bij recht toekennen van een bouwvlak van 2,5 ha. Het betoog faalt.
19.4. Voor zover [appellant sub 17] volledig wil omschakelen naar een akkerbouwbedrijf, wordt overwogen dat dit, gelet op de definitiebepaling van grondgebonden agrarisch bedrijf en de toegekende bestemming, is toegestaan. Over het betoog dat onduidelijk is of hij ter plaatse zijn paarden mag houden overweegt de Afdeling dat aan de gronden niet de aanduiding "paardenhouderij" is toegekend, zodat, gelet op artikel 1, lid 1.165, van de planregels het bedrijfsmatig houden en stallen van paarden en pony’s ter plaatse niet is toegestaan. Uit het deskundigenbericht blijkt echter dat [appellant sub 17] ter plaatse slechts vier paarden houdt, zodat de aard en omvang van deze activiteit zodanig is dat dit niet de toekenning van de aanduiding "paardenhouderij" rechtvaardigt en dit kan worden beschouwd als toegestaan ondergeschikt gebruik binnen de agrarische bestemming. Voorts heeft [appellant sub 17] niet aannemelijk gemaakt dat hij ten tijde van de vaststelling van het plan zodanig concrete uitbreidingsplannen voor het houden van paarden had dat de raad hiermee rekening had moeten houden. Het betoog faalt.
19.5. Niet in geschil is dat aan het bouwvlak voor het perceel [locatie 13] en de omliggende gronden van dit bouwvlak in overeenstemming met de Verordening 2011 gedeeltelijk de aanduiding "zoekgebied - evz" is toegekend. De raad heeft in het plan aan dit gebied beperkingen gesteld, inhoudende dat geen wegen of paden dan wel andere verhardingen met een oppervlakte groter dan 100 m² mogen worden aangebracht. De Afdeling acht dit niet onredelijk. Voorts betreft het een zoekgebied waarbij niet alleen de verwezenlijking, waarvoor [appellant sub 17] vreest, maar ook het behoud en/of het beheer van de ecologische verbindingszone van belang is. Het betoog faalt.
19.6. Aan een groot gedeelte van het plangebied en aan een deel van de gronden van [appellant sub 17] is de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - dassen" toegekend. Het gebied in kwestie is in de provinciale Paraplunota en de Interimstructuurvisie aangeduid als AHS-landschap, leefgebied dassen. De aanduiding leefgebied dassen is in het plan overeenkomstig de bij de Paraplunota horende kaart "Zonering van het buitengebied" aan de percelen toegekend. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid van deze zonering heeft kunnen uitgaan. Dat er naar [appellant sub 17] stelt zoveel dassen zijn dat hun leefgebied geen bescherming behoeft, maakt dit niet anders. [appellant sub 17] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de raad bij vaststelling van de planregeling ter bescherming van het leefgebied van dassen hieraan een te groot gewicht heeft toegekend. De overige waarden van het gebied zijn tevens overgenomen uit de Paraplunota en de Interimstructuurvisie. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat deze waarden, voor zover van toepassing, ten onrechte aan de gronden van
[appellant sub 17] zijn toegekend. Het betoog faalt.
19.7. [appellant sub 17] heeft een aantal gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en natuurwaarden" en de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - dassen" in de omgeving van zijn bedrijfsperceel [locatie 13] in eigendom waarop gras en maïs wordt verbouwd. [appellant sub 17] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn bedrijfsvoering door voormelde vergunningplichten onevenredig wordt belemmerd. Daarbij is van belang dat de raad in de nota van zienswijze heeft aangegeven dat gewone vruchtwisseling door twee jaar maïs te zaaien mogelijk is. Het betoog faalt.
19.8. Het beroep van [appellant sub 17] is ongegrond.
De beroepen van [appellant sub 18] en [appellant sub 19]
20. [appellant sub 18] en [appellant sub 19], die rozenkwekerijen exploiteren op de percelen [locatie 14] en [locatie 15] te Sint Agatha, betogen dat de raad artikel 36, lid 36.11, van de planregels, de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 5" en het aan de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - dassen" gekoppelde vergunningstelsel als bedoeld in de artikelen 4, lid 4.8, onder 4.8.1, onder h, en 5, lid 5.8, onder 5.8.1, onder h, van de planregels ten onrechte gewijzigd heeft vastgesteld.
20.1. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.
[appellant sub 18] en [appellant sub 19] hebben geen zienswijze over het ontwerpplan naar voren gebracht bij de raad.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro, zoals dit luidde ten tijde van belang, in samenhang gelezen met artikel 6:13 van de Awb, kan geen beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door een belanghebbende die tegen het ontwerpplan niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.
Hetgeen in 15 is overwogen geldt ook ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 18] en [appellant sub 19], nu niet is gebleken dat zij als gevolg van de gewijzigde vaststelling van artikel 36, lid 36.11, van de planregels in een nadeliger positie zijn gebracht.
Artikel 29 van de planregels, dat betrekking heeft op de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 5", is bij de vaststelling van het plan in zoverre gewijzigd vastgesteld, dat meer werkzaamheden dan opgenomen in het ontwerpplan onder de vergunningplicht voor werken en werkzaamheden met een oppervlakte groter dan 2.500 m² of meer en de bodem verstoren op een grotere diepte dan 50 cm zijn gebracht. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat [appellant sub 18] en [appellant sub 19] als gevolg van deze wijziging in een nadeliger positie zijn gebracht, waarbij in aanmerking wordt genomen dat in het op dat onderdeel onweersproken deskundigenbericht staat dat de gronden ten behoeve van een rozenkwekerij niet dieper geroerd worden dan 40 cm.
Voor zover de beroepen betrekking hebben op het aan de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - dassen" gekoppelde omgevingsvergunningstelsel als bedoeld in de artikelen 4, lid 4.8, onder 4.8.1, onder h, en 5, lid 5.8, onder 5.8.1, onder h, van de planregels, wordt overwogen dat deze planregels ten opzichte van het ontwerpplan niet zijn gewijzigd, behoudens dat bij de vaststelling van het plan het aanleggen of aanplanten van hoger dan 1,5 m opgaand of dieper dan 0,60 m onder maaiveld wortelend houtgewas met agrarische productiefunctie en het aanplanten van bomen in het kader van bomenteelt niet meer vergunningplichtig zijn. Gelet hierop is niet aannemelijk dat [appellant sub 18] en [appellant sub 19] in zoverre in een nadeliger positie door de gewijzigde vaststelling zijn gebracht. Zij hebben geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan hen redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij in zoverre niet tijdig een zienswijze naar voren hebben gebracht.
De beroepen van [appellant sub 18] en [appellant sub 19] zijn in zoverre niet-ontvankelijk.
21. Over het betoog van de raad dat de beroepen van [appellant sub 18] en [appellant sub 19], voor zover gericht tegen artikel 36, lid 36.12, van de planregels, niet-ontvankelijk zijn, overweegt de Afdeling dat de beroepen weliswaar in zoverre niet steunen op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze, maar dat dit artikel een bij de vaststelling gewijzigd onderdeel betreft, waarvan niet uit te sluiten is dat [appellant sub 18] en [appellant sub 19] hierdoor in een nadeliger positie zijn gebracht ten opzichte van het ontwerpplan. De beroepen zijn in zoverre ontvankelijk. In hetgeen [appellant sub 18] en [appellant sub 19] in zoverre hebben aangevoerd ziet de Afdeling, onder verwijzing naar hetgeen is overwogen in 15.5. en 15.6, geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij het toekennen van de aanduiding "boom- en vaste plantenteelt categorie 2" niet heeft mogen aansluiten bij het reconstructieplan en dat artikel 36, lid 36.12, van de planregels in strijd is met de rechtszekerheid. De betogen falen.
21.1. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen van [appellant sub 18] en [appellant sub 19], voor zover ontvankelijk, ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 20]
22. [appellant sub 20] betoogt dat de raad de aanduiding "bouwvlak" voor het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" aan [locatie 16] te Beers ten onrechte gewijzigd heeft vastgesteld, nu dit slechts een omvang heeft van 1,5 ha. Het college van gedeputeerde staten heeft de aangevraagde ontheffing op grond van artikel 9.6 van de Verordening 2011 ten onrechte geweigerd omdat niet zou zijn voldaan aan de hieraan gestelde eisen. Bovendien is artikel 9.6 van de Verordening 2011 onverbindend wegens strijd met het reconstructieplan, dat een uitbreiding van zijn agrarisch bedrijf in de door hem voorgestane omvang wel mogelijk maakt. Daarnaast is artikel 9.3 van de Verordening 2011 in strijd met artikel 4.1 van de Wro, omdat de ontwikkelingsmogelijkheden voor intensieve veehouderijen al uitputtend zijn geregeld in het reconstructieplan en niet valt in te zien dat de beperkingen in de Verordening 2011 zijn gebaseerd op een goede ruimtelijke ordening. De raad heeft ten onrechte geen rekening gehouden met de door het gemeentebestuur gedane toezeggingen over de voorgenomen uitbreiding. [appellant sub 20] wordt als individuele varkenshouder onevenredig zwaar getroffen ten opzichte van alle andere varkenshouders.
22.1. De raad stelt zich op het standpunt dat op grond van de Verordening 2011 slechts medewerking kon worden verleend aan de vergroting van het bouwvlak tot een omvang van 2,5 ha indien het college van gedeputeerde staten hiervoor een ontheffing verleent op grond van artikel 9.6, eerste lid, onder a, van de Verordening 2011. Ten tijde van het bestreden besluit was de vereiste ontheffing niet verleend, zodat het gewenste bouwvlak ter plaatse niet mogelijk was.
22.2. Ingevolge artikel 9.3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2011, bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in een verwevingsgebied dat bouwblokken voor intensieve veehouderij die kleiner zijn dan 1,5 ha tot een omvang van ten hoogste 1,5 ha mogen uitbreiden op een duurzame locatie.
Ingevolge het vierde lid is in afwijking van het eerste lid, onder d, voor bouwblokken die op 20 maart 2010 een omvang hebben van 1,5 ha en geheel zijn benut, eenmalig uiterlijk tot 1 januari 2013 vergroting van het bouwblok boven de 1,5 ha toegestaan om te kunnen voldoen aan de huisvestingseisen voortvloeiend uit het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij en uit de op grond van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren gestelde eisen.
Ingevolge artikel 9.6, eerste lid, onder a, kan het college van gedeputeerde staten, mits de daartoe strekkende aanvraag voor een ontheffing voor 1 april 2011 is ingediend, in het geval van een uitbreiding van een intensieve veehouderij ontheffing verlenen van artikel 9.3, eerste lid, onder d, voor een bestemmingsplan dat voorziet in uitbreiding van een bouwblok tot ten hoogste 2,5 ha in een verwevingsgebied.
22.3. Het perceel [locatie 16] heeft de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" en de aanduidingen "reconstructiewetzone - verwevingsgebied" en "intensieve veehouderij" en een bouwvlak van 1,5 ha.
22.4. De Afdeling overweegt dat ten tijde van de vaststelling van het plan de gevraagde ontheffing voor de uitbreiding van het bouwvlak niet was verleend. Gelet daarop moest de raad, gelet op artikel 4.1, eerste en tweede lid, van de Wro, artikel 9.3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2011 in acht nemen en kon, zonder de vereiste ontheffing, niet worden voorzien in de door [appellant sub 20] gewenste uitbreiding van het bouwblok tot 2,5 ha.
Voor zover [appellant sub 20] betoogt dat de raad bij de vaststelling van het plan voormelde algemene regels buiten toepassing had moeten laten omdat deze onverbindend zijn, ziet de Afdeling in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor een andersluidend oordeel dan in haar uitspraak van 17 juli 2013, in zaaknr. 201204343/1/R3, waarin aan de hand van vergelijkbare beroepsgronden tot het oordeel is gekomen dat voormelde algemene regels over uitbreiding van bouwblokken in verwevingsgebieden niet onverbindend zijn.
Het betoog faalt.
22.5. Het beroep van [appellant sub 20] is ongegrond.
Het beroep van [appellanten sub 21]
23. [appellanten sub 21] betogen dat de raad de aanduiding "bouwvlak" voor het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" aan de [locatie 17] te Haps ten onrechte heeft vastgesteld, voor zover de mestsilo niet is opgenomen in een bouwvlak.
23.1. De raad heeft erkend dat het bouwvlak ten behoeve van de vergunde mestsilo op het perceel [locatie 17] vergroot had moeten worden en dat dit niet is verwerkt in het vastgestelde plan. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft dit planonderdeel niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog slaagt.
23.2. In hetgeen [appellanten sub 21] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" aan de [locatie 17] te Haps, voor zover de vergunde mestsilo niet binnen het bouwvlak is opgenomen, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
De Afdeling ziet aanleiding overeenkomstig artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder a, en vijfde lid, van de Awb, zoals dit luidde ten tijde van belang, de raad op te dragen in zoverre een nieuw plan vast te stellen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
Het beroep van [appellant sub 22]
24. [appellant sub 22] betoogt dat de raad ten onrechte de aanduiding "maximum bebouwingspercentage terrein (%) = 27" binnen het bouwvlak aan de [locatie 18] te Beers heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat de raad naar aanleiding van zijn zienswijze heeft besloten dat het bebouwingspercentage niet zou worden opgenomen. Zijn perceel ligt volgens hem in een verwevingsgebied, zodat een maximaal bebouwingspercentage, zoals de raad heeft erkend, niet aan de orde is.
24.1. De raad heeft in zijn verweerschrift en ter zitting erkend dat de aanduiding "maximum bebouwingspercentage terrein (%) = 27" ten onrechte op de verbeelding is opgenomen. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft dit planonderdeel niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog slaagt.
24.2. In hetgeen [appellant sub 22] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van de aanduiding "maximum bebouwingspercentage terrein (%) = 27" aan de [locatie 18] te Beers is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Bro, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel III.l van deze uitspraak binnen zes weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening www.ruimtelijkeplannen.nl.
Het beroep van [appellant sub 23]
25. [appellant sub 23] betoogt dat de raad de aanduiding "bouwvlak" voor het plandeel met de bestemming "Sport" en het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" aan de Vianenstraat 6 te Beers ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat een deel van zijn bouwvlak niet op zijn eigen gronden ligt. [appellant sub 23] heeft voorgesteld om dat deel van het bouwvlak te laten vervallen in ruil voor een vormverandering van zijn bouwvlak, waardoor zijn huidige H-vormige bouwvlak bruikbaarder wordt en hij een tweede buitenrijbak kan aanleggen in aansluiting op de bestaande bebouwing van zijn manege.
25.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het bouwvlak uit het vorige bestemmingsplan "Buitengebied Cuijck 1998" is overgenomen, zij het dat dit bouwvlak is gewijzigd en de reeds bestaande rijbak hierbinnen valt. Het bouwvlak is naar aanleiding van de zienswijze alleen in de noordoostelijke hoek aangepast aan de eigendomssituatie. Het zuidelijke gedeelte van het bouwvlak kan niet zonder meer vervallen, nu deze gronden in het voorheen geldende plan ook als bouwvlak waren aangeduid.
25.2. De Afdeling stelt vast dat het bouwvlak op het perceel Vianenstraat 6 ten opzichte van het ontwerpplan gewijzigd is vastgesteld en dat de bestaande bebouwing, waaronder de bestaande buitenrijbak, binnen het bouwvlak ligt. Niet in geschil is dat onder meer het zuidelijke gedeelte van het bouwvlak echter niet is aangepast aan de wens van [appellant sub 23] om een tweede buitenrijbak aan te leggen, waarvoor hij na de vaststelling van het plan op 29 januari 2013 een principeverzoek heeft ingediend. Nu ten tijde van de vaststelling van het plan niet is gebleken van een concreet plan of een ruimtelijke onderbouwing waaruit volgt dat vormverandering van het bouwvlak ten behoeve van een tweede buitenrijbak in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, kan de raad niet worden verweten dat hij daar bij het vaststellen van het plan geen rekening mee heeft gehouden. Het betoog faalt.
25.3. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 23] ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 24]
26. [appellant sub 24] betoogt dat de raad artikel 6, lid 6.3, onder 6.3.5, onder c, van de planregels, voor zover dat betrekking heeft op het perceel [locatie 19] te Beers, ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat de beperkte uitbreidingsmogelijkheid van 15% voor bedrijfsbebouwing onvoldoende is om zijn schoonmaakbedrijf te reorganiseren. Hij betoogt voorts dat de aanduiding "bouwvlak" voor het plandeel met de bestemming "Bedrijf" op zijn perceel niet op de juiste wijze is vastgesteld, terwijl de raad daartoe wel naar aanleiding van zijn zienswijze heeft besloten. Daartoe voert hij aan dat de tuin aan de oostzijde van zijn bebouwing ten onrechte binnen het bouwvlak is opgenomen en uitbreiding van zijn schoonmaakbedrijf op die plek juist niet wenselijk is. Hij wil een uitbreiding van het bouwvlak aan de westzijde.
26.1. De raad stelt zich op het standpunt dat aan de uitbreidingsmogelijkheden voor niet-agrarische bedrijven de gemeentelijke Beleidsnotitie bebouwingsconcentraties voor kwaliteitsverbetering in het buitengebied (hierna: beleidsnotitie) van 29 april 2009 ten grondslag is gelegd. Voor ongewenste bedrijven in het buitengebied, zoals het schoonmaakbedrijf van [appellant sub 24], is in het plan een beperkte uitbreidingsmogelijkheid van maximaal 15% opgenomen. De raad stelt zich voorts op het standpunt dat het bouwvlak aan de westzijde overeenkomstig de bestaande bedrijfsactiviteiten is vergroot. Verdere uitbreiding acht de raad onwenselijk.
26.2. Het perceel [locatie 19] heeft de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 12". Gelijk aan het bestemmingsvlak is een bouwvlak met een omvang van ongeveer 3.800 m² toegekend.
Ingevolge artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder a, van de planregels, zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor bedrijven die zijn opgenomen in de ‘Tabel Bedrijven’, waarbij niet meer dan één bedrijf aanwezig mag zijn per bestemmingsvlak.
Ingevolge lid 6.2, onder 6.2.1, onder c, mag het bouwvlak tot de in de Tabel Bedrijven aangegeven oppervlakte worden bebouwd.
Ingevolge lid 6.3, onder 6.3.5, aanhef en onder c, kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen voor afwijken van het bepaalde in lid 6.2, onder 6.2.1, onder c, voor het uitbreiden van de oppervlakte aan bedrijfsbebouwing, waarbij de voorwaarde geldt dat bedrijven eenmalig mogen uitbreiden met maximaal 15% van de in de Tabel Bedrijven aangegeven oppervlakte aan bedrijfsbebouwing.
Blijkens de ‘Tabel Bedrijven’, die bij artikel 6 van de planregels is opgenomen, is op het perceel [locatie 19] een schoonmaakbedrijf toegestaan. De maximaal toegestane oppervlakte van bedrijfsbebouwing is de oppervlakte van de bedrijfsbebouwing die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit bestemmingsplan met de daarvoor benodigde vergunning(en) is gerealiseerd.
26.3. De raad heeft voor niet-agrarische bedrijven in het buitengebied een onderscheid gemaakt tussen gewenste, zoals agrarisch verwante en agrarisch-technische bedrijven, en ongewenste bedrijven. De raad heeft het niet aan het buitengebied gebonden schoonmaakbedrijf in redelijkheid kunnen aanmerken als een in het buitengebied ongewenst bedrijf. Voor ongewenste bedrijven in het buitengebied is als uitgangspunt gehanteerd dat een maximale uitbreidingsmogelijkheid van 15% van het oppervlak van de bestaande en vergunde bedrijfsbebouwing onder voorwaarden toelaatbaar kan zijn. Dit acht de Afdeling niet onredelijk. In het aangevoerde heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om van dat beleid af te wijken. Het betoog faalt.
26.4. Niet in geschil is dat het bouwvlak voor het perceel [locatie 19] in het vastgestelde plan aan de westzijde is aangepast aan de bestaande bedrijfsactiviteiten en dat alle bebouwing binnen het bouwvlak staat. [appellant sub 24] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het bouwvlak ten opzichte van het ontwerpplan op onjuiste wijze is aangepast. Dat een uitbreiding van het schoonmaakbedrijf aan de oostzijde volgens [appellant sub 24] niet wenselijk is vanwege de ligging van de tuin, maakt niet dat aan de andere zijde uitbreiding had moeten worden geboden, nu niet aannemelijk is gemaakt dat binnen het bouwvlak als zodanig onvoldoende ruimte beschikbaar is om in de in het plan vervatte mogelijke uitbreiding van 15% te voorzien. Het betoog faalt.
26.5. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 24] ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 25]
27. [appellant sub 25] betoogt dat de raad het plandeel met de bestemming "Wonen" aan [locatie 20] te Vianen ten onrechte heeft vastgesteld.
27.1. Bij besluit van 25 oktober 2011 heeft het college van gedeputeerde staten ingevolge artikel 3.8, zesde lid, van de Wro een reactieve aanwijzing gegeven. Het aanwijzingsbesluit strekt er onder meer toe dat het bestreden plandeel met de bestemming "Wonen" geen onderdeel blijft uitmaken van het plan zoals dat is vastgesteld.
Op 27 december 2011 is, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.8, zesde lid, van de Wro het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan bekend gemaakt met uitzondering van de planonderdelen waarop de gegeven reactieve aanwijzing betrekking heeft. Hierdoor heeft de in artikel 6:7 van de Awb genoemde termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen die planonderdelen geen aanvang genomen en kan de Afdeling niet aan een behandeling van de door [appellant sub 25] aangevoerde beroepsgronden toekomen.
De reactieve aanwijzing, voor zover hier van belang, is bij uitspraak van de Afdeling van heden, in zaaknr. 201201269/1/R3, onherroepelijk geworden. Dit betekent dat het door [appellant sub 25] in beroep bestreden plandeel is komen te vervallen en derhalve niet zal worden bekendgemaakt en in werking treden en dat de termijn voor het instellen van beroep hiertegen geen aanvang meer zal nemen.
27.2. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 25] niet-ontvankelijk.
Het beroep van [appellante sub 26]
28. [appellante sub 26] betoogt dat de raad de aanduiding "bouwvlak" voor het plandeel met de bestemming "Bedrijf" aan de [locatie 21] te Vianen ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat het bouwvlak te klein is om een nieuwe loods voor werktuigen te bouwen. De raad heeft zich bij het toekennen van het bouwvlak ten onrechte gebaseerd op een achterhaald advies van de AAB, nu het loonbedrijf sindsdien fors in omvang is toegenomen.
28.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de omvang van het bestemmings- en bouwvlak met de bestemming "Bedrijf" is gebaseerd op de ruimtelijke onderbouwing en het advies van de AAB uit 2010. De huidige wens tot verdere vergroting van het bouwvlak volgt niet uit de ruimtelijke onderbouwing en de planologische aanvaardbaarheid is niet aangetoond. Verder wijst de raad er op dat met toepassing van de in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheid onder voorwaarden een vergroting van het bouwvlak voor een agrarisch-technisch hulpbedrijf tot een oppervlakte van maximaal 1,5 ha mogelijk is.
28.2. Het perceel [locatie 21] heeft de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 33". Gelijk aan het bestemmingsvlak is een bouwvlak met een omvang van ongeveer 3.200 m² toegekend. De omliggende gronden hebben de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden".
Blijkens de ‘Tabel Bedrijven’, die bij artikel 6 van de planregels is opgenomen, is op het perceel [locatie 21] een agrarisch-technisch hulpbedrijf toegestaan. Bebouwing is alleen toegestaan binnen het bouwvlak en met inachtneming van de van toepassing zijnde planregels. Binnen het bouwvlak is geen maximaal toegestane oppervlakte aan bedrijfsbebouwing opgenomen.
Ingevolge artikel 4, lid 4.9, onder 4.9.12, van de planregels is het college van burgemeester en wethouders bevoegd deze bestemming ("Agrarisch met waarden - Landschapswaarden"), onder voorwaarden, te wijzigen ten behoeve van de vergroting van het bestemmingsvlak en/of het bouwvlak van agrarisch-technische hulpbedrijven en agrarisch verwante bedrijven tot maximaal 1,5 ha.
28.3. Het perceel [locatie 21] had in het vorige plan de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde" zonder een bouwvlak. De raad heeft aan het toekennen van de bestemming "Bedrijf" en het bouwvlak het advies van de AAB van 3 februari 2010 en de ruimtelijke onderbouwing van mei 2010 ten grondslag gelegd. In het advies staat dat uitbreiding van de bestaande bedrijfsbebouwing ten behoeve van de stalling van landbouwmachines niet noodzakelijk is. In de ruimtelijke onderbouwing is de omvang van het bouwvlak bepaald aan de hand van de situering van een nieuwe bedrijfshal ter vervanging van de bestaande en de benodigde ruimte aan de westzijde hiervan. Ter zitting heeft [appellante sub 26] toegelicht dat de wens tot uitbreiding van de bedrijfsbebouwing op het perceel [locatie 21] samenhangt met de wens om de illegale opslag van niet-agrarische producten op het perceel [locatie 22] ook te concentreren op het perceel [locatie 21]. De door [appellante sub 26] beoogde nieuwe bedrijfsloods is niet in het AAB-advies en de ruimtelijke onderbouwing meegenomen. Gelet hierop heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat ten tijde van het bestreden besluit niet is gebleken van een concreet plan waarmee bij de vaststelling van het plan rekening kon worden gehouden en is evenmin gebleken van een ruimtelijke onderbouwing waaruit volgt dat de uitbreiding ten behoeve van een nieuwe bedrijfsloods in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Het betoog faalt.
28.4. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellante sub 26] ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 27]
29. [appellant sub 27] betoogt dat de raad de maximaal toegestane oppervlakte aan bedrijfsbebouwing ten behoeve van zijn riolerings- en bestratingsbedrijf op het perceel [locatie 23] te Haps, zoals opgenomen in de ‘Tabel Bedrijven’ bij artikel 6 van de planregels, ten onrechte heeft vastgesteld op 340 m². Daartoe voert hij aan dat niet alle bestaande bedrijfsbebouwing, waaronder de overkapping van het kantoor, is meegenomen. Hierdoor kan hij niet optimaal gebruik maken van de uitbreidingsmogelijkheid van 15% en is de bouw van een stalling voor een pomp-zuigwagen niet mogelijk.
29.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de maximaal toegestane oppervlakte aan bedrijfsbebouwing is gebaseerd op de tekening "Totaaloverzicht gebouwen" die afkomstig is van [appellant sub 27] en dat alle bestaande bebouwing hierbij is meegenomen.
29.2. Het perceel [locatie 23] heeft de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 26" en een bouwvlak.
Blijkens de ‘Tabel Bedrijven’, die bij artikel 6 van de planregels is opgenomen, is op het perceel [locatie 23] een riolerings- en bestratingsbedrijf toegestaan. De maximaal toegestane oppervlakte van bedrijfsbebouwing is de oppervlakte van de bedrijfsbebouwing die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit bestemmingsplan met de daarvoor benodigde vergunning(en) is gerealiseerd. Dit oppervlak is voor het perceel [locatie 23] vastgesteld op 340 m².
Ingevolge artikel 6, lid 6.2, onder 6.2.1, onder c, van de planregels, mag het bouwvlak tot de in de ‘Tabel Bedrijven’ aangegeven oppervlakte worden bebouwd.
Ingevolge lid 6.3, onder 6.3.5, aanhef en onder c, kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen voor afwijken van het bepaalde in lid 6.2, onder 6.2.1, onder c, voor het uitbreiden van de oppervlakte aan bedrijfsbebouwing waarbij de voorwaarde geldt dat bedrijven eenmalig mogen uitbreiden met maximaal 15% van de in de ‘Tabel Bedrijven’ aangegeven oppervlakte aan bedrijfsbebouwing.
29.3. Blijkens de tekening "Totaaloverzicht gebouwen", aan de hand waarvan de raad het maximaal toegestane oppervlak aan bedrijfsbebouwing voor het perceel [locatie 23] heeft bepaald, is de overkapping van het kantoor (dakoverstek) op dat perceel ook in de berekening meegenomen. Gelet hierop heeft [appellant sub 27] niet aannemelijk gemaakt dat de oppervlakte aan bedrijfsbebouwing die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit bestemmingsplan met de daarvoor benodigde vergunning(en) op dat perceel is gebouwd ten onrechte is vastgesteld op 340 m². Daarbij is van belang dat onder bebouwing ingevolge artikel 1 van de planregels ook bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gerekend. Dit heeft echter niet tot gevolg dat, zoals [appellant sub 27] veronderstelt, indien bij omgevingsvergunning tot afwijking uitbreiding mogelijk wordt gemaakt, geen 15% van 340 m² meer mogelijk zou zijn.
29.4. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 27] ongegrond.
Proceskosten
30. De raad dient ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 2], [appellante sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 10], [appellante sub 11], de Milieuvereniging, ZLTO, [appellante sub 15], [appellant sub 16], [appellanten sub 21] en [appellant sub 22] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 3] en anderen en [appellante sub 9] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
Ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 6], [appellant sub 7], BGM Groep B.V., [appellanten sub 12], [appellant sub 17], [appellant sub 18], [appellant sub 19], [appellant sub 20], [appellant sub 23], [appellant sub 24], [appellant sub 25], [appellante sub 26] en [appellant sub 27] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart niet-ontvankelijk:
a. het beroep van [appellant sub 1];
b. het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BGM Groep B.V.;
c. het beroep van de vereniging Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie afdeling Cuijk C.A., voor zover het betreft artikel 36, lid 36.11, van de planregels;
d. de beroepen van [appellant sub 18] en [appellant sub 19], voor zover het betreft artikel 36, lid 36.11, van de planregels, de plandelen met de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 5", artikel 4, lid 4.8, onder 4.8.1, onder h en artikel 5, lid 5.8, onder 5.8.1, onder h, van de planregels;
e. het beroep van [appellant sub 25];
II. verklaart de beroepen van [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen, [appellante sub 9], [appellant sub 21A] en [appellant sub 21B] en [appellant sub 22] geheel en de beroepen van [appellante sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 10], [appellante sub 11], de vereniging Milieuvereniging Land van Cuijk en de stichting Dassenwerkgroep Brabant, de vereniging Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie afdeling Cuijk C.A., [appellante sub 15] en [appellant sub 16] gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van raad van de gemeente Cuijk van 19 september 2011, waarbij het bestemmingsplan "Buitengebied 2010" is vastgesteld, voor zover het betreft:
a. de aanduiding "recreatie" voor het plandeel met de bestemming "Natuur" aan de Sint Hubertseweg te Haps;
b. het plandeel met de bestemming "Sport" en de functieaanduiding "specifieke vorm van sport - 12" aan de Diepestraat 16 te Vianen;
c. het plandeel met de bestemming "Recreatie" aan de [locatie 2] te Beers, voor zover dit niet is voorzien van een bouwvlak;
d. het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en natuurwaarden" ter plaatse van het perceel kadastraal bekend gemeente Cuijk, R103;
e. het plandeel met de dubbelbestemming "Leiding - Riool" voor het perceel [locatie 7] te Haps;
f. het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" en de aanduidingen "intensieve veehouderij" en "bouwvlak" aan de [locatie 9] te Beers;
g. de aanduiding "reconstructiewetzone - extensiveringsgebied" voor het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en natuurwaarden" ten oosten van het perceel aan de [locatie 10] te Haps;
h. artikel 3, lid 3.9, onder 3.9.1 en 3.9.2, artikel 4, lid 4.9, onder 4.9.1 en 4.9.2, en artikel 5, lid 5.9, onder 5.9.1 en lid 5.9.2, van de planregels;
i. artikel 4, lid 4.8, onder 4.8.1, onder h, aanhef en onder 3, en artikel 5, lid 5.8, onder 5.8.1, onder h, aanhef en onder 3, van de planregels;
j. de aanduiding "reconstructiewetzone - extensiveringsgebied" op het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en natuurwaarden" aan de [locatie 12] te Haps;
k. het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" aan de [locatie 17] te Haps, voor zover de vergunde mestsilo niet binnen het bouwvlak is opgenomen;
l. de aanduiding "maximum bebouwingspercentage terrein (%) = 27" aan de [locatie 18] te Beers;
IV. draagt de raad van de gemeente Cuijk op om binnen 36 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen voor de onderdelen genoemd in III.b, III.c, III.d, III.e, III.f, III.g, III.h, III.i, III.j en III.k en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
V. bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat de onder III.i genoemde planonderdelen blijven gelden tot het tijdstip van inwerkingtreding van het nieuwe besluit zoals bedoeld onder IV.;
VI. draagt de raad van de gemeente Cuijk op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat de hiervoor vermelde onderdelen III.a en III.l worden verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;
VII. verklaart de beroepen van [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B], [appellant sub 7], [appellant sub 12A] en [appellant sub 12B], [appellant sub 17], [appellant sub 20], [appellant sub 23], [appellant sub 24], [appellante sub 26], handelend onder de naam [appellante sub 26] en [appellant sub 27] geheel en de beroepen van [appellante sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 10], [appellante sub 11], de vereniging Milieuvereniging Land van Cuijk en de stichting Dassenwerkgroep Brabant, de vereniging Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie afdeling Cuijk C.A., [appellante sub 15], [appellant sub 16], [appellant sub 18] en [appellant sub 19] voor het overige ongegrond;
VIII. veroordeelt de raad van de gemeente Cuijk tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten als volgt:
a. aan [appellant sub 2] een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
b. aan [appellante sub 4] een bedrag van € 1.180,00 (zegge: elfhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
c. aan [appellant sub 5] € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
d. aan [appellant sub 10] een bedrag van € 1.180,00 (zegge: elfhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
e. aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellante sub 11] B.V. een bedrag van van € 1.375,68 (zegge: dertienhonderdvijfenzeventig euro en achtenzestig cent), waarvan € 1.180 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
f. aan de vereniging Milieuvereniging Land van Cuijk en de stichting Dassenwerkgroep Brabant een bedrag van € 45,68 (zegge: vijfenveertig euro en achtenzestig cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
g. aan de vereniging Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie afdeling Cuijk C.A. een bedrag van € 45,68 (zegge: vijfenveertig euro en achtenzestig cent);
h. aan [appellante sub 15] € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
i. aan [appellant sub 16] € 1.180,00 (zegge: elfhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
j. aan [appellant sub 21A] en [appellant sub 21B] € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
k. aan [appellant sub 22] € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. gelast dat de raad van de gemeente Cuijk aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht als volgt vergoedt:
a. aan [appellant sub 2] een bedrag van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro);
b. aan [appellant sub 3] en anderen een bedrag van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
c. aan [appellante sub 4] een bedrag van € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro);
d. aan [appellant sub 5] een bedrag van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro);
e. aan [appellante sub 9] een bedrag van € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro);
f. aan [appellant sub 10] een bedrag van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro);
g. aan [appellante sub 11] een bedrag van € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro);
h. aan de vereniging Milieuvereniging Land van Cuijk en de stichting Dassenwerkgroep Brabant een bedrag van € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
i. aan de vereniging Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie afdeling Cuijk C.A. een bedrag van € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro);
j. aan [appellante sub 15] een bedrag van € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro);
k. aan [appellant sub 16] een bedrag van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro);
l. aan [appellant sub 21A] en [appellant sub 21B] een bedrag van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
m. aan [appellant sub 22] een bedrag van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro).
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Kegge, ambtenaar van staat.
w.g. Kranenburg w.g. Kegge
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2013
459-709-715.