Uitspraak 200909429/1/M1


Volledige tekst

200909429/1/M1.
Datum uitspraak: 18 augustus 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de vereniging Milieuvereniging Land van Cuijk, gevestigd te Mill, gemeente Mill en Sint Hubert, en anderen (hierna: de Milieuvereniging en anderen),
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 16 oktober 2009 heeft het college aan de vereniging Cuijkse Cross Club een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een motorcrossterrein op het perceel Hertraksestraat (ongenummerd) te Cuijk. Dit besluit is op 26 oktober 2009 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben Milieuvereniging Land van Cuijk en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 december 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 21 december 2009.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
Cuijkse Cross Club heeft haar zienswijze daarop naar voren gebracht.

De Milieuvereniging en anderen hebben een nader stuk ingezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juli 2010, waar Milieuvereniging Land van Cuijk, vertegenwoordigd door [appellant A], [appellant B] en [appellant C], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door R.M. de Groot, ing. P. Appels en ing. G.B.A. Mogot, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting Cuijkse Cross Club, vertegenwoordigd door J.B. Becker en R. Brink, deskundige, verschenen.

2. Overwegingen

Intrekking beroepsgronden

2.1. Ter zitting hebben de Milieuvereniging en anderen hun beroepsgronden inzake de richtafstandenlijst van de VNG, de gehanteerde bodemfactoren en de vastlegging van maatregelen, ingetrokken.

Ontvankelijkheid

2.2. Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht vloeit voort dat in beroep slechts categorieën milieugevolgen als besluitonderdelen aan de orde kunnen worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten.

[appellant D] heeft geen zienswijze naar voren gebracht over geluid. [appellant B] heeft geen zienswijzen naar voren gebracht over geluid en luchtkwaliteit. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat [appellant D] en [appellant B] redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij over deze categorieën milieugevolgen geen zienswijzen naar voren hebben gebracht. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep voor zover dat is ingesteld door [appellant D] niet-ontvankelijk is, voor zover het betrekking heeft op geluid, en het beroep voor zover dat is ingesteld door [appellant B] niet-ontvankelijk is, voor zover het betrekking heeft op geluid en luchtkwaliteit.

Milieueffectrapportage

2.3. De Milieuvereniging en anderen betogen dat het college ten onrechte heeft beslist dat bij de voorbereiding van het bestreden besluit geen milieueffectrapport behoefde te worden gemaakt. Dit had volgens hen juist vanwege specifieke ruimtelijke omstandigheden, die niet direct bij de milieuvergunning worden beoordeeld, moeten geschieden. Hierbij wijzen zij er met name op dat de inrichting in de Groene Hoofd Structuur is gelegen, dat zich binnen de inrichting een Ecologische Verbindings Zone bevindt en dat het terrein onderdeel is van een dassenleefgebied. Daarnaast is in de nabijheid de nieuwe woonwijk Messemaker gepland en ligt het terrein binnen ongeveer 600 meter van de bestaande woonwijk Padbroek, aldus de Milieuvereniging en anderen.

In de milieueffectrapportage had volgens hen moeten worden meegenomen of verhuizing naar een nabijgelegen gemeente, waar een crossterrein wordt opgericht juist voor circuits die overlast veroorzaken, een oplossing voor de overlast zou kunnen zijn.

2.3.1. Het college betoogt dat het bij besluit van 9 mei 2008 heeft beslist dat voor de voorgenomen activiteit vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder deze plaatsvindt geen milieueffectrapport behoeft te worden opgesteld. In dit besluit heeft het college beschreven dat de dichtstbijzijnde aaneengesloten woonbebouwing (woonkern Padbroek) zich ten noordoosten van het terrein bevindt op een afstand van ongeveer 700 meter. Voorts heeft het college overwogen dat vanwege de afstand tot het aangemelde Natura 2000 gebied "Oeffelter Meent" geen significante gevolgen voor dit gebied worden verwacht. Daarnaast heeft het college overwogen dat de Vereniging Onderzoek Flora en Fauna verwacht dat geen bijzondere zoogdieren aanwezig zijn en inventarisatie niet zinvol acht, aangezien er weinig bekend is over de effecten van geluid op zoogdieren. Verder heeft het college overwogen dat het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft aangegeven dat een ontheffing in het kader van de Flora- en faunawet niet nodig is, aangezien weinig tot geen verstoring van beschermde dier- en plantensoorten optreedt.

2.3.2. Ingevolge artikel 7.8b, eerste lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met categorie 43 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 moet het bevoegd gezag een beslissing nemen omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die zij voor het milieu kan hebben, een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

Ingevolge het vierde lid houdt het bevoegd gezag bij zijn beslissing rekening met de in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling aangegeven omstandigheden.

2.3.3. In het besluit van 9 mei 2008 heeft het college de kenmerken van de te ondernemen activiteit, de plaats van de voorgenomen activiteit en de mogelijk belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu beschreven. Hierbij is het college ingegaan op in de omgeving beschermde gebieden en, mede in verband met de ligging ten opzichte van de door de Milieuvereniging en anderen bedoelde gebieden, op beschermde soorten. Het college is in zijn besluit gemotiveerd tot de conclusie gekomen dat de activiteit geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben op grond waarvan het opstellen van een milieueffectrapport noodzakelijk zou zijn. In hetgeen de Milieuvereniging en anderen naar voren hebben gebracht ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.

De beroepsgrond faalt.

Algemeen toetsingskader

2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.

Locatiekeuze

2.5. De Milieuvereniging en anderen voeren aan dat in een naburig gelegen gemeente een crossterrein wordt opgericht juist voor circuits die overlast veroorzaken. In dit verband wijzen de Milieuvereniging en anderen op het reconstructieplan Peel en Maas waarin wordt vermeld dat het saneren van illegale motorcrossterreinen ter hand wordt genomen door het onderzoeken van de mogelijkheden voor het realiseren van een regionaal motorcrossterrein in de omgeving van vliegveld Volkel. Voorts is de gemeente Landerd voornemens om op de locatie "De Peel" een regionaal motorcrossterrein aan te leggen. Die locatie is ongeveer 15 kilometer verwijderd van het onderhavige crossterrein. Volgens de Milieuvereniging en anderen had het college dan ook onderzoek moeten uitvoeren naar verhuizing naar alternatieve locaties.

2.5.1. Voor zover de Milieuvereniging en anderen aanvoeren dat de inrichting op een andere locatie zou moeten worden gevestigd, overweegt de Afdeling dat het college is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol. De beroepsgrond faalt.

Rennerskwartier

2.6. De Milieuvereniging en anderen betogen dat het rennerskwartier onlosmakelijk is verbonden met de inrichting en ten onrechte niet is meegenomen in de beoordeling. Het betoog van het college dat in het rennerskwartier geen motoren worden gestart en er niet wordt gereden achten zij niet in overeenstemming met de werkelijkheid. Als de crosser van het rennerskwartier naar de start/finish gaat doet hij dat niet te voet. Natuurlijk zal de crosser de motor starten om te kunnen beoordelen of de machine naar behoren functioneert, aldus de Milieuvereniging en anderen.

2.6.1. Het college betoogt dat uit de aanvraag blijkt dat in het rennerskwartier geen motoren worden gestart en er niet wordt gereden. De activiteiten in het rennerskwartier zijn volgens het college beoordeeld, maar hebben niet geleid tot specifieke voorschriften. Activiteiten die niet zijn aangevraagd zijn ook niet vergund, aldus het college. Wanneer achteraf zou blijken dat deze activiteiten toch plaatsvinden, kan op grond van de Wet milieubeheer worden gehandhaafd.

2.6.2. Blijkens de bij de aanvraag gevoegde tekening nr. L1519.A0/1280-901 bevindt zich tijdens trainingen een rennerskwartier op het meest westelijke terreindeel van de inrichting. Tijdens wedstrijden bevindt zich een rennerskwartier op een weiland direct buiten de zuidelijke begrenzing van de inrichting. Uit het stelsel van de Wet milieubeheer volgt dat het bevoegde gezag dient te beslissen op de aanvraag zoals deze is ingediend.

Ten aanzien van het rennerskwartier tijdens trainingen is in de aanvraag niet vermeld dat er motoren worden gestart of wordt gereden. Het college heeft zodanige activiteiten in het rennerskwartier tijdens trainingen dan ook terecht niet in de beoordeling betrokken. Indien die activiteiten toch plaatsvinden, dan zal het bevoegd gezag in de regel van zijn handhavingsbevoegdheid gebruik moeten maken.

Ten aanzien van het rennerskwartier tijdens wedstrijden overweegt de Afdeling dat het college dit kwartier, nu het gezien de aanvraag niet tot de inrichting behoort, volgens het stelsel van de Wet milieubeheer niet diende te betrekken bij de beoordeling van de milieugevolgen van de inrichting waarvoor vergunning is gevraagd en verleend. Dit laat onverlet dat niet is uitgesloten dat het circuit en het rennerskwartier tijdens wedstrijden, mede gezien het feit dat de wedstrijden op het circuit dienen te worden gerekend tot de representatieve bedrijfssituatie, feitelijk als één inrichting dienen te worden beschouwd, in welk geval de inrichting niet wordt gedekt door de daarvoor verleende vergunning. In dit geval zal het bevoegd gezag in de regel van zijn handhavingsbevoegdheid gebruik moeten maken.

De beroepsgrond faalt.

Flora- en faunawet

2.7. De Milieuvereniging en anderen voeren aan dat nader flora- en faunaonderzoek had moeten worden verricht. Het omliggende gebied maakt volgens hen al jaren deel uit van een territorium van een dassenfamilie. Geluid- en geuroverlast veroorzaken volgens de Milieuvereniging en anderen stress bij de dieren, wat uiteindelijk kan leiden tot afname van het reproductievermogen. De crossactiviteiten zijn in strijd met de Flora- en faunawet, aldus de Milieuvereniging en anderen.

2.7.1. Het college voert aan dat het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft meegedeeld dat een ontheffing in het kader van de Flora- en faunawet niet nodig is, aangezien weinig tot geen verstoring van beschermde dier- en plantensoorten optreedt.

2.7.2. Het aspect soortenbescherming dient primair aan de orde te komen in het kader van de beoordeling of een ontheffing krachtens de Flora- en faunawet is vereist en kan worden verleend. Voor zover de Wet milieubeheer een aanvullende toets kent, overweegt de Afdeling dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat mogelijke nadelige gevolgen van het in werking zijn van de inrichting voor beschermde soorten zich niet in zodanige mate zullen voordoen dat op die grond nadere voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden of de vergunning had moeten worden geweigerd.

De beroepsgrond faalt.

Beplanting

2.8. De Milieuvereniging en anderen betogen dat ten onrechte is volstaan met de vermelding, op pagina 6 van de aanvraag, dat er binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning beplanting rondom het clubgebouw wordt aangebracht. Volgens hen had in een vergunningvoorschrift dienen te worden bepaald dat een beplantingsplan moet worden opgesteld, en wel voor de gehele inrichting, en dat aanplant moet plaatsvinden in het eerstvolgende plantseizoen.

2.8.1. Het college betoogt dat het voorschrijven van een beplantingsplan niet nodig is ter bescherming van het milieu. Omdat in de aanvraag is vermeld dat binnen drie jaar beplanting wordt aangebracht rondom het clubgebouw en de aanvraag onderdeel uitmaakt van het besluit, is het volgens het college niet nodig om dit in de voorschriften vast te leggen.

Ter zitting heeft Cuijkse Cross Club verklaard dat zij de intentie heeft om na het onherroepelijk worden van de vergunning een nieuw clubgebouw te realiseren en met die nieuwbouw ook een daarop aangepaste beplanting te realiseren.

2.8.2. De vraag of zich visuele hinder voordoet komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van verlening van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende toets. In paragraaf 3.3 van de aanvraag wordt vermeld dat binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, het aanzicht en de uitstraling van het circuit worden verbeterd door het aanbrengen van beplanting rondom het clubgebouw. Nu de aanvraag blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uitmaakt van dit besluit voor zover de voorschriften en beperkingen niet anderszins bepalen, is Cuijkse Cross Club hieraan gehouden. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat zich niet zodanige visuele hinder voordoet, dat dit zou moeten leiden tot het stellen van nadere voorschriften.

De beroepsgrond faalt.

Bodemonderzoek

2.9. De Milieuvereniging en anderen betogen dat het bij de aanvraag gevoegde bodemonderzoek van 9 september 1996 niet aan recente wetgeving voldoet. Aangezien met olieachtige producten wordt gewerkt en een ondergrondse stalen tank aanwezig is, had volgens hen een recent bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd.

2.9.1. Het college betoogt dat uit het bij de aanvraag gevoegde bodemonderzoek van 9 september 1996, dat in opdracht van de gemeente Cuijk is uitgevoerd in verband met de verhuur van het terrein aan aanvraagster, niet is gebleken dat er oliehoudende verontreinigingen aanwezig zijn. Nu de inrichting sinds 1965 op dit terrein is gevestigd en in bedoeld onderzoek geen olieachtige verontreinigingen zijn aangetroffen, heeft het college geen aanleiding gezien om een nieuw bodemonderzoek te eisen.

2.9.2. De Afdeling overweegt dat het bij de aanvraag gevoegde bodemonderzoek van Geo Survey Nederland BV van 9 september 1996, nr. 96.576/62850/HJS, betrekking heeft op drie deelgebieden. De deelgebieden B en C betreffen bosgebied en een deel van het weiland dat vanaf 1965 in gebruik was als crossterrein. Deelgebied A betreft een deel van het weiland dat na 1996 als crossterrein in gebruik is genomen. Uit het deskundigenbericht blijkt dat het terrein van de inrichting bij het bestreden besluit niet wordt uitgebreid en dat potentieel bodembedreigende activiteiten niet worden verplaatst. Het onderzoek heeft derhalve betrekking op alle percelen van de inrichting waar in het verleden potentieel bodembedreigende handelingen zijn verricht of waar zich in de toekomst bodemverontreiniging kan voordoen als gevolg van aldaar plaatsvindende activiteiten. Niet aannemelijk is gemaakt dat het onderzoek op onjuiste of thans niet meer toereikende wijze heeft plaatsgevonden. Naar het oordeel van de Afdeling is dit onderzoek aan te merken als een nulsituatie-onderzoek en heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat kon worden afgezien van het voorschrijven van een hernieuwd nulsituatie-onderzoek.

De beroepsgrond faalt.

Geluid

2.10. De Milieuvereniging en anderen zijn bevreesd dat de inrichting bijzonder veel geluidhinder zal veroorzaken.

Uitgangspunten akoestisch onderzoek

2.11. Volgens de Milieuvereniging en anderen zijn in het akoestisch rapport van bureau Peutz van 29 mei 2008, nr. F 17424-1 (hierna: het rapport van Peutz), onjuiste uitgangspunten gehanteerd, waardoor te lage geluidniveaus zijn berekend.

De Milieuvereniging en anderen betogen dat in het rapport van Peutz onjuiste bronvermogens worden gehanteerd. Zij voeren aan dat in het rapport wordt vermeld dat de bronvermogens zijn gebaseerd op het akoestisch onderzoek van Bureau Milieumetingen van de provincie Noord-Brabant van 23 november 2004, rapport nr. 2004-0166-G-V, maar dat de daarin gehanteerde karakteriseringen "rechte circuitgedeeltes" en "op en direct na een springschans" niet zijn verwerkt in het akoestisch rekenmodel van Peutz, maar door Peutz een extra geluidvermogen voor "motor boven springschans" wordt geïntroduceerd, dat niet is onderbouwd. In het rapport van Peutz wordt volgens hen ten onrechte een geluidvermogen van LwA = 107 dB(A) "boven de springschans" gehanteerd, terwijl uit het akoestisch onderzoek van provincie Noord-Brabant blijkt dat "op en direct na een springschans" een geluidvermogen van LwA = 119 dB(A) moet worden gehanteerd. Voorts wordt in het rapport het hoogste geluidvermogen van LwA = 125 dB(A) alleen in de aanloop naar de springschans gehanteerd, terwijl uit het akoestisch onderzoek van de provincie Noord-Brabant blijkt dat dit geluidvermogen moet worden gehanteerd voor "motor voor een springschans / de rechte circuitgedeeltes" en er op het parcours meer rechte stukken aanwezig zijn dan alleen de aanlopen naar de schansen. Tevens wordt in het akoestisch rekenmodel van Peutz voor het merendeel van de posities de kwalificatie "motor in scherpe bocht" gehanteerd, terwijl uit figuur 1.2 van het rapport blijkt dat een groot aantal van deze posities op rechte stukken van het circuit is gesitueerd, aldus de Milieuvereniging en anderen.

2.11.1. Daarnaast voeren de Milieuvereniging en anderen aan dat in het akoestisch rekenmodel van Peutz ten onrechte alleen geluidvermogens voor "motor boven springschans" zijn ingevoerd "op hoogte", terwijl geluidvermogens voor "motor op en direct na de springschans" op verhoogde posities in het rekenmodel zouden moeten zijn opgenomen.

2.11.2. Het college betoogt dat het akoestisch rekenmodel een adequate weergave is van de werkelijk optredende situatie.

Wat de bronvermogens betreft, betoogt het college dat uit een vergelijking tussen enerzijds het rapport van Peutz en anderzijds het rapport van de provincie Noord-Brabant blijkt dat door Peutz de karakteriseringen "rechte circuitgedeeltes" en "op en direct na een springschans" niet zijn verwerkt in het akoestisch rekenmodel. Volgens het college kan echter worden gesteld dat de gemodelleerde bronnen de lading van de invloed van de bronnen met deze karakteriseringen voldoende dekken. Het door Peutz extra geïntroduceerde geluidvermogen "motor boven springschans" is volgens het college inderdaad niet nader onderbouwd in het rapport, maar dit komt volgens het college wel overeen met de gangbare kengetallen voor motoren boven springschansen. De bijdrage van deze bronnen is volgens het college ten opzichte van de overige bronnen overigens niet relevant. Volgens het college is het onjuist dat op en direct na een springschans een geluidvermogen van LA = 119 dB(A) moet worden gehanteerd, aangezien boven springschansen crossmotorrijders het gas terug nemen en pas na het landen weer gas geven om de rit voort te zetten. Ten aanzien van het alleen in de aanloop naar de springschans hanteren van het hoogste geluidvermogen en het hanteren van de kwalificatie "motor in scherpe bocht" in het merendeel van de gevallen, betoogt het college dat kan worden gesteld dat de gemodelleerde bronnen de lading van de invloed van de bronnen met deze karakteriseringen voldoende dekken.

2.11.3. Ten aanzien van de bronhoogtes betoogt het college dat het geluidvermogenniveau voor crossmotoren op en direct na de springschans niet ziet op motoren boven de springschans. Het geluidvermogen voor motoren boven de springschans is volgens het college correct.

2.11.4. De Afdeling overweegt dat, wat de bronvermogens betreft, in het deskundigenbericht wordt geconcludeerd dat in het rapport van Peutz wordt uitgegaan van een bronvermogen van 107 dB(A) boven de springschans en ten onrechte niet tevens rekening is gehouden met de situatie op de springschans, waarvoor in het onderzoek van de provincie Noord-Brabant een bronniveau van 119 dB(A) is bepaald, welke waarde volgens het deskundigenbericht voor die situatie representatief is te achten. Voorts wordt in het deskundigenbericht vermeld dat in het rapport van Peutz voor de rechte stukken van het circuit ten onrechte is uitgegaan van het bronvermogen van 119 dB(A) dat in het onderzoek van de provincie Noord-Brabant is gemeten voor situaties in een ruime bocht, in plaats van het vermogen van 125 dB(A) dat in dat onderzoek is vastgesteld voor rechte stukken. Hierdoor zijn volgens het deskundigenbericht de in het rapport van Peutz berekende geluidniveaus ten minste ongeveer 0,5 dB(A) te laag.

In haar zienswijze op het deskundigenverslag en ter zitting heeft Cuijkse Cross Club betoogd dat het bronvermogen op de springschans door de provincie Noord-Brabant niet is gemeten. Volgens haar gaat het gas op de springschans dicht. Zeker bij een springschans waarbij men los komt van de grond, zou het met vol gas onbelast draaien in de lucht leiden tot achteroverslaan bij het landen en niet goed zijn voor de motoren. 107 dB(A), hetgeen overeenkomt met het stationair draaien van de motor, is dan volgens haar een realistische praktijkwaarde. Voorts heeft Cuijkse Cross Club ter zitting betoogd dat het bronvermogen op rechte stukken in het onderzoek van de provincie Noord-Brabant slechts is gemeten op het midden van een recht traject. Het gewogen gemiddelde bronvermogen op rechte stukken dient volgens haar 118 à 119 dB(A) te zijn. Ter zitting heeft het college hetgeen de Cuijkse Cross Club over het onderzoek van de provincie Noord-Brabant heeft gesteld, bevestigd.

De Afdeling overweegt dat in het rapport van Peutz onvoldoende is onderbouwd dat beneden op de springschans geen gas meer wordt gegeven en of een toereikende modellering hiervan wordt verkregen met de in het rapport van Peutz gehanteerde waarde van 107 dB(A) voor de situatie boven de springschans. Voorts is in het rapport onvoldoende onderbouwd dat een toereikende modellering van de geluidbelasting op rechte stukken wordt verkregen met een gemiddelde waarde van 119 dB(A), nog daargelaten met welke omschrijving deze waarde in het akoestisch rekenmodel van Peutz is opgenomen. Door zich te baseren op het rapport van Peutz heeft het college in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht bij de voorbereiding van het besteden besluit niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaard.

De beroepsgrond slaagt in zoverre.

2.11.5. Gelet op het deskundigenbericht, waarin wordt vermeld dat in het rapport van Peutz voldoende rekening is gehouden met de verhoogde ligging van de geluidbronnen ter hoogte van de verschillende schansen op het circuit, acht de Afdeling de gehanteerde bronhoogtes juist.

De beroepsgrond faalt in zoverre.

Tonaal geluid

2.12. Volgens de Milieuvereniging en anderen is in het rapport van Peutz en het bestreden besluit ten onrechte geconcludeerd dat geen toeslag voor tonaal geluid behoeft te worden toegepast. In dit verband betogen zij dat het college op basis van metingen op 2 oktober 2004 aanneemt dat er geen tonaal geluid zal zijn indien het aandeel tweetakt crossmotoren niet meer dan 50% bedraagt, terwijl het verslag van deze metingen in het bij het bestreden besluit gevoegde memo van 24 september 2009 niet vermeldt hoeveel twee- en viertaktmotoren er op de baan waren en geen berekening van de straffactor Kt op basis van de ISO 1996-2:2007 bevat.

2.12.1. Het college voert aan dat er geen tonaal geluid optreedt, indien wordt gereden met viertakt motoren dan wel met een mix van viertakt en tweetakt motoren, waarbij het aandeel tweetakt motoren maximaal 50% bedraagt. Dit percentage wordt volgens het college onderbouwd in het akoestisch onderzoeksrapport waarnaar in de bij het bestreden besluit gevoegde memo van 24 september 2009 wordt verwezen, in welke memo tevens wordt verwezen naar onderzoek van Peutz. Het college betoogt dat tijdens wedstrijden alleen zonder toeslag voor tonaal geluid aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan, indien het aandeel tweetakt motoren maximaal 50% bedraagt, welk maximum is vastgelegd in voorschrift 6.2.5.

2.12.2. Volgens de Handleiding moet ingeval van geluid met een tonaal karakter een toeslag van 5 dB(A) worden toegepast voor dat deel van de beoordelingsperiode dat er sprake is van tonaal geluid. De tevens door het college gehanteerde Handreiking industrielawaai en vergunningverlening vermeldt als criterium voor het toepassen van een toeslag voor tonaal geluid dat het tonale karakter van het geluid duidelijk hoorbaar moet zijn op het desbetreffende beoordelingspunt.

De Afdeling overweegt dat het college er, mede op grond van het rapport van Peutz, van uitgaat dat bij een aandeel van 50% of meer viertakt crossmotoren maskering optreedt van de tonale componenten van de tweetakt crossmotoren door het niet-tonale geluid van de viertakt crossmotoren. Gelet op het deskundigenbericht, kan deze conclusie echter niet worden gebaseerd op het in 2006 door Peutz in opdracht van de KNMV uitgevoerde onderzoek (hierna: het KNMV-onderzoek), nu dit onderzoek niet op een verdeling van 50% tweetakt en 50% viertakt crossmotoren was gebaseerd, maar op een wedstrijdsituatie met een verdeling van 25% tweetakt en 75% viertakt crossmotoren. Ook de metingen van Bureau Milieumetingen van de provincie Noord-Brabant van 2 oktober 2004 tonen dit gezien het deskundigenbericht niet aan, nu het Bureau Milieumetingen heeft vermeld dat het aandeel viertakt crossmotoren daarbij ongeveer 70% bedroeg. Voorts hebben blijkens het deskundigenbericht de waarnemingen van het KNMV-onderzoek plaatsgevonden op een afstand van ongeveer 500 meter, terwijl de dichtstbijzijnde woonbebouwing zich in de onderhavige situatie op een afstand van 170 tot 240 meter bevindt, zodat het KNMV-onderzoek geen basis kan vormen voor de conclusie dat op 170 tot 240 meter geen tonaal geluid optreedt. Door toch aan te nemen dat geen toeslag voor tonaal geluid dient te worden toegepast op de geluidbelasting van de wedstrijden, heeft het college in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht bij de voorbereiding van het bestreden besluit niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaard.

Deze beroepsgrond slaagt.

Controleerbaarheid en handhaafbaarheid voorschriften

2.13. De Milieuvereniging en anderen voeren aan dat in de vergunning verschillende essentiële geluidreducerende maatregelen uit het akoestisch onderzoek niet controleerbaar en handhaafbaar zijn vastgelegd.

Ten aanzien van de in voorschrift 6.2.2 gestelde eis dat alle crossmotoren moeten zijn voorzien van extra uitlaatgeluiddempers met een geluidreductie van ten minste 5 dB(A), betogen de Milieuvereniging en anderen dat dit niet goed kan worden gecontroleerd en het beter is een eis te stellen aan het maximale geluidvermogen van een motorfiets. Ten aanzien van voorschrift 6.2.5, waarin is bepaald dat tijdens wedstrijden viertakt en tweetakt crossmotoren slechts in een zodanige samenstelling mogen rijden dat het percentage tweetakt crossmotoren niet meer dan 50% bedraagt, betogen de Milieuvereniging en anderen dat ook dit niet goed kan worden gecontroleerd. Ten aanzien van voorschrift 6.2.6, waarin is bepaald dat binnen zes maanden na het in werking treden van de vergunning door middel van een akoestisch rapport moet worden aangetoond dat aan de geluidvoorschriften wordt voldaan, betogen de Milieuvereniging en anderen dat hieraan dient te worden toegevoegd dat immissiemetingen onderdeel moeten uitmaken van het nog uit te voeren akoestisch onderzoek.

2.13.1. Het college betoogt ten aanzien van voorschrift 6.2.2 dat de geluidreductie kan worden gecontroleerd door middel van metingen voorafgaand aan het crossen; verder is het volgens het college niet nodig een eis te stellen aan het maximale geluidvermogen van een motorfiets, aangezien het akoestisch rapport deel uitmaakt van de aanvraag. Controle op het maximale aandeel tweetakt motoren van 50% tijdens wedstrijden, zoals voorgeschreven in voorschrift 6.2.5, kan volgens het college plaatsvinden op basis van merk en type motoren en tellingen. Ten aanzien van het nog uit te voeren akoestisch onderzoek als bedoeld in voorschrift 6.2.6 voert het college aan dat het gebruikelijk is dat voor zover mogelijk immissieniveaus ter plaatse van vergunningpunten door middel van immissiemetingen worden bepaald.

2.13.2. Ten aanzien van voorschrift 6.2.2 is in het deskundigenbericht vermeld dat hoewel in de meeste gevallen visueel kan worden vastgesteld of een extra geluiddemper is aangebracht, het voorschrift uitgebreide geluidmetingen met en zonder extra geluiddemper vergt voor iedere crossmotor afzonderlijk om vast te stellen of de voorgeschreven reductie van 5 dB(A) daadwerkelijk wordt behaald. Ter zitting heeft het college verklaard dat het voorschrift ten onrechte is gericht op het aanbrengen van een extra geluiddemper met een geluidreductie van ten minste 5 dB(A), aangezien deze demping ook kan worden bereikt met absorberend materiaal in of vervanging van de bestaande demper, en het beter was geweest een restrictie ten aanzien van het bronvermogen van de motor te stellen. Het bestreden besluit is gelet hierop, wat voorschrift 6.2.2 betreft, in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen. De beroepsgrond slaagt in zoverre.

Ten aanzien van voorschrift 6.2.5 overweegt de Afdeling dat het hierin vastgelegde maximale aandeel van 50% tweetaktmotoren, gezien de in de voorschriften 1.6.2 en 1.6.3 opgelegde registratieverplichtingen, voldoende handhaafbaar is. De beroepsgrond faalt in zoverre.

Wat voorschrift 6.2.6 betreft overweegt de Afdeling dat het onderzoek zal moeten plaatsvinden conform de door het college gehanteerde Handleiding, op grond waarvan het, zoals in het deskundigenbericht wordt vermeld, toegestaan maar niet verplicht is immissiemetingen te verrichten. De beroepsgrond faalt in zoverre.

Zondagsrust

2.14. De Milieuvereniging en anderen betogen dat het op zaterdag en zondag toestaan van trainingen niet gewenst is. Het stoort de zondagsrust, aldus de Milieuvereniging en anderen.

2.14.1. Het college betoogt dat het trainen op zaterdag en zondag is aangevraagd en dat het bevoegd gezag dient te beoordelen of hetgeen is aangevraagd voldoet aan wet- en regelgeving. Daarbij wordt niet beoordeeld of een activiteit gewenst of niet gewenst is. De Zondagswet wordt in de Wet milieubeheer niet genoemd als een van de wetten waarmee in het kader van vergunningverlening geen strijd mag ontstaan, aldus het college. Bovendien is het terrein waarop de inrichting is gelegen gezoneerd op grond van de Wet geluidhinder. De Wet geluidhinder maakt geen onderscheid tussen doordeweekse dagen en zon- en feestdagen.

2.14.2. Ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, neemt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval in acht de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden, voor zover de verplichting tot het in acht nemen daarvan voortvloeit uit de artikelen 40, 44 tot en met 47, 50, 51, 53 tot en met 56, 59 tot en met 61, 63, tweede lid , 64, 65 of 66 van de Wet geluidhinder.

2.14.3. De inrichting is gelegen op het gezoneerde industrieterrein "Motorcrossterrein Lombok", waarvoor bij Koninklijk Besluit van 16 december 1987 een geluidzone is vastgesteld. De Afdeling overweegt dat de hiervoor bedoelde, ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer in acht te nemen grenswaarden, waarvan de verplichting tot inachtneming voortvloeit uit de Wet geluidhinder, niet verschillen al naar gelang van de dag in de week. In hetgeen de Milieuvereniging en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college ten onrechte vergunning heeft verleend voor trainingen op zaterdag en zondag.

De beroepsgrond faalt.

Luchtkwaliteit

2.15. De Milieuvereniging en anderen betogen dat de berekeningen van zwevende deeltjes (PM10) niet naar behoren zijn uitgevoerd. Onder andere zijn volgens hen de emissies van de rijksweg A73, spoorlijn, vuilnisbelt, waterzuivering en composteerinrichting niet meegenomen. Het college had volgens hen rekening moeten houden met de per 24 december 2008 gewijzigde Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 (hierna: de Regeling). Volgens hen wordt aan deze Regeling niet voldaan omdat er nog steeds een cumulatieve berekening van zwevende deeltjes (PM10) ontbreekt.

2.15.1. Het college betoogt dat aan de grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) wordt voldaan. De emissies van activiteiten buiten de inrichting zijn volgens het college verwerkt in de achtergrondconcentraties. Toepassing van de gewijzigde Regeling leidt volgens het college tot een lagere bijdrage ten gevolge van de inrichting.

2.15.2. Uit artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, onder a, van de Wet milieubeheer volgt dat bestuursorganen, als de uitoefening van hun bevoegdheid te beslissen op een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 8.2 van de Wet milieubeheer gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, hun bevoegdheid kunnen uitoefenen, als aannemelijk is gemaakt dat die uitoefening - kort gezegd - niet leidt tot het overschrijden, of tot het op of na het tijdstip van ingang waarschijnlijk overschrijden, van een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde.

Ingevolge voorschrift 4.1 van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer gelden voor zwevende deeltjes (PM10) de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:

a. 40 microgram per m³ als jaargemiddelde concentratie;

b. 50 microgram per m³ als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.

Ingevolge artikel 66, aanhef en onder a en b, van de Regeling, voor zover hier van belang, maakt de minister vóór 15 maart van ieder kalenderjaar bekend:

a. een overzicht van de grootschalige concentratiegegevens van stikstofdioxide en zwevende deeltjes (PM10) van het voorafgaande kalenderjaar;

b. een overzicht van de prognoses van de grootschalige concentratiegegevens van stikstofdioxide en zwevende deeltjes (PM10) van het tiende kalenderjaar, volgend op het voorafgaande kalenderjaar en van de jaren 2010 en 2020.

Ingevolge artikel 67, eerste lid, van de Regeling maken bestuursorganen bij het door middel van berekening vaststellen van concentraties van verontreinigende stoffen in de buitenlucht gebruik van de gegevens, bedoeld in artikel 66. Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voor zover hier van belang, kunnen bestuursorganen in afwijking van het eerste lid andere gegevens gebruiken dan de gegevens bedoeld in artikel 66, onder a of b, indien die andere gegevens zijn goedgekeurd door de minister.

2.15.3. In het luchtkwaliteitsrapport van Peutz van 14 november 2006, nr. F 17424-4, waarin wordt geconcludeerd dat de grenswaarden voor zwevende deeltjes niet worden overschreden, en in de beoordeling van het college op basis hiervan, is bij het bepalen van de achtergrondconcentratie gebruik gemaakt van de grootschalige concentratiegegevens als bedoeld in artikel 66 van de Regeling. De bijdrage van de rijksweg A73, spoorlijn, vuilnisbelt, waterzuivering en composteerinrichting moet, nu het om bestaande bronnen gaat, als zodanig worden geacht te zijn verdisconteerd in deze grootschalige concentratiegegevens.

Er is geen aanleiding voor het oordeel dat het college in zoverre niet heeft mogen uitgaan van het luchtkwaliteitsrapport van Peutz, ten aanzien waarvan - in het licht van artikel 67 van de Regeling - niet kan worden ingezien dat bij het bepalen van de achtergrondconcentratie van zwevende deeltjes de door de Milieuvereniging en anderen genoemde activiteiten als afzonderlijke bron moesten worden betrokken.

Het betoog van de Milieuvereniging en anderen dat niet reeds een cumulatieve berekening heeft plaatsgevonden, mist derhalve feitelijke grondslag.

De beroepsgrond faalt.

Slot

2.16. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, gegrond. Nu het aspect geluid bepalend is voor de vraag of vergunning kan worden verleend, dient het besluit van 16 oktober 2009 wegens strijd met 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht geheel te worden vernietigd.

2.17. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voor zover het is ingesteld door [appellant D], voor zover het betrekking heeft op geluid, en voor zover het is ingesteld door [appellant B], voor zover het betrekking heeft op geluid en luchtkwaliteit;

II. verklaart het beroep voor het overige gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 16 oktober 2009, kenmerk 1590622;

IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij Milieuvereniging Land van Cuijk en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 341,06 (zegge: driehonderdeenenveertig euro en zes cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

V. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan Milieuvereniging Land van Cuijk en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Plambeck
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2010

271.