Uitspraak 200907470/1/R3


Volledige tekst

200907470/1/R3.
Datum uitspraak: 9 februari 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], en anderen,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], en anderen,
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],

en

de raad van de gemeente Werkendam,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 8 juli 2009 heeft de raad het bestemmingsplan "Roode Camer (Hank)" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 september 2009, [appellant sub 2] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 september 2009, en [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 september 2009, beroep ingesteld. [appellant sub 2] en anderen hebben hun beroep aangevuld bij brief van 28 oktober 2009. [appellant sub 3] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 7 januari 2010.

[appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 december 2010, waar [appellant sub 2] en anderen, vertegenwoordigd door mr. I.O. den Hollander, advocaat te Rotterdam, [appellant sub 3], bijgestaan door mr. G.G. Kranendonk, en de raad, vertegenwoordigd door J. Boterblom en J.M.G.H. Bleijlevens, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het plan voorziet in de ontwikkeling van circa 80 woningen aan de noordwestzijde van de kern Hank.

Procedurele aspecten

2.2. [appellant sub 2] en anderen betogen dat de raad niet heeft voldaan aan zijn plicht om stukken die op het plan betrekking hebben actief openbaar te maken. Hiertoe voeren zij aan dat niet is vermeld in de publicaties van de terinzagelegging van het ontwerpplan en het vastgestelde plan, noch in de inhoudsopgave van de plantoelichting welke op het plan betrekking hebbende stukken ter inzage liggen. Hierdoor konden [appellant sub 2] en anderen niet op de hoogte zijn van het bestaan van deze stukken. Daarnaast waren de op het plan betrekking hebbende stukken niet onverwijld op aanvraag beschikbaar, terwijl evenmin een inventarislijst van deze stukken ter inzage lag. Ook heeft de raad niet eerder een kopie overgelegd van bepaalde stukken dan nadat [appellant sub 2] en anderen hierom met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur hadden verzocht.

2.2.1. Volgens de raad waren alle op het plan betrekking hebbende stukken, waarvan in de plantoelichting melding is gemaakt, voor een ieder beschikbaar.

2.2.2. Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) is op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van toepassing.

Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.

Ingevolge artikel 3:12, eerste lid, van de Awb en artikel 3.8, derde lid, van de Wro, gelezen in samenhang met artikel 3:42 van de Awb, kan de raad in de kennisgeving over de terinzagelegging van het ontwerpplan en het vastgestelde plan volstaan met het vermelden van de zakelijke inhoud ervan.

2.2.3. Voor het oordeel dat het vermelden van de zakelijke inhoud van een ontwerpplan en van het vastgestelde plan, als bedoeld in bovenvoormelde artikelen mede inhoudt dat in de kennisgeving wordt aangegeven welke stukken daarbij ter inzage liggen, ziet de Afdeling geen aanleiding.

2.2.4. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat naar aanleiding van een telefonisch verzoek van [appellant sub 2] en anderen de planregels, de verbeelding en de toelichting op het plan ter inzage zijn gelegd bij de balie van het servicecentrum van het gemeentehuis. Tijdens die inzage zijn op verzoek van [appellant sub 2] en anderen de bijlagen die in de inhoudsopgave van de toelichting op het plan zijn vermeld uit het archief gehaald en aan [appellant sub 2] en anderen ter beschikking gesteld, alsmede een aantal andere met name genoemde stukken, waaronder een quick scan en programma van eisen voor de woningbouwlocatie Hank.

2.2.4.1. Volgens het verweerschrift en de toelichting ter zitting hebben deze andere stukken evenwel niet ten grondslag gelegen aan de vaststelling van het plan. Geen van deze stukken is genoemd in de plantoelichting, sommige hadden betrekking op de uitvoering van het plan en in een enkel geval betrof het een ambtelijk stuk dat niet bestuurlijk was vastgesteld.

Gelet hierop heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling met juistheid op het standpunt gesteld dat voornoemde andere stukken niet kunnen worden aangemerkt als de op het plan betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling daarvan als bedoeld in artikel 3:11 van de Awb. Deze stukken behoefden derhalve niet met het ontwerp ter inzage te worden gelegd.

2.2.4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in haar uitspraak van 3 december 2003, nr. 200206819/1, is artikel 3:11 van de Awb te zien als een uitwerking van de openbaarmakingsplicht, die ziet op het uit eigen beweging verstrekken van informatie door een bestuursorgaan.

De Afdeling acht in beginsel aanvaardbaar dat de op het plan betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling daarvan op een andere plaats binnen het gemeentehuis ter inzage liggen dan het plan zelf. Om te verzekeren dat ten aanzien van deze stukken daadwerkelijk wordt voldaan aan de actieve openbaarmakingsplicht, dient bij een dergelijke handelwijze het plan vergezeld te gaan van een duidelijke omschrijving van die stukken, bijvoorbeeld door een inventarislijst waarop staat vermeld welke stukken het betreft, en dient kenbaar te worden gemaakt en verzekerd te zijn dat deze op afroep onverwijld beschikbaar zijn voor inzage. Nu dit wat betreft de bijlagen bij het plan is nagelaten en eerst op uitdrukkelijk verzoek van [appellant sub 2] en anderen deze bijlagen aan hen beschikbaar zijn gesteld heeft de raad niet aannemelijk gemaakt dat is voldaan aan de in 2.2.2. genoemde wettelijke voorschriften.

De Afdeling ziet evenwel aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Gebleken is dat [appellant sub 2] en anderen eerst na de vaststelling van het plan hebben verzocht om inzage in de bijlagen en dat deze aan hen in kopie zijn toegezonden. Zij hebben deze stukken kunnen betrekken bij hun beroep.

Voor zover [appellant sub 2] en anderen betogen dat door deze handelwijze derden in hun belangen zijn geschaad, wordt overwogen dat niet aannemelijk is dat andere belanghebbenden dan [appellant sub 2] en anderen hebben afgezien van het naar voren brengen van zienswijzen of het instellen van beroep omdat deze bijlagen niet tezamen met het ontwerpplan ter inzage zijn gelegd. De bijlagen zijn immers in de toelichting op het plan vermeld en aangenomen mag worden dat eventuele andere belanghebbenden een zienswijze naar voren zouden hebben gebracht waarin zou zijn gewezen op het niet ter inzage liggen van deze stukken, dan wel dat zij, na desgevraagd inzage gekregen te hebben in die stukken, na kennisneming daarvan een zienswijze naar voren zouden hebben gebracht.

Het betoog faalt.

Materiële aspecten

Het beroep van [appellant sub 1] en anderen

2.3. [appellant sub 1] en anderen exploiteren een melkgeitenhouderij en een akkerbouwbedrijf (hierna: het bedrijf) in de nabijheid van het plangebied, op het perceel [locatie]. Zij vrezen dat de uitbreidingsmogelijkheden van het bedrijf worden beperkt door de komst van geurgevoelige objecten in de nabijheid ervan. In dit verband wijzen zij op hun voornemen om voor het akkerbouwbedrijf te investeren in de bewaring en verwerking van geteelde producten en het verwerken van mest.

Voorts betogen [appellant sub 1] en anderen dat ter plaatse van de in het plan voorziene woningen geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. In dit verband voeren zij aan dat voor het plangebied bij verordening een nieuwe geurnorm is vastgesteld, maar dat de aanvaardbaarheid van deze norm die, naar zij stellen, volgens de aan de verordening ten grondslag gelegde gebiedsvisie leidt tot een 'matig tot tamelijk slecht' woon- en leefklimaat, niet is gemotiveerd. Zo is niet bekend hoeveel mensen mogelijk geurhinder zullen ondervinden door de nieuwe geurnorm. Ook is ten onrechte geen geurbelevingsonderzoek uitgevoerd in de omgeving om te bezien of aanpassing van de geurnorm aanvaardbaar is. Daarnaast is niet onderbouwd dat rekening is gehouden met de maximale uitbreidingsmogelijkheden van de bedrijven in de omgeving. Deze bedrijven ondervinden momenteel al beperkingen voor hun bedrijfsvoering vanwege de bestaande bebouwing.

Voorts kunnen [appellant sub 1] en anderen zich niet verenigen met de keuze van de raad om een hogere geurbelasting binnen het plangebied toe te staan, maar niet buiten de bebouwde kom. Hierdoor wordt het bedrijf in zijn uitbreidingsmogelijkheden beperkt, aldus [appellant sub 1] en anderen. Naar zij stellen moet de geurnorm ook voor het buitengebied worden verruimd om uitbreiding van hun bedrijf mogelijk te maken.

2.3.1. De raad stelt zich met verwijzing naar de 'Gebiedsvisie Roode Camer, onderbouwing verordening ogv Wet geurhinder en veehouderij' van 9 april 2009 (hierna: de gebiedsvisie) op het standpunt dat in het plangebied sprake is van een acceptabel woon- en leefklimaat en dat de uitbreidingsmogelijkheden van het bedrijf al worden belemmerd door bestaande burgerwoningen, die op dichtere afstand liggen dan de voorziene woningen.

2.3.2. De Afdeling stelt vast dat de afstand tussen de bestaande woning Kamersteeg 3 en het bedrijf kleiner is dan de afstand tussen het plandeel met de bestemming "Woongebied" en het bedrijf. De woning Kamersteeg 3 betreft een als zodanig bestemde woning die als geurgevoelig object moet worden aangemerkt. Uit de gedingstukken blijkt dat de voor deze woning maximaal toegestane geurbelasting vanwege het bedrijf reeds is bereikt. Gelet op de aanwezigheid van dit geurgevoelig object op kortere afstand tot het bedrijf dan het deel van het plangebied waar woningen zijn voorzien, is de in het plan voorziene woningbouw niet maatgevend voor het bedrijf. In zoverre vormen deze ontwikkelingen dan ook geen beperking voor de bedrijfsvoering en de uitbreidingsmogelijkheden van het bedrijf.

2.3.3. Het plangebied ligt buiten een concentratiegebied als bedoeld in artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv). Voorts is niet in geschil dat het plangebied binnen de bebouwde kom ligt.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wgv wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting op een geurgevoelig object, gelegen buiten een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom, meer bedraagt dan 2 odour units per kubieke meter lucht.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wgv kan bij gemeentelijke verordening worden bepaald dat binnen een deel van het grondgebied van de gemeente een andere waarde van toepassing is dan de desbetreffende waarde, genoemd in artikel 3, eerste lid, met dien verstande dat deze andere waarde buiten een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom niet minder bedraagt dan 0,1 odour unit per kubieke meter lucht en niet meer dan 8 odour units per kubieke meter lucht.

Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Wgv betrekt de gemeenteraad bij het bepalen van de andere waarde, bedoeld in artikel 6, in elk geval de huidige en de te verwachten geursituatie vanwege de veehouderijen in het gebied. Ingevolge het tweede artikellid betrekt de gemeenteraad bij het bepalen van de andere waarde tevens de gewenste ruimtelijke inrichting van het gebied of de afwijkende relatie tussen geurbelasting en geurhinder.

2.3.4. De raad heeft bij besluit van 7 juli 2009 de 'Geurverordening gemeente Werkendam' (hierna: geurverordening) vastgesteld. In de geurverordening is als maximale waarde voor de geurbelasting in het plangebied en het aangrenzende gebied een waarde van 4,5 odour units per kubieke meter lucht opgenomen (hierna: odour units). De geurverordening is gebaseerd op de gebiedsvisie.

2.3.5. In de gebiedsvisie is uiteengezet welke geurbelasting volgens de raad uit oogpunt van het woon- en leefklimaat aanvaardbaar is, gelet op de gewenste woningbouw en de uitbreidingsmogelijkheden van omliggende veehouderijen. Voor het berekenen van de toekomstige voorgrondbelasting vanwege de individuele nabijgelegen veehouderijen is uitgegaan van een zogenoemd worst-case scenario, waarin voor de totale geuremissie van op het voor het bestemmingsplan meest kritische punt van het bouwblok is uitgegaan. Uit de bijlagen bij de gebiedsvisie volgt dat het noordelijke deel van het plangebied waar woningbouw is voorzien binnen de contour van 3 tot 4,5 odour units komt te liggen. Volgens paragraaf 4.4 van de gebiedsvisie is het leefklimaat binnen deze contour vanwege de voorgrondbelasting op zijn minst 'matig'. Het leefklimaat vanwege de achtergrondbelasting is binnen deze contour op zijn minst 'redelijk'. Hieruit blijkt dat de voorgrondbelasting een grotere invloed heeft. In de toekomstige situatie, waarbij de veehouderijbedrijven die in de nabijheid van het plangebied liggen alle gebruik hebben gemaakt van hun maximale uitbreidingsmogelijkheden, is het leefklimaat vanwege zowel de voorgrond- als de achtergrondbelasting 'matig'. Uit de tabel op pagina 11 van de gebiedsvisie volgt voorts dat het percentage geurgehinderden bij een 'matig' leefklimaat 15 tot 20% bedraagt.

2.3.6. Voor zover [appellant sub 1] en anderen betogen dat het aantal geurgehinderden in het plangebied niet bekend is, wordt overwogen dat het percentage geurgehinderden in de gebiedsvisie is aangegeven, waarbij gebruik is gemaakt van bijlage 6 van de 'Handreiking bij Wet geurhinder en veehouderij' (hierna: de Handreiking). Aan de hand van dit percentage en het aantal voorziene woningen binnen de geurcontour kan het aantal geurgehinderden worden berekend.

In de parlementaire geschiedenis van de totstandkoming van de Wgv (Kamerstukken II 2005/06, 30 453, nr. 3, blz. 4) is aangegeven dat ter facilitering van het bevoegd gezag is voorzien in een Handreiking. In bijlagen 6 en 7 van deze Handreiking wordt ingegaan op de relatie geurbelasting en geurhinder. De raad heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat voor een afzonderlijk geurbelevingsonderzoek in verband met de aanpassing van de geurnorm geen aanleiding bestaat.

Gelet op hetgeen in 2.3.5 is weergegeven, moet voorts worden geoordeeld dat de raad bij het bepalen van de waarde van 4,5 odour units voor het plangebied de huidige en de te verwachten geursituatie vanwege de veehouderijen in het gebied heeft betrokken, alsmede de gewenste ruimtelijke inrichting van het gebied. Anders dan gesteld is daarbij rekening gehouden met de maximale uitbreidingsmogelijkheden van de bedrijven in de omgeving.

2.3.7. Indien de voor veehouderijen toepasselijke individuele norm niet wordt overschreden ter plaatse van de voorziene woningen, kan er niet zonder meer vanuit worden gegaan dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat bij de woningen kan worden gerealiseerd. Bij het bepalen van de aanvaardbaarheid van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de voorziene woningen heeft de raad beoordelingsvrijheid. De raad dient inzichtelijk te maken in hoeverre een aanvaardbaar woon- en leefklimaat bij de woningen kan worden gerealiseerd. Hiertoe heeft de raad de gebiedsvisie opgesteld.

Volgens de gebiedsvisie moet het woon- en leefklimaat ter plaatse van de in het plan voorziene woningen die binnen de geurcontour van 3 tot 4,5 odour units liggen als ‘matig’ worden aangemerkt en niet, zoals [appellant sub 1] en anderen stellen, als 'matig tot tamelijk slecht'. De raad heeft de kwalificatie 'matig' aanvaardbaar geacht en er daarbij op gewezen dat bij een 'matig' leefklimaat sprake is van 15 tot 20% geurgehinderden. Uit bijlage 2 en 7 van de gebiedsvisie volgt dat alleen het noordelijke deel van het plangebied binnen de geurcontour van 3 tot 4,5 odour units ligt, waar sprake is van een 'matig' leefklimaat. Gelet op het geringe deel van het plangebied dat binnen de geurcontour ligt, waar bovendien alleen een viertal vrijstaande woningen zijn voorzien, zal het daadwerkelijke aantal geurgehinderden volgens de raad gering zijn. Daarnaast wijst de raad erop dat het plangebied een overgangsgebied vormt tussen de bestaande bebouwde kom van Hank en het buitengebied van de gemeente Werkendam.

Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad, gegeven de aan hem toekomende ruime beoordelingsruimte, met het vorenstaande niet voldoende heeft gemotiveerd dat ter plaatse van de voorziene woningen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat zal worden gerealiseerd.

2.3.8. Ten aanzien van het betoog dat ten onrechte alleen voor het plangebied een hogere geurnorm is vastgesteld, wordt als volgt overwogen.

In de memorie van toelichting bij de Wgv is vermeld dat het bevoegd gezag ruimte is geboden om rekening te houden met de ruimtelijke en milieuhygiënische feiten en omstandigheden in een concreet gebied en met de gewenste (toekomstige) ruimtelijke inrichting van dat gebied. De gemeenteraad is bevoegd lokale afwegingen te maken omtrent de te accepteren geurbelasting en in afwijking van de ten hoogste toegestane geurbelasting een andere waarde of een andere afstand te stellen (TK 30 453, nr. 3, pagina 4). De raad heeft derhalve de bevoegdheid om voor een bepaald gebied een andere geurnorm vast te stellen met het oog op het mogelijk maken van een bepaalde ruimtelijke ontwikkeling. Voor het oordeel dat de raad niet alleen voor het plangebied maar ook voor het buitengebied een hogere geurnorm had moeten vaststellen, bestaat dan ook geen aanleiding.

Het betoog faalt.

2.4. [appellant sub 1] en anderen betogen verder dat de raad ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de gevolgen die het realiseren van een woonwijk op korte afstand van hun bedrijf met zich brengt voor de volksgezondheid en het dierenwelzijn. In dit verband voeren zij aan dat de infectiedruk op de veehouderijen die het plangebied omringen kan toenemen. Daarnaast wijzen zij op het gevaar voor de volksgezondheid van de toekomstige bewoners van de voorziene woningen vanwege de mogelijke verspreiding van Q-koorts. [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat in de Verordening ruimte van Provinciale Staten van Noord-Brabant een bouwstop is opgenomen voor onder meer geitenhouderijen vanwege de onduidelijkheden over de effecten op de volksgezondheid in verband met Q-koorts. Ook stellen [appellant sub 1] en anderen dat volgens deskundigen een afstand van minimaal 500 m dient te worden aangehouden tussen een geitenhouderij en woningen. Zij wijzen erop dat het plan de ontwikkeling van woningen mogelijk maakt binnen 500 m van hun bedrijf. [appellant sub 1] en anderen stellen zich voorts op het standpunt dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar het grofmazige fijnstof, dat mogelijk drager kan zijn van de Q-koorts ziektekiemen.

2.4.1. De raad brengt naar voren dat na het nemen van het bestreden besluit discussie is ontstaan over de wenselijkheid van regelgeving voor geitenhouderijen in relatie tot woonwijken, bijvoorbeeld door het instellen van afstandsnormen, vanwege de risico's van Q-koorts voor de volksgezondheid. De raad wijst erop dat geen regelgeving tot stand is gekomen over dit aspect. De bouwstop voor geitenhouderijen die is opgenomen in de "Verordening ruimte Noord-Brabant - fase 1" van de provincie Noord-Brabant heeft volgens de raad geen relatie met het ontwikkelen van een woningbouwlocatie in de nabijheid van een geitenhouderij.

2.4.2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat voorziet in woningbouw is de mogelijke besmetting van dierziekten zoals Q-koorts vanwege nabijgelegen agrarische bedrijven een mee te wegen belang. De bestrijding van besmettelijke dierenziekten vindt zijn regeling echter primair in andere wetgeving. Voorts kunnen aan de milieuvergunning voorschriften worden verbonden om de gevolgen voor de volksgezondheid te voorkomen dan wel te beperken.

Ter zitting is door de raad verklaard dat aan de milieuvergunning van de geitenhouderij van [appellant sub 1] dergelijke voorschriften, die onder meer zien op het emissiepunt en de opslag van mest, zijn verbonden.

Voor zover [appellant sub 1] en anderen wijzen op afstandsnormen wordt overwogen dat het Rijk noch het provinciebestuur ten tijde van het bestreden besluit een afstandsmaat hebben vastgesteld of aanbevolen die moet of zou kunnen worden aangehouden tussen geitenhouderijen en woningen. Ook uit het bouwverbod voor geitenhouderijen zoals opgenomen in artikel 3.3.7 van de overigens eerst na het bestreden besluit in werking getreden Verordening ruimte kan niet worden afgeleid dat een afstand moet worden aangehouden tussen nieuwbouwwoningen en een geitenhouderij. In een door de raad overgelegde brief van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 15 juni 2010 benadrukt het provinciebestuur dat de bouwstop geen relatie heeft met het ontwikkelen van een woningbouwlocatie.

Gelet op het vorenstaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de risico's van Q-koorts voor de volksgezondheid en een mogelijke toename van de infectiedruk vanwege de geitenhouderij van [appellant sub 1], geen aanleiding geven om de voorziene woningbouw op een afstand van 100 meter van dit bedrijf niet toe te staan.

Het betoog faalt.

2.5. In hetgeen [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is ongegrond.

2.5.1. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beroep van [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3]

2.6. [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] kunnen zich niet verenigen met de in het plan voorziene ontsluitingsweg voor de woningbouwlocatie die wordt aangesloten op de bestaande Jachtsloot. Zij betogen dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar alternatieve ontsluitingsmogelijkheden, zoals een aansluiting op de kruising Jachtsloot/Koning Willem III-straat. De financiële argumenten van de raad voor de gekozen ontsluiting achten zij niet van doorslaggevende betekenis. [appellant sub 2] en anderen wijzen erop dat de raad reeds een perceel heeft aangekocht waarop de ontsluitingsroute via de kruising Jachtsloot en Koning Willem III-straat kan worden gerealiseerd.

2.6.1. De raad stelt dat bezien is wat de meest wenselijke ontsluitingsmogelijkheid van het plangebied is. Volgens de raad zijn de noordelijk gelegen Kamersteeg en Buitendijk niet geschikt om veel verkeer te verwerken en voeren deze wegen bovendien niet naar belangrijke bestemmingen. Daarnaast bestaat kans op sluipverkeer dat van deze route gebruik zal maken als een file ontstaat op de Rijksweg A27. Het realiseren van een aansluiting op de kruising Jachtsloot/Koning Willem III-straat acht de raad niet wenselijk vanwege de hoge kosten die hieraan verbonden zijn en omdat deze ontsluitingsroute door een groter deel van het agrarisch gebied loopt dan de gekozen ontsluitingsroute. De gekozen aansluiting geeft toegang tot de interne ontsluitingsweg van Hank, de aanwezige voorzieningen en de Rijksweg A27. Tot slot stelt de raad dat het door [appellant sub 2] en anderen bedoelde perceel is aangekocht om de afwatering van het plangebied via een sloot in zuidelijke richting te kunnen garanderen.

2.6.2. De Afdeling overweegt dat de raad bij de keuze van de bestemming een afweging dient te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beoordelingsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen. Uit het hiervoor aangehaalde standpunt van de raad blijkt dat een dergelijke afweging heeft plaatsgevonden. Hetgeen is aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in dit geval de grenzen van zijn beoordelingsvrijheid heeft overschreden.

Het betoog faalt.

2.7. [appellant sub 2] en anderen voeren voorts aan dat onvoldoende onderzoek is verricht naar de effecten van de voorziene ontsluitingsweg op de verkeersintensiteiten, de verkeersoverlast en de verkeersveiligheid op de Jachtsloot. [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] betogen dat de raad ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de huidige verkeersdruk en de risico’s voor de verkeersveiligheid op het deel van de Jachtsloot dat als doorgaande weg fungeert. Daarnaast heeft de raad geen rekening gehouden met de bestaande verkeersproblemen in de kern Hank en het sluipverkeer van de Rijksweg A27.

2.7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan voorziet in een wijk waar 80 woningen worden gerealiseerd. De Jachtsloot kent thans 4300 verkeersbewegingen per etmaal en er zijn volgens de raad geen capaciteitsproblemen noch is sprake van congestie. Ter plaatse van de Jachtsloot is voldoende ruimte aanwezig om een adequate ontsluiting van de wijk te maken. Het aantal verkeersbewegingen per etmaal op de nieuwe weg blijft beperkt tot 480, uitgaande van 6 autobewegingen per etmaal.

2.7.2. Gelet op de relatief geringe toename van het aantal verkeersbewegingen ten gevolge van de ontwikkeling van de wijk en de ruime profilering van de Jachtsloot op de verbeelding is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het niet noodzakelijk is om een nader verkeersonderzoek uit te voeren.

Het betoog faalt.

2.8. [appellant sub 2] en anderen betogen verder dat ten onrechte geen akoestisch onderzoek is verricht naar de geluidbelasting vanwege het plan op de gevels van de woningen aan en rondom de Jachtsloot.

2.8.1. Gelet op artikel 74, eerste en tweede lid, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 77 van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh), behoeft bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan geen akoestisch onderzoek te worden ingesteld indien voor de desbetreffende wegen een maximumsnelheid geldt van 30 kilometer per uur. Een redelijke wetsuitleg leidt ertoe dat aan de voorwaarden voor het aannemen van een uitzondering als bedoeld in artikel 74, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wgh ook is voldaan als genoegzaam is gebleken dat het gemeentebestuur de intentie heeft voor de desbetreffende weg een maximumsnelheid van 30 kilometer per uur in te stellen.

In het akoestisch rapport "Akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai Roode Camer te Hank" van 3 november 2006 van Grontmij is vermeld dat de wegen binnen het plangebied worden ingericht als 30 km/uur zone. Hieronder valt ook de voorziene ontsluitingsweg via het deel van de Jachtsloot waaraan [appellant sub 2] en anderen wonen. Uit de plantoelichting en de nota zienswijzen volgt dat de raad heeft besloten voor deze nieuwe ontsluitingsweg een maximum snelheid van 30 kilometer per uur in te voeren. De Afdeling ziet geen aanleiding te veronderstellen dat na aanleg van die weg niet tot de invoering van een 30 kilometerregime zal worden overgegaan. Gelet op het voorgaande bestond in dit geval niet op grond van artikel 74, tweede lid, onder b, van de Wgh een verplichting tot akoestisch onderzoek naar de gevolgen van het wegverkeer op de voorziene ontsluitingsweg via de Jachtsloot op de gevels van de woningen die zich daarlangs bevinden.

Verder heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat verwezenlijking van het plan niet zal leiden tot een dermate hoge geluidbelasting op de woningen die aan de voorziene ontsluitingsweg liggen, dat hiernaar, ondanks het ontbreken van een verplichting daartoe op grond van de Wgh, niettemin onderzoek had moeten worden verricht. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat sprake is van een relatief lage verkeersintensiteit van 480 verkeersbewegingen per etmaal op de voorziene ontsluitingsweg en de toelichting door de raad ter zitting dat de kortste afstand van de voorgevel van de woningen tot de nieuwe weg 15 meter zal zijn.

Het betoog faalt.

2.9. In hetgeen [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

De beroepen zijn ongegrond.

2.9.1. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van staat.

w.g. Van Buuren w.g. Boermans
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2011

429-618.