Uitspraak 200506292/1


Volledige tekst

200506292/1.
Datum uitspraak: 30 mei 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellanten sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellanten sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellanten sub 6], wonend te [woonplaats],
7. [appellante sub 7], wonend te [woonplaats],
8. [appellant sub 8], wonend te [woonplaats],
9. [appellante sub 9], gevestigd te [plaats],
10. [appellante sub 10], gevestigd te [plaats],
11. [appellant sub 11], wonend te [woonplaats],
12. [appellant sub 12], wonend te [woonplaats],
13. [appellante sub 13], gevestigd te [plaats],
14. [appellant sub 14], wonend te [woonplaats],
15. [appellant sub 15], wonend te [woonplaats],
16. [appellante sub 16], gevestigd te [plaats],
17. [appellant sub 17], wonend te [woonplaats],
18. [appellante sub 18], gevestigd te [plaats],
19. [appellant sub 19], wonend te [woonplaats],
20. het college van burgemeester en wethouders van Sint Anthonis,
21. [appellante sub 21], gevestigd te [plaats],
22. [appellant sub 22], wonend te [woonplaats],
23. [appellant sub 23], wonend te [woonplaats],
24. De gemeenteraad en het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer,
25. [appellant sub 25], wonend te [woonplaats],
26. [appellant sub 26], wonend te [woonplaats],
27. [appellant sub 27], wonend te [woonplaats],
28. de stichting "Stichting Natuur en Milieu Landerd", gevestigd te Landerd, e.a.,
29. de vereniging "Nederlandse Vakbond Varkenshouders van de regio's in Brabant", gevestigd te Chaam,
30. het college van burgemeester en wethouders van Cuijk,
appellanten,

en

provinciale staten van Noord-Brabant (hierna: verweerders), de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister en de Staatssecretaris).

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 april 2005, kenmerk PS 25/05 E, hebben verweerders ingevolge de Reconstructiewet concentratiegebieden (hierna: de Rwc) onder meer het reconstructieplan "Peel en Maas" vastgesteld.

Het plan is op 10 mei 2005 ter goedkeuring verzonden aan de Minister en de Staatssecretaris.

Ingevolge artikel 17, derde lid, van de Rwc wordt het besluit omtrent goedkeuring van het reconstructieplan op 8 juni 2005 geacht te zijn genomen.

Bij besluit van 5 juli 2005 hebben de Minister en de Staatssecretaris het plan goedgekeurd.

Op 28 juli 2005 zijn de besluiten omtrent vaststelling en goedkeuring is het reconstructieplan bekendgemaakt.

Tegen bovengenoemde besluiten hebben appellanten beroep ingesteld.

Bij brieven van 1 februari 2006 en 7 juni 2006 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

Belanghebbenden zijn in de gelegenheid gesteld als partij deel te nemen. Van deze gelegenheid hebben de colleges van burgemeester en wethouders van Boekel, Mill en St. Hubert en Uden, [partij A] en [partij B] gebruik gemaakt.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 29 september 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 januari 2007, waar appellanten in persoon zijn verschenen en/of zich hebben doen vertegenwoordigen. Een aantal appellanten is niet verschenen en heeft zich evenmin doen vertegenwoordigen.
Verweerder, de Minister en de Staatssecretaris hebben zich doen vertegenwoordigen.
Het college van burgemeester en wethouders van Uden, [partij A] en [partij B] hebben zich doen vertegenwoordigen. De colleges van burgemeester en wethouders van Boekel en Mill en St. Hubert zijn niet verschenen.

2. Overwegingen

OMVANG VAN HET GEDING

2.1. [appellant sub 1] heeft ter zitting zijn beroep ingetrokken voor zover dat is gericht tegen de ligging van de gronden van zijn bedrijf aan de [locatie 1] te [plaats] in de beschermingszone van de natte natuurparel "De Vilt".

De gemeenteraad en het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer hebben ter zitting hun beroep ingetrokken voor zover dat is gericht tegen de begrenzing van het landbouwontwikkelingsgebied "Overloonsche Vlak" en het binnen dit gebied voorhanden zijn van inplaatsingsmogelijkheden.

OVERGANGSRECHT

2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.

ONTVANKELIJKHEID

Wettelijk kader

2.3. In de concentratiegebieden - als bedoeld in bijlage B bij de Wet herstructurering varkenshouderij - vindt ingevolge artikel 4 van de Rwc ter bevordering van een goede ruimtelijke structuur van de concentratiegebieden, in het bijzonder met betrekking tot landbouw, natuur, bos, landschap, recreatie, water, milieu en infrastructuur, alsmede ter verbetering van een goed woon-, werk- en leefklimaat en van de economische structuur, een reconstructie plaats.

2.3.1. Ingevolge artikel 1 van de Rwc wordt onder reconstructie verstaan de voorbereiding, vaststelling en uitvoering van een onderling samenhangend complex van maatregelen en voorzieningen ter verwezenlijking van de doelstellingen van deze wet.

2.3.2. Een reconstructieplan bevat ingevolge artikel 11, tweede lid, aanhef en onder d van de Rwc een beschrijving van de ruimtelijke indeling van het reconstructiegebied in landbouwontwikkelingsgebieden, verwevingsgebieden en extensiveringsgebieden.

2.3.3. Onder een landbouwontwikkelingsgebied wordt verstaan: een ruimtelijk begrensd gedeelte van een reconstructiegebied met het primaat landbouw dat geheel of gedeeltelijk voorziet, of in het kader van de reconstructie zal voorzien, in de mogelijkheid tot uitbreiding, hervestiging of nieuwvestiging van intensieve veehouderij.

Onder een verwevingsgebied wordt verstaan: een ruimtelijk begrensd gedeelte van een reconstructiegebied gericht op verweving van landbouw, wonen en natuur, waar hervestiging of uitbreiding van de intensieve veehouderij mogelijk is, mits de ruimtelijke kwaliteit of de functies van het gebied zich daar niet tegen verzetten.

Onder een extensiveringsgebied wordt verstaan: een ruimtelijk begrensd gedeelte van een reconstructiegebied met het primaat wonen of natuur, waar uitbreiding, hervestiging of nieuwvestiging van in ieder geval intensieve veehouderij onmogelijk is of in het kader van de reconstructie onmogelijk zal worden gemaakt.

2.3.4. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Rwc, voor zover hier van belang, wordt in het reconstructieplan aangegeven op welke onderdelen het reconstructieplan afwijkingen van streekplannen als bedoeld in artikel 4a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) inhoudt.

2.3.5. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de Rwc, geldt de vaststelling van het reconstructieplan ten aanzien van onderdelen van het reconstructieplan die een afwijking inhouden van een vastgesteld streekplan als bedoeld in artikel 4a van de WRO als besluit tot herziening van zodanig streekplan.

2.3.6. Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Rwc, voor zover van belang, geldt het reconstructieplan voor in het reconstructieplan overeenkomstig artikel 11, zesde lid, van de wet aangewezen delen van het reconstructiegebied als een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de WRO. Het reconstructieplan geldt voor die delen van het reconstructiegebied niet meer als een voorbereidingsbesluit indien voor de desbetreffende onderdelen van het reconstructiegebied een bestemmingsplan in overeenstemming met het reconstructieplan van kracht is geworden.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel is artikel 50 van de Woningwet niet van toepassing op aanvragen om een bouwvergunning ter uitvoering van de in het eerste lid bedoelde delen van het reconstructieplan.

Ingevolge artikel 27, derde lid, van de Rwc, geldt, voor zover de in het eerste lid bedoelde delen van het reconstructieplan en het bestemmingsplan niet met elkaar in overeenstemming zijn, het reconstructieplan voor de uitvoering daarvan als een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO.

2.3.7. Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Rwc kan een belanghebbende tegen een besluit tot vaststelling, wijziging of uitwerking van het reconstructieplan beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de wet maakt het besluit tot goedkeuring, voor de toepassing van het eerste lid, deel uit van het daaraan ten grondslag liggende besluit tot vaststelling van het reconstructieplan.

Ingevolge artikel 29, derde lid, van de Rwc kunnen, in afwijking van de artikelen 27, eerste en tweede lid, 28, zevende lid, en 29, negende lid, van de WRO, geen bedenkingen of kan geen beroep worden ingediend tegen die onderdelen van een bestemmingsplan die voortvloeien uit een bekendgemaakt reconstructieplan.

Het reconstructieplan

2.3.8. Het reconstructieplan voorziet in een integrale zonering intensieve veehouderij, bestaande uit extensiveringsgebieden, verwevingsgebieden en landbouwontwikkelingsgebieden. In bijlage 1 van deel A van het reconstructieplan staan definities vermeld. De zonering is weergegeven op een bij het plan behorende kaart 2. In paragraaf 11.6.1 van deel B van het reconstructieplan zijn beleidsuitspraken opgenomen met betrekking tot het grondgebruik binnen de extensiverings-, verwevings- en landbouwontwikkelingsgebieden.

Daarnaast voorziet het plan in een begrenzing van waterbergingsgebieden (onderverdeeld in 'bestaand inundatiegebied' en 'in te richten waterbergingsgebied') en een begrenzing en zonering van 'natte natuurparels'. Die begrenzing en zonering zijn aangegeven op een bij het plan behorende kaart 1. In de paragrafen 11.6.2 respectievelijk 11.6.3 van het plan zijn beleidsuitspraken opgenomen over de bebouwing binnen de aangewezen waterbergingsgebieden en over het verrichten van werken en werkzaamheden binnen zowel de aangewezen waterbergingsgebieden als binnen de gezoneerde 'natte natuurparels'. Voor werken en werkzaamheden binnen die gebieden schrijft het plan een aanlegvergunningstelsel voor.

2.3.9. Verweerders hebben in paragraaf 11.6 van het reconstructieplan artikel 27 van de Rwc van toepassing verklaard op:

- de begrenzing en de werking van de landbouwontwikkelings-, verwevings- en extensiveringsgebieden (ofwel: de integrale zonering voor de intensieve veehouderij);

- de begrenzing en de werking van de in te richten waterbergingsgebieden;

- de begrenzing en de werking van de natte natuurparels en de zones daaromheen.

Oordeel van de Afdeling

2.3.10. Zoals hiervoor is overwogen, kan een belanghebbende beroep instellen tegen de vaststelling, wijziging of uitwerking van een reconstructieplan. Gelet op het doel en de strekking van de Rwc betekent dit niet dat beroep openstaat tegen alle onderdelen van het reconstructieplan. De indicatieve, niet bindende elementen van het provinciale beleid voor de uitvoering van de Rwc zijn niet gericht op enig rechtsgevolg. Tegen deze onderdelen van het reconstructieplan kan dan ook geen beroep worden ingesteld. De beroepen voor zover gericht tegen deze onderdelen zijn niet-ontvankelijk.

2.3.11. Uit het vorenstaande vloeit voort dat ten aanzien van een reconstructieplan beroep openstaat tegen de in het reconstructieplan neergelegde zonering intensieve veehouderij, de onderdelen van het plan waarvoor toepassing is gegeven aan artikel 27 van de Rwc, alsmede de beleidsuitspraken over het grondgebruik binnen de reconstructiezones, voor zover die niet reeds rechtstreeks uit de Rwc volgen en, blijkens de gekozen formulering, als bindend zijn beoogd en van de bestemmingsplanwetgever geen nadere afweging meer vereisen. Voor zover het reconstructieplan begripsomschrijvingen bevat die bepalend zijn voor de reikwijdte van de hiervoor bedoelde bepalingen en die begripsomschrijvingen niet reeds in de Rwc zijn opgenomen, staat hiertegen eveneens beroep open.

2.3.12. Nu in dit reconstructieplan een integrale zonering intensieve veehouderij is opgenomen en bovendien artikel 27 van de Rwc van toepassing is verklaard op die integrale zonering, de in te richten waterbergingsgebieden en de natte natuurparels alsmede op de beleidsuitspraken over het grondgebruik binnen die gebieden, als aangegeven onder 2.3.8., staat tegen die onderdelen beroep open. Daarnaast staat beroep open tegen de definities als vermeld in bijlage 1 van deel A.

Voor zover in beroep bevat het reconstructieplan geen op zichzelf staande beleidsuitspraken waaruit een onderdeel van een bestemmingsplan in de zin van artikel 29, derde lid, van de Rwc kan voortvloeien.

Beroepen tegen indicatieve, niet-bindende elementen

2.4. [appellant sub 1] voert in beroep onder meer aan dat er ten onrechte geen flankerend beleid is aangaande de toekomstige bestemming van het extensiveringsgebied waarin zijn bedrijf aan de [locatie 2] te [plaats] is gelegen.

2.4.1. [appellant sub 2] voert in beroep onder meer als bezwaar aan dat het reconstructieplan leidt tot een ongewenste natuurontwikkeling.

2.4.2. [appellanten sub 3], het college van burgemeester en wethouders van Cuijk, [appellant sub 26], de Nederlandse Vakbond Varkenshouders van de regio's in Brabant voeren in beroep aan dat de financiële uitvoerbaarheid ten onrechte niet reeds in dit plan is verzekerd.

2.4.3. [appellant en sub 5], [appellanten sub 6] stellen in beroep dat het bos "De Peelse Heide" in het plan ten onrechte niet is bestemd als "bos".

2.4.4. [appellant sub 8] voert aan dat een deel van de landbouwgronden ten onrechte is aangewezen als ‘zoekgebied wijst’.

2.4.5. [appellant sub 4], [appellant sub 8], de [appellante sub 16], [appellant sub 17] en de [appellante sub 18] voeren onder meer bezwaren aan met betrekking tot de aanwijzing van ecologische verbindingszones.

2.4.6. [appellante sub 7] stelt in beroep dat verweerders ten onrechte niet zijn ingegaan op haar voorstel een regeling te treffen om uitbreiding van haar glastuinbouwbedrijf tot een oppervlakte van 3 ha glasareaal mogelijk te maken.

2.4.7. [appellante sub 10] stelt in beroep dat het reconstructieplan een aanduiding dient te bevatten van te verwerven onroerende zaken.

2.4.8. [appellante sub 10] stelt verder in beroep dat er in landbouwontwikkelingsgebieden onvoldoende inplaatsingsmogelijkheden voorhanden zijn. Het plan had dan ook op dit punt een gedetailleerde verkaveling dienen te bevatten.

2.4.9. [appellante sub 13] stelt in beroep dat in het plan ten onrechte niet is voorzien in maatregelen om de prijsopdrijvende werking van het plan tegen te gaan.

2.4.10. [appellante sub 9], [appellante sub 10], [appellant sub 11], [appellant sub 12], [appellante sub 13], [appellant sub 14] en [appellant sub 15] betogen dat de stelling van verweerders dat in 2017 de intensieve veehouderijen uitsluitend nog actief zullen zijn in landbouwontwikkelingsgebieden niet strookt met het systeem van de Rwc.

2.4.11. De [appellante sub 16] stelt in beroep dat zij zich niet kan vinden in het voornemen meer water door de Laarakkerse Waterleiding te transporteren.

2.4.12. [appellant sub 26] voert in beroep onder meer aan dat de Verplaatsingsregeling Intensieve Veehouderij ontoereikend is en dat onduidelijk is welke individuele bedrijven in overige extensiveringsgebieden in aanmerking komen voor financiële ondersteuning bij verplaatsing.

2.4.13. Stichting Natuur en Milieu Landerd e.a. voeren onder meer aan dat gebieden ten onrechte zijn aangeduid als intensief recreatief gebied.

2.4.14. De beroepen van appellanten genoemd onder 2.4. en 2.4.13. zijn gedeeltelijk gericht tegen indicatieve, niet bindende elementen van het reconstructieplan en niet gericht tegen de zonering intensieve veehouderij of een onderdeel van het reconstructieplan dat een bepaling betreft over het grondgebruik binnen die zonering.

2.4.15. Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.3.10., 2.3.11. en 2.3.12. zijn de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellanten sub 3], [appellant sub 4], [appellanten sub 5], [appellanten sub 6], [appellante sub 7], [appellant sub 8], [appellante sub 9], [appellante sub 10], [appellant sub 11], [appellant sub 12], [appellante sub 13], [appellant sub 14] en [appellant sub 15], de [appellante sub 16], [appellant sub 17], de [appellante sub 18], het college van burgemeester en wethouders van Cuijck, [appellant sub 26], Stichting Natuur en Milieu Landerd e.a. en de Nederlandse Vakbond Varkenshouders van de regio's in Brabant in zoverre niet-ontvankelijk.

Streekplan

2.5. [appellant sub 2], de [appellante sub 18], [appellant sub 26], [appellant sub 27], Stichting Natuur en Milieu Landerd e.a. en de Nederlandse Vakbond Varkenshouders van de regio's in Brabant voeren in beroep onder meer bezwaren aan met betrekking tot de begrenzing van de Regionale Natuur- en Landschapseenheden (hierna: RNLE'n).

Stichting Natuur en Milieu Landerd e.a. kunnen niet instemmen met de aanwijzing van het accentgebied voor boom- en vaste plantenteelt waar onder voorwaarden nieuwvesting mogelijk is.

Vaststelling van de feiten

2.5.1. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.5.2. Uit p. 232 van deel B van het reconstructieplan volgt dat dit plan geldt als een herziening van het Streekplan Brabant in balans voor zover bij de begrenzing van de RLNE'n is afgeweken van de kaders die het Streekplan daarvoor geeft en voor zover het betreft de aanduiding "accentgebied boom- en vaste plantenteelt" waar nieuwvestiging van verplaatsende boom- en vaste plantenteeltbedrijven onder voorwaarden mogelijk is.

Het oordeel van de Afdeling

2.5.3. De begrenzing van de RNLE’n en aanwijzing van het desbetreffende accentgebied boom- en vaste plantenteelt zijn in het Streekplan 2002 niet aangemerkt als concrete beleidsbeslissingen. Dit is evenmin het geval in het reconstructieplan.

Wat betreft de onderdelen in het reconstructieplan die als een herziening van een streekplan moeten worden aangemerkt, kan slechts beroep worden ingesteld voor zover deze onderdelen als concrete beleidsbeslissing in de zin van artikel 1 van de WRO zijn aangemerkt, en waartegen derhalve in een procedure omtrent vaststelling of wijziging van een streekplan beroep open staat. Een ander oordeel zou betekenen dat ten aanzien van het streekplanbeleid op grond van de Rwc en de WRO uiteenlopende beroepsmogelijkheden zouden openstaan, hetgeen in strijd met het stelsel van de WRO en met de rechtszekerheid moet worden geoordeeld.

2.5.4. Gezien het voorgaande en nu de begrenzing van de RNLE’n noch de aanduiding van het desbetreffende accentgebied boom- en vaste plantenteelt zijn aangemerkt als concrete beleidsbeslissing, zijn de beroepen van [appellant sub 2], de [appellante sub 18], [appellant sub 26], [appellant sub 27], Stichting Natuur en Milieu Landerd e.a. en de Nederlandse Vakbond Varkenshouders van de regio's in Brabant in zoverre niet-ontvankelijk.

HET GOEDKEURINGSBESLUIT VAN 5 JULI 2005

2.6. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Rwc, voor zover hier van belang, behoeft het reconstructieplan de goedkeuring van de Minister en de Staatssecretaris.

Ingevolge het derde lid van dit artikel, voor zover hier van belang, wordt het besluit tot goedkeuring als bedoeld in het eerste lid geacht te zijn genomen indien binnen vier weken na de verzending ter goedkeuring geen besluit omtrent goedkeuring of besluit tot verdaging als bedoeld in artikel 10:31, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, dan wel binnen de termijn waarvoor het besluit is verdaagd, geen besluit omtrent goedkeuring is bekendgemaakt aan verweerders.

2.6.1. Het plan is op 10 mei 2005 ter goedkeuring verzonden. Op 16 juni 2005 hebben de Minister en de Staatssecretaris een besluit tot verdaging van hun beslissing genomen. Nu dat verdagingsbesluit na de termijn als bedoeld in artikel 17, derde lid, van de Rwc - die op 7 juni 2005 eindigde - is genomen, wordt het besluit tot goedkeuring van het reconstructieplan op 8 juni 2005 geacht te zijn genomen. Door dit goedkeuringsbesluit bij hun besluit van 5 juli 2005 te vervangen, hetgeen de intrekking van de goedkeuring van rechtswege inhoudt, hebben de Minister en de Staatssecretaris gehandeld in strijd met artikel 10:29, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht dat verbiedt dat een verleende goedkeuring wordt ingetrokken.

2.6.2. De beroepen zijn - voor zover ontvankelijk - op dit punt gegrond, zodat het besluit van 5 juli 2005 dient te worden vernietigd.

ALGEMENE BEZWAREN

I. Totstandkoming en opzet van het reconstructieplan

Vertegenwoordiging landbouwsector

2.7. [appellante sub 9], [appellante sub 10], [appellant sub 11], [appellant sub 12], [appellante sub 13], [appellant sub 14] en [appellant sub 15] en de Nederlandse Vakbond Varkenshouders van de regio's in Brabant betogen dat ten onrechte alleen de Zuidelijke Land en Tuinbouw Organisatie (hierna: de ZLTO) als belangenorganisatie van agrariërs bij de voorbereiding van het reconstructieplan is betrokken. Zij betwijfelen of de ZLTO het belang van de totale agrarische sector voldoende heeft verdedigd en niet meer belang heeft toegekend aan het belang van haar leden. De belangenorganisatie van varkenshouders had naar de stelling van appellanten, gelet op de grote belangen voor met name de varkenshouderijen, niet mogen ontbreken bij de voorbereiding.

Het oordeel van de Afdeling

2.7.1. Artikel 7, eerste lid, van de Rwc houdt in dat ten minste een vertegenwoordiger van een belangenorganisatie van de landbouw in de reconstructiecommissie zitting heeft. Het is hierbij aan verweerders overgelaten de samenstelling van de reconstructiecommissie te regelen. Nu de ZLTO, gelet op haar werkzaamheden, kan worden beschouwd als vertegenwoordiger van de gehele landbouwsector, hebben verweerders in redelijkheid uitsluitend deze belangenorganisatie van de landbouw bij de voorbereiding van het reconstructieplan kunnen betrekken.

2.7.2. De beroepen van [appellante sub 9], [appellante sub 10], [appellant sub 11], [appellant sub 12], [appellante sub 13], [appellant sub 14] en [appellant sub 15] en de Nederlandse Vakbond Varkenshouders van de regio's in Brabant zijn, voor zover ontvankelijk, in zoverre ongegrond.

Nut en noodzaak reconstructie

2.8. [appellante sub 9], [appellante sub 10], [appellant sub 11], [appellant sub 12], [appellante sub 13], [appellant sub 14] en [appellant sub 15] stellen in beroep dat het nut en de noodzaak van het reconstructieplan zijn achterhaald, omdat het plan ten onrechte beperkingen stelt aan de ontwikkeling van intensieve veehouderijen.

De [appellante sub 16] en [appellant sub 17], [appellant sub 4] en [appellant sub 8] stellen dat de noodzaak tot het vaststellen van een reconstructieplan is achterhaald door ontwikkelingen in de veehouderijsector.

[appellant sub 26] en de Nederlandse Vakbond Varkenshouders van de regio's in Brabant stellen vraagtekens bij het nut van de reconstructie, aangezien volgens hen de beoogde effecten minimaal zijn ten opzichte van de autonome ontwikkeling in de veehouderijsector.

[appellant sub 27] stelt vraagtekens bij het nut van de reconstructie, aangezien intensieve veehouderijen milieutechnisch gezien uitstekend beheersbaar zijn voor zover het betreft de uitstoot van geur en ammoniak.

Het oordeel van de Afdeling

2.8.1. De verplichting tot het vaststellen van het reconstructieplan vloeit uit de Rwc voort. De door appellanten genoemde ontwikkelingen in de landbouw noch hun stelling dat de afname van de ammoniakemissie minimaal zal zijn, kunnen afdoen aan deze verplichting.

2.8.2. De beroepen van de [appellante sub 9], [appellante sub 10], [appellant sub 11], [appellant sub 12], [appellante sub 13], [appellant sub 14] en [appellant sub 15], [appellant sub 26], [appellant sub 27] en de Nederlandse Vakbond Varkenshouders van de regio's in Brabant zijn, voor zover ontvankelijk, in zoverre ongegrond.

Toegankelijkheid en duidelijkheid plan

2.9. De [appellante sub 16] en [appellant sub 17], [appellant sub 4] en [appellant sub 8] stellen dat het reconstructieplan in strijd is met de rechtszekerheid, nu het ontoegankelijk en onleesbaar is.

Stichting Natuur en Milieu Landerd e.a. betogen dat de status van de plankaarten 1 en 2 onduidelijk is.

Het oordeel van de Afdeling

2.9.1. In de leeswijzers van deel A en deel B van het reconstructieplan is aangegeven dat deel A de informatie op hoofdlijnen bevat en dat in deel B dezelfde onderwerpen aan de orde komen, maar dan uitgebreider. De juridisch bindende onderdelen van het reconstructieplan, die thans in beroep ter beoordeling staan, zijn - met uitzondering van een aantal definities - vermeld in deel B en op de plankaarten 1 en 2. In de legenda op de plankaarten 1 en 2 zijn deze onderdelen expliciet benoemd. Alle andere aanduidingen op de plankaarten en op de kaarten die zich in deel B van het reconstructieplan bevinden, zijn ondersteunend en toelichtend van aard. Gezien de verschillende onderwerpen die op de plankaarten 1 en 2 zijn vermeld, is er geen reden te veronderstellen dat er een bepaalde rangorde tussen de plankaarten is. De Afdeling acht het reconstructieplan, inclusief de daarbij behorende plankaarten 1 en 2, in zoverre, mede gelet op de omvang ervan, niet ontoegankelijk of onduidelijk. Van een vaststelling in strijd met de rechtszekerheid of de zorgvuldigheid is geen sprake.

2.9.2. De beroepen van de [appellante sub 16] en [appellant sub 17], [appellant sub 4] en [appellant sub 8] en de Stichting Natuur en Milieu Landerd e.a. zijn, voor zover ontvankelijk, in zoverre ongegrond.

Definities

2.10. De [appellante sub 16] en [appellant sub 17], [appellant sub 4], [appellant sub 8], [appellant sub 26] stellen dat het in strijd is met de rechtszekerheid om een reconstructieplan vast te stellen op basis van veronderstellingen ten aanzien van de inhoud van diverse in de Rwc gebruikte begrippen.

De [appellante sub 16] en [appellant sub 17], [appellant sub 4], [appellant sub 8], [appellant sub 26] stellen dat de begrippen "intensieve veehouderij" en "niet-grondgebonden agrarisch bedrijf" onduidelijk zijn.

[appellant sub 26] stelt verder dat de begrippen "uitbreiding", "intensieve veehouderij" en "duurzame locatie intensieve veehouderij" onduidelijk zijn.

De Nederlandse Vakbond Varkenshouders van de regio's in Brabant stelt verder dat de begrippen "intensieve veehouderijen met toekomstperspectief" en "duurzame locatie intensieve veehouderij" onduidelijk zijn.

Vaststelling van de feiten

2.10.1. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.10.2. In bijlage 1 van deel A van het reconstructieplan zijn onder meer de volgende definities opgenomen:

"Intensieve veehouderij" Een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf waarin het houden van vee of pluimvee de hoofdzaak is. Onder intensieve veehouderijen worden tevens nertsenhouderijen verstaan.

"Niet-grondgebonden agrarisch bedrijf" Een agrarisch bedrijf waarvan de productie niet in overwegende mate afhankelijk is van het voortbrengend vermogen van onbebouwde grond in de directe omgeving van het bedrijf. Niet-grondgebonden bedrijven zijn in ieder geval: intensieve veehouderijen, glastuinbouwbedrijven en gebouwgebonden teeltbedrijven en kwekerijen, zoals champignonteeltbedrijven, witlofkwekerijen, sommige viskwekerijen en sommige wormenkwekerijen.

"Uitbreiding" Onder uitbreiding van een agrarisch bedrijf wordt verstaan een vergroting van het bestaande bouwblok.

"Duurzame locatie intensieve veehouderij"' Een bestaand agrarisch bouwblok met een zodanige ligging dat het zowel vanuit milieuoogpunt (ammoniak, stank en dergelijke) als vanuit ruimtelijk oogpunt (natuur, landschap en dergelijke) verantwoord is om het te laten groeien tot een bouwblok van maximaal 2,5 hectare.

Eerdergenoemde bijlage bevat geen definitie van het begrip "intensieve veehouderij met toekomst perspectief".

Het oordeel van de Afdeling

2.10.3. De Afdeling stelt voorop dat, gezien het bepaalde in artikel 8:2, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht, geen beroep open staat tegen de Rwc als zodanig. De beweerdelijke rechtsonzekerheid als gevolg van het gestelde gebrek aan definities in de Rwc kan in deze procedure dan ook niet aan de orde komen.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de in reconstructieplan opgenomen definities van de begrippen "intensieve veehouderij", "niet-grondgebonden bedrijf", "duurzame locaties intensieve veehouderij" en "uitbreiding" in strijd zijn met de rechtszekerheid. De Afdeling ziet evenmin aanleiding voor het oordeel dat in het reconstructieplan geen definitie van het begrip "intensieve veehouderij met toekomstperspectief" had mogen ontbreken, reeds omdat dit begrip in het reconstructieplan niet voorkomt.

2.10.4. De beroepen van de [appellante sub 16], [appellant sub 17], [appellant sub 4], [appellant sub 8], [appellant sub 26], de Nederlandse Vakbond Varkenshouders van de regio's in Brabant zijn, voor zover ontvankelijk, in zoverre ongegrond.

Waarborgen WRO

2.11. De [appellante sub 16] en [appellant sub 17], [appellant sub 4], [appellant sub 8], [appellant sub 26] en de Nederlandse Vakbond Varkenshouders van de regio's in Brabant stellen dat sprake is van minder waarborgen bij het reconstructieplan dan bij een bestemmingsplan op grond van de WRO.

Het oordeel van de Afdeling

2.11.1. De Rwc wijkt op het punt van inspraak voorafgaande aan een ontwerpplan af van de WRO. Dat is een keuze van de wetgever. Die keuze staat, gezien het bepaalde in artikel 8:2, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht, in deze procedure niet ter beoordeling.

2.11.2. De beroepen van de [appellante sub 16], [appellant sub 17], [appellant sub 4], [appellant sub 8], [appellant sub 26], de Nederlandse Vakbond Varkenshouders van de regio's in Brabant zijn, voor zover ontvankelijk, in zoverre ongegrond.

Verwevingsgebieden

2.12. [appellant sub 26] en de Nederlandse Vakbond Varkenshouders van de regio's in Brabant betogen dat het ontbreken van een keuze voor landbouw, wonen of recreatie in verwevingsgebieden rechtsonzekerheid schept. Verder stellen zij dat binnen verwevingsgebieden sprake is van willekeurige indeling van de ruimte voor landbouw, wonen en recreatie.

Oordeel van de Afdeling

2.12.1. Het onderhavige reconstructieplan voorziet wat betreft verwevingsgebieden niet in een indeling van ruimte voor landbouw, wonen en recreatie. Dit is in overeenstemming met artikel 1 van de Rwc waarin is bepaald dat onder verwevingsgebied wordt verstaan een ruimtelijk begrensd gedeelte van een reconstructiegebied gericht op verweving van landbouw, wonen en natuur, waar hervestiging of uitbreiding van de intensieve veehouderij mogelijk is mits de ruimtelijke kwaliteit of functies van het gebied zich daar niet tegen verzetten.

2.12.2. De beroepen van [appellant sub 26] en De Nederlandse Vakbond Varkenshouders van de regio's in Brabant zijn, voor zover ontvankelijk, in zoverre ongegrond.

II Planologische doorwerking van de beleidsuitspraken over het grondgebruik binnen de zonering intensieve veehouderij

2.13. [appellant sub 4], [appellant sub 8], [appellante sub 9], [appellante sub 10], [appellant sub 11], [appellant sub 12], [appellante sub 13], [appellant sub 14], [appellant sub 15], [appellante sub 16], [appellant sub 17], Stichting Natuur en Milieu Landerd, Nederlandse Vakbond Varkenshouders van de regio’s in Brabant, het college van burgemeester en wethouders van Cuijk hebben bezwaren aangevoerd tegen de doorwerking van de beleidsuitpraken over het grondgebruik binnen de integrale zonering naar het bestemmingsplan. Zij stellen dat onvoldoende onderzoek tot op perceelsniveau is gedaan naar gebiedswaarden, ten onrechte is uitgegaan van aanduidingen in het streekplan, de zogenaamde "duurzame locaties" niet zijn aangewezen in het plan, de status van de Handleiding duurzame locaties en duurzame projectlocaties onduidelijk is, de doorwerking rechtsonzeker is, de toegestane maximale omvang van de bouwblokken arbitrair is en niet onderbouwd, bouwrechten van vóór 1992 in strijd met de rechtszekerheid kunnen vervallen, het gemaakte onderscheid tussen primaire en secundaire landbouwontwikkelingsgebieden in strijd is met de Rwc en het beleid omtrent doorsneden bouwkavels ten onrechte een keuzemogelijkheid laat.

Vaststelling van de feiten

2.13.1. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.13.1.1. Paragraaf 11.6.1 van deel B van het reconstructieplan beschrijft het beleid voor de ontwikkelingsmogelijkheden van intensieve veehouderijen binnen de extensiverings-, verwevings- en landbouwontwikkelingsgebieden. Aangegeven is dat dit beleid doorwerkt voor de zoneringsgebieden, behoudens voor zover expliciet is aangegeven dat een onderdeel van rechtstreekse werking is uitgesloten. Verder is vermeld dat dit beleid geldt, behoudens voor zover er overwegende bezwaren bestaan vanuit ruimtelijke-, landschappelijke-, maatschappelijke- en/of milieuhygiënische optiek.

Dit beleid omvat buiten de reeds in artikel 1 van de Rwc opgenomen elementen in de omschrijving van de onderscheiden gebieden, de volgende elementen.

a. In verwevingsgebieden zijn nieuwe bouwblokken niet toegestaan.

b. Hervestiging en omschakeling naar een intensieve veehouderij binnen een bestaand bouwblok is in verwevingsgebieden mogelijk mits de locatie kan worden aangemerkt als duurzaam.

c. Een locatie voor een intensieve veehouderij is duurzaam, tenzij de omgevingskwaliteiten anders uitwijzen. De handleiding duurzame locaties en duurzame projectlocaties voor de intensieve veehouderij (zoals opgenomen in bijlage 5.2 bij het plan) dient hierbij als toetsingskader.

d. Op duurzame locaties zijn bouwblokken tot 1,5 hectare mogelijk, met inachtneming van voorwaarden zoals geformuleerd onder toekenning/uitbreiding van bouwblokken.

e. De toekenning of uitbreiding van bouwblokken boven de 1,5 hectare tot het maximum van 2,5 hectare is - op grond van dit reconstructieplan - niet rechtstreeks mogelijk.

f. Bouwrechten - binnen extensiverings- en verwevingsgebieden - in bestemmingsplannen die gebaseerd zijn op het Streekplan van 1992 of 2002 worden gerespecteerd en zijn vervat in een daarop gebaseerd bouwblok. Bouwblokken in bestemmingsplannen die gebaseerd zijn op het Streekplan van 1992 of 2002, maar waarvoor goedkeuring is onthouden aan de bouwrechten, dan wel waarin geen directe bouwrechten zijn vastgelegd, worden vervat in een 'bouwblok op maat', conform bijlage 5 bij het plan.

Indien er - binnen verwevingsgebied - sprake is van een zogenoemde duurzame locatie kan er met toepassing van de handleiding een bouwblok van maximaal 2,5 hectare worden toegekend. Indien er al sprake is van een groter bouwblok dan 2,5 hectare zal maatwerk worden geleverd waarbij zuinig ruimtegebruik uitgangspunt is.

g. Bestaande intensieve veehouderijbedrijven, waarvan de bouwrechten zijn vastgelegd in een bestemmingsplan dat niet is gebaseerd op het Streekplan van 1992 of 2002 maar die een aantoonbaar concreet initiatief hebben, dat in extensiveringsgebied past binnen de vigerende bestemmingsplanregeling, krijgen een beoordeling volgens bijlage 5.2 bij het plan. Indien er - binnen verwevingsgebied - sprake is van een duurzame locatie kan er met toepassing van de handleiding een bouwblok van maximaal 2,5 hectare worden toegekend.

h. Bouwrechten die zijn vastgelegd in bestemmingsplannen die niet zijn gebaseerd op het Streekplan van 1992 of 2002 en waarbij geen sprake is van aantoonbaar concrete initiatieven, komen te vervallen. In dat geval wordt ter bepaling van de bouwrechten een strakke lijn om de bestaande bebouwing van de intensieve veehouderij getrokken, tenzij - in verwevingsgebieden - sprake is van een duurzame locatie in welk geval er met toepassing van de handleiding een bouwblok van maximaal 2,5 hectare kan worden toegekend. De niet-duurzame locaties worden wat betreft het in te zetten flankerend beleid gelijkgesteld aan locaties in extensiveringsgebieden, mits sprake is van een volwaardig bedrijf én het bedrijf op het moment van vaststellen van dit plan nog ontwikkelingsmogelijkheden heeft.

i. In landbouwontwikkelingsgebieden zijn nieuwe bouwblokken mogelijk op basis van de hieronder beschreven voorwaarden en alleen voor zover dit gepaard gaat met het planologisch, juridisch en feitelijk opheffen van een of meer bouwblokken bestemd voor de intensieve veehouderij buiten een verwevings- of landbouwontwikkelingsgebied (behoudens indien het een niet duurzame locatie betreft).

j. De (gezamenlijke) omvang van de op te heffen locatie(s) zoals bedoeld onder i. bedraagt ten minste de omvang van één volwaardig bedrijf per nieuw bouwblok.

k. Een nieuw bouwblok is enkel mogelijk voor de vestiging van een volwaardig bedrijf.

l. In de op plankaart 2 als zodanig aangegeven secundaire landbouwontwikkelingsgebieden zijn nieuwe bouwblokken niet mogelijk.

m. Het verbod op nieuwvestiging in een secundair landbouwontwikkelingsgebied vervalt indien:

- GS hebben besloten dat de brabantbrede balans van in- en uitplaatsing zulks vereist;

- uit recent onderzoek is gebleken dat het betreffende gebied niet als GHS en/of AHS landschap (leefgebied dassen en waterpotentiegebied) is aangewezen;

- de Nederlandse wetgeving, waarin de Europese Vogel- en Habitatrichtlijnen zijn vertaald, nieuwvestiging binnen de zone van 1000-1500 meter rondom Vogel- en Habitatrichtlijngebieden en Natuurbeschermingswetgebieden, mogelijk maakt;

- het desbetreffende gebied niet langer wordt aangemerkt als zoekgebied voor rivierverruiming en/of potentieel noodoverloopgebied en overige waarden zich daartegen evenmin verzetten;

Een en ander onder de voorwaarde dat er geen overige redenen aanwezig zijn tot handhaving van het verbod tot nieuwvestiging én mits wordt voldaan aan de in het reconstructieplan opgenomen voorwaarden voor nieuwvestiging;

n. Binnen de primaire landbouwontwikkelingsgebieden aandachtsgebieden struweelvogels/dassen is nieuwvestiging alleen mogelijk op basis van een door de regionale reconstructiecommissie aan Gedeputeerde Staten aangeboden en door hen geaccordeerd plan van aanpak, waarin de invulling van de in § 6.9.4 genoemde randvoorwaarden in ieder geval zijn opgenomen. Een en ander onder de in het reconstructieplan opgenomen voorwaarden voor het toekennen van bouwblokken in landbouwontwikkelingsgebieden.

o. Hervestiging op en omschakeling binnen een bouwblok is mogelijk.

p. Omschakeling van een agrarisch bouwblok naar een bouwblok voor niet-agrarische bedrijvigheid of burgerbewoning is niet toegestaan.

q. In een landbouwontwikkelingsgebied is ruimte voor mestverwerkingsinstallaties onder de voorwaarden als bepaald in het streekplan Noord-Brabant 2002 (blz. 127).

r. Bouwblokken tot 2,5 hectare zijn, met inachtneming van de voorwaarden zoals geformuleerd onder toekenning/uitbreiding van bouwblokken, mogelijk.

s. De toekenning/uitbreiding van bouwblokken boven de 2,5 hectare is - op grond van dit reconstructieplan - niet rechtstreeks mogelijk.

t. Bestaande bedrijven krijgen een beoordeling volgens het "bouwblok op maat" principe (bijlage 5 bij het plan), waarbij de maximale bouwblokomvang 3 hectare bedraagt. Indien er reeds sprake is van een groter bouwblok dan 3 hectare zal maatwerk worden geleverd waarbij zuinig ruimtegebruik uitgangspunt is.

u. Toekenning van een nieuw bouwblok geschiedt onder de voorwaarde dat door middel van onderzoek is aangetoond dat binnen een straal van 10 kilometer van de beoogde nieuwvestigingslocatie geen reële mogelijkheid bestaat om het bedrijf te (her)vestigen op een bestaande of voormalige agrarische bedrijfslocatie, of op een niet-agrarische locatie.

v. Uitbreiding van bouwblokken is met inachtneming van relevante wet- en regelgeving mogelijk tot een maximum van 3 hectare. Dit voor zover nodig, gezien de beoogde bedrijfsomvang en -opzet (bouwblok op maat).

Oordeel van de Afdeling

2.13.2. Ten aanzien van de planologische doorwerking van het reconstructieplan is onder meer het volgende opgenomen in de memorie van toelichting op het wetsvoorstel inzake de Rwc (TK 1998-1999, 26 356, nr. 3, p. 34) :

"In het licht van het bovenstaande stellen wij voor een meer rechtstreekse vorm van planologische doorwerking in het wetsvoorstel op te nemen. Artikel 27, eerste en derde lid, bepaalt daartoe dat voor zover er strijd bestaat tussen het vigerende bestemmingsplan en het reconstructieplan, het reconstructieplan van rechtswege geldt als een vrijstelling onderscheidenlijk als een voorbereidingsbesluit als bedoeld in de artikel 19 onderscheidenlijk 21 van de WRO. Niet het gehele reconstructieplan leent zich voor planologische doorwerking; het plan kan immers mede maatregelen en voorzieningen betreffen die niet van ruimtelijke aard zijn, alsmede maatregelen die in beginsel wel een ruimtelijk karakter hebben, maar die nog zodanig globaal zijn dat zij niet dan na uitwerking geschikt zijn om planologisch door te werken. Artikel 11, zesde lid, van het onderhavige wetsvoorstel bepaalt daarom dat in het reconstructieplan wordt aangegeven in hoeverre het reconstructieplan door zal werken. Het betreft dan die delen die reeds volledig planologisch zijn afgewogen."

2.13.2.1. De Afdeling overweegt dat met het oog op de rechtsbescherming van belanghebbenden - en mede gelet op deze wetsgeschiedenis - alleen die onderdelen van het reconstructieplan kunnen worden aangewezen om door te werken, die reeds volledig planologisch zijn afgewogen. In dat geval is het gerechtvaardigd af te wijken van het uitgangspunt dat met betrekking tot de ruimtelijke ordening het gemeentelijke bestemmingsplan geldt als het enige, de burgers rechtstreeks bindende plan. Volledige planologische afweging houdt in dat de aangewezen elementen met eenzelfde mate van detaillering en afweging van belangen moeten zijn vastgesteld als de overeenkomstige elementen in een bestemmingsplan. In zoverre zijn deze elementen te karakteriseren als bestemmingsplan vervangend.

2.13.2.2. De in paragraaf 11.6.1. van deel B van het reconstructieplan opgenomen beleidsuitspraken zijn weliswaar als bindend beoogd, maar vergen van de bestemmingsplanwetgever nog nader onderzoek, vaststelling van de feiten, beoordeling en (belangen)afweging. In zoverre is geen sprake van een volledige planologische afweging. De Afdeling wijst er in dit kader op dat in paragraaf 11.6.1. van deel B van het reconstructieplan onder meer het algemene voorbehoud wordt gemaakt dat dit beleid geldt, behoudens voor zover er overwegende bezwaren bestaan vanuit ruimtelijke, landschappelijke, maatschappelijke en/of milieuhygiënische optiek. Dit voorbehoud maakt het mogelijk dat in het bestemmingsplan niet onverkort toepassing wordt gegeven aan die beleidsuitspraken, maar dat op grond van ruimtelijke, landschappelijke, maatschappelijke en/of milieuhygiënische bezwaren voor het concrete geval tot een nadere invulling van die beleidsuitspraken wordt gekomen.

Reeds op grond van dit voorbehoud komt de Afdeling tot de conclusie dat de beleidsuitspraken die zijn opgenomen in paragraaf 11.6.1. niet rechtstreeks kunnen doorwerken naar bestemmingsplannen. Ook overigens zijn de beperkingen en de ontwikkelingsmogelijkheden voor intensieve veehouderijen - behoudens voor zover die mogelijkheden rechtstreeks voortvloeien uit de aanduiding van de in artikel 1 van de Rwc onderscheiden gebieden - nog onvoldoende concreet onderzocht en afgewogen tot op perceelsniveau. Die beleidsuitspraken zijn dan ook te weinig concreet om als grondslag te dienen voor het aanmerken van (delen van) het reconstructieplan als vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO.

Verweerders hebben door op deze beleidsuitspraken artikel 27 van de Rwc van toepassing te verklaren de voorwaarden voor toepassing van de in dat artikel vervatte doorwerkingsregeling miskend.

2.13.2.3. Met het oog op mogelijke rechtsbeschermingsprocedures inzake bestemmingsplannen die (mede) ter uitvoering van het provinciale beleid inzake de reconstructie dienen, overweegt de Afdeling dat uit de beleidsuitspraken over het grondgebruik binnen de zonering intensieve veehouderij, nu de in artikel 27 van de Rwc vervatte doorwerkingsregeling daarop niet van toepassing kan zijn, geen onderdeel kan voortvloeien dat onder de werking van artikel 29, derde lid, van de Rwc valt.

2.13.2.4. Dit laat onverlet dat deze beleidsuitspraken bij de vaststelling en toetsing van deze bestemmingsplannen worden betrokken. Hierbij merkt de Afdeling reeds op dat de beleidsuitspraak dat bestaande bouwrechten dienen te vervallen indien het bestemmingsplan waarin die rechten zijn vastgelegd, niet is getoetst aan het streekplan 1992 of 2002 en geen sprake is van een aantoonbaar initiatief, niet zonder meer redelijk is, maar dat maatgevend dient te zijn of de toegekende bouwrechten wat omvang betreft in overeenstemming zijn met hetgeen het streekplan 1992 dan wel 2002 toestaat.

2.13.2.5. [appellant sub 4], [appellant sub 8], [appellante sub 9], [appellante sub 10], [appellant sub 11], [appellant sub 12], [appellante sub 13], [appellant sub 14], [appellant sub 15], [appellante sub 16], [appellant sub 17], Stichting Natuur en Milieu Landerd, Nederlandse Vakbond Varkenshouders van de regio’s in Brabant, het college van burgemeester en wethouders van Cuijk zijn, voor zover ontvankelijk, in zoverre gegrond. Het besluit tot vaststelling van het reconstructieplan dient te worden vernietigd, voor zover artikel 27 van de Rwc van toepassing is verklaard op de werking van de integrale zonering intensieve veehouderij. Tevens dient gelet op artikel 29, tweede lid, van de Rwc het van rechtswege aanwezige goedkeuringsbesluit te worden vernietigd voor zover dat betrekking heeft op dit onderdeel van het reconstructieplan.

2.13.2.6. Gelet op het voorgaande behoeven de onder 2.13 vermelde bezwaren geen verdere bespreking.

III. De zonering intensieve veehouderij (indeling van de gebieden)

Uitgangspunten

2.14. [appellant sub 1], [appellant sub 4], [appellante sub 7], [appellant sub 8], [appellante sub 9], [appellant sub 12], [appellante sub 10], [appellant sub 11], [appellante sub 13], [appellant sub 14], [appellant sub 15], [appellante sub 16], [appellante sub 18], [appellant sub 17], [appellant sub 26], het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer, Stichting Natuur en Milieu Landerd e.a. en de Nederlandse Vakbond Varkenshouders van de regio’s in Brabant voeren bezwaren aan met betrekking tot de uitgangspunten voor de zonering intensieve veehouderij als weergegeven op kaart 2 bij het reconstructieplan.

Standpunt verweerders

2.14.1. Verweerders wijzen er op dat de zonering intensieve veehouderij is voorbereid door de reconstructiecommissie. Het advies van deze commissie is volgens verweerders tot stand gekomen na zorgvuldige afweging van alle in geding zijnde belangen en gebaseerd op diverse kwaliteiten die in de gebieden aanwezig zijn.

De EHS is volgens verweerders overgenomen uit het streekplan en weergegeven op kaart 15a van het reconstructieplan. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de rijksuitgangspunten er niet toe nopen dat voor verzuring gevoelige gebieden concreet worden begrensd. Er behoeft volgens verweerders alleen te worden aangegeven welke gebieden voor verzuring gevoelig zijn, hetgeen is gebeurd op kaart 7 van het reconstructieplan.

Ten aanzien van de voor de zonering intensieve veehouderij gehanteerde uitgangspunten wijzen verweerders onder meer op hoofdstuk 6 van deel B van het reconstructieplan.

Vaststelling van de feiten

2.14.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegeven.

2.14.2.1. De zonering intensieve veehouderij is weergegeven op plankaart 2. In de paragrafen 6.9 tot en met 6.9.4 van deel B van het reconstructieplan staat beschreven hoe deze tot stand is gekomen.

2.14.2.2. Bij het bepalen van de grenzen van extensiverings-, verwevings- en landbouwontwikkelingsgebieden hebben verweerders de aan het streekplan 2002 ten grondslag liggende zogenoemde (drie) lagenbenadering gevolgd. De onderste laag wordt daarbij gevormd door de geomorfologie, het bodem- en watersysteem en de daarmee samenhangende natuur-, landschappelijke en cultuurhistorische waarden. De middelste laag wordt gevormd door de infrastructuur en de bovenste laag door het ruimtegebruik ten behoeve van onder meer de landbouw. De ligging van (nieuwe) intensieve veehouderijen is integraal afgewogen tegen de belangen die zijn gemoeid met de bescherming van de waarden en functies uit de onderste lagen.

2.14.2.3. Bij die integrale afweging is gebruik gemaakt van feitelijke gegevens die voor de opstelling van het Streekplan zijn benut. Deze gegevens zijn verwerkt op bij het reconstructieplan gevoegde kaarten. Op de kaarten 7 en 15a van het reconstructieplan bijvoorbeeld zijn de kwetsbare A- en B-gebieden respectievelijk de EHS weergegeven. Eerdergenoemde feitelijke gegevens zijn eveneens verwerkt op een werkkaart met een schaal van 1:25.000

2.14.2.4. Daarnaast hebben verweerders bij de integrale afweging de hierna vermelde uitgangspunten gehanteerd.

2.14.2.5. Bij de gebiedsindeling is geprobeerd om zoveel mogelijk logische bestaande grenzen te volgen en is er naar gestreefd om kleine snippers te vermijden.

2.14.2.6. In deel B van het plan (p. 153) is vermeld dat alle bestaande en nieuwe natuur (reeds begrensde EHS), waterwingebieden, kernrandgebieden, GHS landbouw subzone kwetsbare soorten (minus weidevogels) en, conform het Streekplan, 250 meter zones rondom zeer kwetsbare natuurgebieden (A-gebieden) zijn begrensd als extensiveringsgebied. Daarnaast zijn rondom steden en dorpen, niet-agrarische lintbebouwing, bebouwingsclusters en andere grote stankgevoelige objecten, (stank)zones gezoneerd als extensiveringsgebied. Hierbij hebben wij steeds maatwerk verricht. Bovendien is een aantal cultuurhistorisch waardevolle gebieden ook als extensiveringsgebied begrensd.

2.14.2.7. In deel B van het plan (p. 155) is vermeld dat, voor zover de gebieden nog niet begrensd zijn als verwevingsgebied, de volgende gebieden zijn begrensd als verwevingsgebied: AHS-landschap subzone leefgebieden dassen, zoekgebieden waterberging, reserveringsgebieden rivier, gebieden met waardevolle openheid, cultuurhistorisch waardevolle gebieden, GHS-landbouw subzone natuurontwikkelingsgebieden, GHS-landbouw subzone struweelvogelgebieden, aardkundig waardevolle gebieden, grondwaterbeschermingsgebieden, RNLE’n, AHS-landschap subzone waterpotentiegebied en weidevogelgebieden (onderdeel van GHS-landbouw subzone kwetsbare soorten).

2.14.2.8. In deel B van het plan (p. 155) is vermeld dat in afwijking van het uitgangspunt betreffende de begrenzing van verwevingsgebieden voor een aantal specifieke gebieden is gekozen om deze te begrenzen als landbouwontwikkelingsgebied.

De landbouwontwikkelingsgebieden zijn bepaald op grond van de algemene uitgangspunten in par. 6.9.1. Daarnaast is gekeken naar de aanwezige intensieve veehouderijen in de gebieden, de afwezigheid van stankgevoelige objecten, de afstand ten opzichte van natuur en kernen, de Natuurbeschermingswet gebieden (natuurmonumenten) en Habitatrichtlijngebieden. Een landbouwontwikkelingsgebied binnen de 1000 meter van een Vogel- en Habitatrichtlijngebied en Natuurbeschermingswet gebied is niet mogelijk. Ook zijn de ligging van historische groenstructuren en andere natuurlijke, landschappelijke, aardkundige en architectonische waarden bij de afweging betrokken.

De landbouwontwikkelingsgebieden zijn nader ingedeeld in primaire en secundaire gebieden.

Binnen de primaire gebieden dient in eerste instantie de ontwikkeling van nieuwe intensieve veehouderijen plaats te vinden.

Landbouwontwikkelingsgebieden zijn aangeduid als secundair landbouwontwikkelingsgebied als er sprake is van een overlap met de volgende functies: 1000-1500 meter rondom Vogel- en Habitatrichtlijn gebieden, 1000-1500 meter rondom Natuurbeschermingswetgebieden, zoekgebied rivierverruiming, potentieel noodoverloopgebied, leefgebied weidevogels en waterpotentiegebieden. Binnen deze gebieden geldt een verbod op nieuwvestiging. Het verbod op nieuwvestiging in een secundair landbouwontwikkelingsgebied vervalt indien:

• GS hebben besloten dat de brabantbrede balans van in- en uitplaatsing zulks vereist;

• uit recent onderzoek is gebleken dat het betreffende gebied niet als GHS en/of AHS-landschap (waterpotentiegebied) wordt begrensd;

• de Nederlandse wetgeving, waarin de Europese richtlijnen zijn vertaald, nieuwvestiging binnen de zone van 1000-1500 meter rondom Vogel- en Habitatrichtlijngebieden en Natuurbeschermingswetgebieden, mogelijk maakt;

• het betreffende gebied niet langer wordt aangemerkt als zoekgebied voor rivierverruiming en/of potentieel noodoverloopgebied en overige waarden zich daartegen evenmin verzetten.

Oordeel van de Afdeling

2.14.3. De Afdeling stelt voorop dat uit de parlementaire geschiedenis is af te leiden dat de reconstructiecommissies bij de zonering intensieve veehouderij, die leidt tot een gebiedsdekkende driedeling van zones, flexibel en op basis van een scala aan afwegingen ruimtelijke begrenzingen moeten aanbrengen om maatwerk te leveren voor de oplossing van regionale problematiek. Gelet hierop is het niet onredelijk dat verweerders bij de zonering intensieve veehouderij zijn uitgegaan van de gebiedswaarderingen die in het streekplan zijn toegekend aan de onderscheiden gebieden, aangevuld met de waardering en bescherming van bepaalde gebieden zoals die voortvloeien uit de milieu- en natuurbeschermingswetgeving alsmede uit de provinciale natuurgebiedsplannen. In de natuurgebiedsplannen, die onder meer natuurstreefbeelden bevatten voor alle bestaande natuurgebieden, is de EHS - die in het streekplan is vertaald als GHS - verbijzonderd.

Ook hebben verweerders de gegevens die zijn gebruikt voor de opstelling van het streekplan en van de natuurgebiedsplannen kunnen benutten voor het formuleren van de uitgangspunten voor de zonering intensieve veehouderij en voor de ligging van de in dat verband relevante gebieden die voor verzuring gevoelig zijn. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat voldoende vaststaat dat aan die gegevens feitelijk onderzoek ten grondslag ligt. Niet aannemelijk is geworden dat die onderzoeken op voorhand als ondeugdelijk moeten worden aangemerkt of dat daarbij een aantal thema's niet zijn betrokken dan wel onvoldoende zijn uitgewerkt.

2.14.3.1. Wat betreft het aanduiden van de kwetsbare gebieden hebben verweerders kunnen volstaan met een vermelding van de ligging daarvan op kaart 7 van het plan. De vermelding van de kwetsbare gebieden betreft geen verbijzondering of actualisering van de gebiedsaanwijzing zoals die heeft plaatsgehad op basis van de Interimwet ammoniak en veehouderij (IAV), maar een feitelijke inventarisatie van gebieden die vanuit hun gebruiksfunctie of kritische depositiewaarde verzuringsgevoelig geacht moeten worden. Voor de vermelding van die gebieden behoefden verweerders, anders dan vele appellanten stellen, geen nader onderzoek ter plaatse te verrichten, maar konden zij uitgaan van de kaarten bij die natuurgebiedsplannen, waaraan

- zoals hiervoor overwogen - feitelijk onderzoek ten grondslag ligt. Anders dan appellanten stellen heeft de Afdeling het besluit van 2 juli 2002 tot vaststelling van die natuurgebiedsplannen bij haar uitspraak van 21 december 2004 inzake nos. 200402014/2 en verder, niet vernietigd. De Afdeling heeft zich in die uitspraak onbevoegd verklaard kennis te nemen van de ingediende beroepen, omdat het besluit tot vaststelling van die natuurgebiedsplannen geen voor beroep vatbaar besluit bevatte als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Wet ammoniak en veehouderij (tot vaststelling welke gebieden in de provincie deel uitmaken van de EHS voor zover dat noodzakelijk is om te kunnen vaststellen welke gebieden als kwetsbaar in de zin van de Wav moeten worden aangemerkt). De beroepen tegen het nadien genomen besluit heeft de Afdeling bij haar uitspraak van 13 december 2006 inzake no. 200602243/1, ongegrond verklaard. Daarbij heeft de Afdeling overwogen dat het college van gedeputeerde staten zich voor de vaststelling van dat besluit kon baseren op de natuurgebiedsplannen.

2.14.3.2. Anders dan appellanten aanvoeren, stellen noch de Rwc noch de (in de bijlage bij de Rwc vermelde) rijksuitgangspunten de eis dat stank- en ammoniakzones, de EHS en/of zones rondom Vogel- en Habitat richtlijn gebieden worden vermeld. Het niet vermelden van dergelijke zones of niet begrenzen van die gebieden in het reconstructieplan is dan ook niet onjuist. De rijksuitgangspunten verplichten er evenmin toe dat - overigens in dit plangebied nog niet bestaande - plannen en/of projecten worden vermeld. Uit de uitspraak van de Afdeling van 12 april 2006, no. 200408033/1 volgt verder dat kan worden afgezien van het opnemen van varkensvrije zones in een reconstructieplan.

2.14.3.3. De Afdeling volgt voorts appellanten niet in hun betoog dat voor de afstand van een landbouwontwikkelingsgebied tot een kern of object van verblijfsrecreatie uitsluitend de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: Wet stankemissie) bepalend is. De Afdeling overweegt daartoe onder verwijzing naar haar uitspraak van 24 januari 2007, no. 200504831/1, dat verweerders in het kader van het opstellen van een reconstructieplan niet gebonden zijn aan de afstandseisen die voortvloeien uit de Wet stankemissie. In het kader van de op grond van artikel 4 van de Rwc te verrichten brede ruimtelijke belangenafweging dient, naast het milieuaspect stank(hinder), tevens rekening te worden gehouden met een groot aantal andere (ruimtelijke) belangen, die kunnen meebrengen dat in het kader van het reconstructieplan een verdergaande bescherming tegen stankhinder wordt geboden dan is vervat in de Wet stankemissie. Voorts kan bij de reconstructie rekening worden gehouden met toekomstige ontwikkelingen, waaronder het vrijwaren van een aan een woonkern grenzend gebied van de komst of uitbreiding van intensieve veehouderijen in verband met de beoogde groei van die kern.

Verweerders hebben bij de zonering intensieve veehouderij een integrale afweging gemaakt en daarbij onder meer de uitgangspunten gehanteerd dat rondom grote stankgevoelige objecten zones worden begrensd als extensiveringsgebied (overig) en dat een landbouwontwikkelingsgebied op minimaal 500 meter afstand van een stankgevoelig categorie I- en II-object dient te liggen. Deze uitgangspunten dienen, gelet op de integrale afweging van verweerders die aan deze uitgangspunten ten grondslag liggen, niet alleen ter vermindering van het aantal stankgehinderden, maar ook ter bescherming van andere belangen zoals een toekomstige uitbreidingsmogelijkheid van bebouwing in het stedelijk uitloopgebied (kernrandzone) of van objecten van verblijfsrecreatie.

2.14.3.4. Het standpunt van sommige appellanten dat het opnemen van landbouwontwikkelingsgebieden niet nodig is, omdat binnen verwevingsgebieden voldoende uitbreidingsmogelijkheden aanwezig zouden zijn voor de intensieve veehouderijen, miskent dat de Rwc uitgaat van het opnemen in het plan van een landbouwontwikkelingsgebied. Verweerders hebben door het aanwijzen van gebieden met het primaat landbouw dat voorziet in de mogelijkheid tot uitbreiding, hervestiging of nieuwvestiging van intensieve veehouderijen, dan ook niet in strijd gehandeld met de Rwc.

2.14.3.5. Voor de begrenzing van gebieden als landbouwontwikkelingsgebied hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in elk geval binnen 1.000 meter van Vogel- en/of Habitatrichtlijngebieden niet een landbouwontwikkelingsgebied kan worden aangewezen. De omstandigheid dat de status van de Habitatrichtlijngebieden ten tijde van het bestreden besluit nog niet onherroepelijk was, is niet van belang, nu deze gebieden op dat moment vermeld waren op de lijst van gebieden van communautair belang die de Europese Commissie op 7 december 2004 heeft vastgesteld (Pb L 387) . Gelet op artikel 4, vijfde lid, van de Habitatrichtlijn zijn verweerders terecht uitgegaan van de bescherming van die gebieden met toepassing artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn. Verweerders behoefden derhalve geen voorbehoud te maken bij de planvaststelling.

2.14.3.6. Voor zover sommige appellanten hebben gesteld dat de uitgangspunten in strijd zijn met het gelijkheidsbeginsel, omdat alleen intensieve veehouderijen door de zonering worden geraakt en andere agrarische bedrijven ongemoeid worden gelaten, overweegt de Afdeling dat de wetgever ervoor heeft gekozen door middel van een zonering intensieve veehouderij in reconstructieplannen sturing te geven aan de ontwikkeling en regulering van de intensieve veehouderij in de onderscheiden gebieden. Daarbij heeft de wetgever niet zozeer het oog gehad op een beperking van de ammoniakuitstoot van de agrarische bedrijven als wel op een algehele ruimtelijke reconstructie van de desbetreffende gebieden. Deze keuze van de wetgever staat niet ter beoordeling van de Afdeling.

2.14.3.7. Ten slotte is niet aannemelijk gemaakt dat de richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de IPPC-richtlijn) zich verzet tegen de uitgangspunten die aan de zonering ten grondslag liggen. Daarbij is in aanmerking genomen dat dit reconstructieplan nog geen directe, juridische grondslag biedt voor het uitbreiden, hervestigen of nieuw vestigen van een intensieve veehouderij.

2.14.3.8. Gezien het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding de door verweerders gehanteerde uitgangspunten voor de zonering intensieve veehouderij onredelijk te achten.

2.14.3.9. De beroepen van [appellant sub 4], [appellante sub 7], [appellant sub 8], [appellante sub 9], [appellant sub 12], [appellante sub 10], [appellant sub 11], [appellante sub 13], [appellant sub 14], [appellant sub 15], [appellante sub 16], [appellante sub 18], [appellant sub 17], [appellant sub 26], het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer, Stichting Natuur en Milieu Landerd e.a en de Nederlandse Vakbond Varkenshouders van de regio’s in Brabant, voor zover ontvankelijk, zijn in zoverre ongegrond.

Kleinere EHS-gebieden

2.15. Stichting Natuur en Milieu Landerd e.a. stellen dat delen van de EHS in strijd met de gehanteerde uitgangspunten als landbouwontwikkelingsgebied of als verwevingsgebied zijn aangemerkt.

Standpunt verweerders

2.15.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat met de vaststelling van de reconstructieplannen geen wijziging is gebracht in de EHS. De integrale zonering geeft, naar hun stelling, enkel de beleidskaders aan voor de intensieve veehouderij. Derhalve zullen gemeenteraden, aldus verweerders, bij de verwerking van het reconstructieplan in het bestemmingsplan rekening hebben te houden met de in het gebied aanwezige waarden waaronder die van de EHS. Om een robuuste zonering te verkrijgen is, aldus verweerders, gekozen voor aaneengesloten gebieden en zijn om kaarttechnische redenen niet alle (EHS) waarden op plankaart 2 aangeduid.

Vaststelling van de feiten

2.15.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.15.2.1. Het plan vermeldt (deel B, paragraaf 6.9) dat de integrale zonering op perceelsniveau is begrensd, waarbij zoveel mogelijk gebruik is gemaakt van logische, bestaande grenzen en is gestreefd naar grotere eenheden (geen kleine snippers). Volgens deel B, paragraaf 6.9.2 is alle bestaande en nieuwe natuur (reeds begrensde EHS) in het plan begrensd als extensiveringsgebied.

2.15.2.2. De in geding zijnde percelen maken deel uit van de EHS, maar zijn gering van omvang en solitair gelegen (snippers). Zij vormen geen deel van een groter, aaneengesloten gebied binnen de EHS.

Oordeel van de Afdeling

2.15.3. De aanduiding van de in geding zijnde percelen in het reconstructieplan als verwevings- en/of als landbouwontwikkelingsgebied betekent niet dat - in het ter uitvoering van het reconstructieplan op te stellen bestemmingsplan - op en nabij die percelen activiteiten van een intensieve veehouderij moeten worden toegestaan. In verwevingsgebied is hervestiging of uitbreiding van een intensieve veehouderij mogelijk mits de ruimtelijke kwaliteit of de functies van het gebied zich daar niet tegen verzetten. In landbouwontwikkelingsgebied is uitbreiding, hervestiging of nieuwvestiging van een intensieve veehouderij toegestaan, maar kan het reconstructieplan - gelet op de bewoordingen 'geheel of gedeeltelijk' in artikel 1 van de Rwc - nadere regels stellen waardoor die mogelijkheden niet op ieder perceel zijn toegestaan. Verweerders hebben in dit reconstructieplan invulling gegeven aan die bevoegdheid door in paragraaf 11.6.1. te vermelden onder welke voorwaarden uitbreiding, hervestiging of nieuwvestiging van een intensieve veehouderij is toegestaan. Als algemene voorwaarde hebben verweerders gesteld dat het zoneringsbeleid geldt behoudens voor zover er overwegende bezwaren bestaan vanuit ruimtelijke, landschappelijke, maatschappelijke en/of milieuhygiënische optiek. Gelet hierop hebben verweerders zich terecht op het standpunt gesteld dat een aanduiding als verwevingsgebied of als landbouwontwikkelingsgebied niet tot gevolg heeft dat met de natuurwaarden op de in geding zijnde percelen bij de op te stellen bestemmingsplannen geen rekening behoeft te worden gehouden. Weliswaar is bij de opstelling van het plan als uitgangspunt gekozen dat alle bestaande en nieuwe natuur (reeds begrensde EHS) als extensiveringsgebied moet worden begrensd, maar verweerders hebben daarnaast als uitgangspunt gekozen dat de zonering grotere eenheden (geen kleine snippers) dient te omvatten. Nu de in geding zijnde percelen gering van omvang zijn en solitair gelegen, hebben verweerders aanleiding kunnen vinden aan laatstgenoemd uitgangspunt doorslaggevende betekenis toe te kennen en deze percelen niet aan te duiden als extensiveringsgebied. De bescherming van de natuurwaarden van die gebieden dient plaats te vinden bij de op te stellen bestemmingsplannen voor die gebieden.

2.16. Het beroep van de Stichting Natuur en Milieu Landerd e.a. is, voor zover ontvankelijk, in zoverre ongegrond.

Doorsneden Bouwkavels

2.17. De Nederlandse Vakbond Varkenshouders van de regio’s in Brabant voert bezwaren aan tegen de zonering intensieve veehouderij voor wat betreft bouwblokken die in twee zones liggen.

Standpunt van verweerders

2.17.1. Verweerders stellen dat zij zoveel mogelijk de lijnen van de topografische kaart hebben gevolgd, maar dat gebleken is dat de grenzen van de bouwblokken niet altijd overeenkomen met de topografisch zichtbare grenzen. Daardoor vindt in een beperkt aantal gevallen onbedoeld een doorsnijding van het bouwblok plaats. Omdat verweerders een dergelijke doorsnijding uit een oogpunt van rechtszekerheid ongewenst achten, hebben zij voor de verwerking van de zonering in het bestemmingsplan in paragraaf 11.6.1. van het reconstructieplan beleid opgenomen.

Vaststelling van de feiten

2.17.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.17.2.1. Op kaart 2 bij het reconstructieplan zijn sommige (bouw)percelen deels voorzien van twee zoneringsaanduidingen. [partij C] heeft een dergelijk bouwperceel.

2.17.2.2. Paragraaf 11.6.1. van het plan luidt: (..) Bij doorsnijdingen wordt het lichter rechtsregiem van toepassing verklaard op het hele bouwblok, tenzij bij de betreffende doorsnijding een ‘harde’ grens van de integrale zonering in het geding is (afstand van 220 meter rond A-gebieden en 1000 meter rond Vogel- en Habitatrichtlijn gebieden en Natuurbeschermingswetgebieden), in dat geval is het zwaarste rechtsregiem van toepassing. Hierbij geldt dat extensiveringsgebied het zwaarste en landbouwontwikkelingsgebied het lichtste regiem omvat.

Indien de doorsnijding van een bouwblok een ‘harde’ grens betreft en het gedeelte van het doorsneden bouwblok dat binnen het zwaarste regiem ligt (afstand van 220 meter rond A-gebieden en 1000 meter rond Vogel- en Habitatrichtlijn gebieden en Natuurbeschermingswetgebieden) ondergeschikt en niet benut is, kan worden uitgegaan van het lichtere regiem met als gevolg dat de bouw- en gebruiksrechten voor dat gedeelte komen te vervallen.

Het oordeel van de Afdeling

2.17.3. Zoals volgt uit de uitspraak van 6 juli 2005, nr. 200405077/1, reconstructieplan Limburg, moet de zonering intensieve veehouderij, bezien in het licht van artikel 27 van de Rwc, op bouwblokniveau volledig zijn afgewogen in het kader van een reconstructieplan. Verweerders hebben dit miskend door een aantal bouwblokken in dit reconstructieplan voor een deel aan te merken als extensiveringsgebied en voor het overige deel als verwevingsgebied. De Afdeling acht dit in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. De omstandigheid dat in het plan afzonderlijk beleid voor doorsneden bouwblokken is opgenomen, neemt deze strijdigheid niet weg nu de bestemmingsplanwetgever bij de toepassing van dit beleid nog een beoordeling dient te verrichten en voorts onder omstandigheden een keuze kan maken welke ontwikkelingsmogelijkheden voor een doorsneden bouwblok zullen gelden. Bovendien is het rechtsonzeker dat op de plankaart twee gebiedsaanduidingen voorkomen, maar blijkens de plantekst slechts één daarvan van toepassing is.

2.17.3.1. Het beroep van de Nederlandse Vakbond Varkenshouders van de regio’s in Brabant is, voor zover ontvankelijk, in zoverre gegrond. Het besluit tot vaststelling van het plan dient te worden vernietigd voor zover bouwblokken zijn voorzien van twee zoneringsaanduidingen. Tevens dient gelet op artikel 29, tweede lid, van de Rwc het goedkeuringsbesluit - dat wordt geacht te zijn genomen - te worden vernietigd voor zover dat betrekking heeft op dit onderdeel van het reconstructieplan.

IV. Gevolgen van de zonering intensieve veehouderij

Algemeen

2.18. [appellant sub 4], [appellant sub 8], [appellante sub 16] en [appellant sub 17] stellen dat consequenties van de zonering niet aanvaardbaar zijn.

Het oordeel van de Afdeling

2.18.1. Eventuele gevolgen van de zonering voor de intensieve veehouderij vloeien rechtstreeks voort uit de Rwc. Deze gevolgen staan in de onderhavige procedure niet ter beoordeling.

2.18.2. De beroepen van [appellant sub 4], [appellant sub 8], [appellante sub 16] en [appellant sub 17] zijn, voor zover ontvankelijk, in zoverre ongegrond.

Landinrichtingsprojecten

2.19. De Nederlandse Vakbond Varkenshouders in de regio’s Brabant is er voor beducht dat het reconstructieplan wordt doorkruist door lopende landinrichtingsprojecten.

Oordeel van de Afdeling

2.19.1. De samenloop van het reconstructieplan met in voorbereiding of in uitvoering zijnde landinrichtingsprojecten is geregeld in artikel 97 van de Rwc. Het reconstructieplan is op dit punt derhalve niet vastgesteld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.

2.19.2. Het beroep van de Nederlandse Vakbond Varkenshouders in de regio’s Brabant is, voor zover ontvankelijk, in zoverre ongegrond.

Veterinaire risico's

2.20. [appellante sub 9], [appellante sub 10], [appellant sub 11], [appellant sub 12], [appellante sub 13], [appellant sub 14] en [appellant sub 15] stellen dat de wijze waarop de zonering vorm heeft gekregen in het plan de veterinaire risico's vergroot en dat de ruimtelijke kwaliteit voor de landbouw afneemt.

Standpunt verweerders

2.20.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat het MER aantoont dat de veterinaire veiligheid in de intensieve veehouderij mede door dit plan zal verbeteren.

Oordeel van de Afdeling

2.20.1.1. Appellanten hebben in hun beroepschrift hun bedenking op dit punt tegen het ontwerp-reconstructieplan herhaald.

In de bedenkingennota die mede ten grondslag ligt aan de vaststelling van het plan is ingegaan op deze bedenking. Appellanten hebben noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenking in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn.

2.20.2. De beroepen van [appellante sub 9], [appellante sub 10], [appellant sub 11], [appellant sub 12], [appellante sub 13], [appellant sub 14] en [appellant sub 15] zijn, voor zover ontvankelijk, in zoverre ongegrond.

Internationaal recht

2.21. [appellant sub 26] en de Nederlandse Vakbond Varkenshouders van de regio’s Brabant betogen dat het reconstructieplan in strijd is met artikel 87 van het EG-Verdrag dan wel met verordening 2759/75 van de Raad van de Europese Unie van 29 oktober 1975 houdende een gemeenschappelijk ordening der markten in de sector varkensvlees. Appellanten stellen verder dat het reconstructieplan in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag ter bescherming van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) inbreuk maakt op eigendomsrechten.

Oordeel van de Afdeling

2.21.1. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het plan in strijd is met het

EG-recht. Niet aannemelijk is gemaakt dat eventuele gevolgen van het plan voor de concurrentiepositie van de in het plangebied gevestigde agrariërs, kunnen leiden tot een verstoring van de Europese gemeenschappelijke markt.

Het beroep van appellanten op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM treft geen doel. In zoverre de in het reconstructieplan neergelegde beperkingen van het gebruik van de gronden van appellanten al zijn aan te merken als aantasting van het recht op ongestoord genot van eigendom, laat de bedoelde bepaling de toepassing van wetten die noodzakelijk kunnen worden geacht om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang onverlet. Het reconstructieplan is een zodanige regulering. Voor schade als gevolg van het plan die redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van de belanghebbende behoort te blijven, bevat artikel 30 van de Rwc een mogelijkheid tot het indienen van een verzoek om schadevergoeding. De aanspraak op en de hoogte van een eventuele schadevergoeding zijn in deze procedure niet aan de orde.

2.21.2. De beroepen van [appellant sub 26] en de Nederlandse Vakbond Varkenshouders van de regio’s Brabant zijn, voor zover ontvankelijk, in zoverre ongegrond.

V. Algemene bezwaren waterbergingsgebieden

[appellant sub 26] en de Nederlandse Vakbond Varkenshouders van de regio's in Brabant stellen in beroep onder meer dat de begrenzing van waterbergingsgebieden in het reconstructieplan arbitrair is.

[appellant sub 22] en [appellant sub 23] betogen dat de aanduiding "in te richten waterbergingsgebied" onaanvaardbare gevolgen met zich brengt voor de gronden die als zodanig zijn aangewezen, waaronder hun eigen percelen.

Standpunt verweerders

2.21.3. Verweerders stellen uitvoering te hebben gegeven aan de taakstelling die het rijk heeft opgelegd (kabinetsstandpunt Waterbeheer 21e eeuw). Er is een aantal gebieden geselecteerd dat op korte termijn geschikt moet worden gemaakt voor waterberging om wateroverlast nu en in de toekomst te bestrijden. Met de aanduidingen wordt beoogd te voorkomen dat ongewenste investeringen worden gedaan die in de weg staan aan het geschikt maken van het gebied voor waterberging.

Vaststelling van de feiten

2.21.4. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.21.4.1. Het plan vermeldt (deel B, paragraaf 1.2.3) dat de waterbeheerders intensief betrokken zijn geweest bij het planvormingsproces. Daarnaast heeft het door de waterbeheerders opgesteld Integraal Hydrologisch Streefbeeld als kader gediend, aldus het plan.

2.21.4.2. Het plan vermeldt (deel B, paragraaf 11.6.2) dat het realiseren van waterbergingsgebieden één van de drie sporen is om regionale wateroverlast te voorkomen. In dit plan zijn daarom voorlopige reserveringsgebieden 2050 aangewezen waar kapitaalintensieve functies in principe geweerd worden. Daarnaast zijn op plankaart 1 tot op perceelsniveau begrensde waterbergingsgebieden aangewezen, onder meer als ‘in te richten waterbergingsgebied’.

De planologische doorwerking van dit deel van het reconstructieplan naar het bestemmingsplan (artikel 27 Rwc) heeft alleen betrekking op de aanduidingen ‘in te richten waterbergingsgebied’. Dit betekent, aldus het plan, dat de gebieden zoals begrensd op plankaart 1 met de vaststelling van dit plan zijn aangewezen als gebieden waar een voorbereidingsbesluit geldt als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Aan dit voorbereidingsbesluit hebben verweerders een aanlegvergunningstelsel gekoppeld.

In deze gebieden mogen enkel ontwikkelingen plaatsvinden die neutraal of dienstbaar zijn aan het doel van waterberging en worden ontwikkelingen die daarmee in strijd zijn geweerd.

Oordeel van de Afdeling

2.21.5. Uit de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2007, in zaakno. 200506283/1, volgt dat onduidelijk is op basis van welke nadere uitgangspunten verweerders tot begrenzing van de 'in te richten waterbergingsgebieden' zijn gekomen. De Afdeling ziet geen aanleiding voor een ander oordeel in deze zaak. Voor zover bij de begrenzing gebruik is gemaakt van het Integraal Hydrologisch Streefbeeld, overweegt de Afdeling dat in dit streefbeeld niet op zodanige wijze waterbergingsgebieden worden weergegeven dat daaruit een begrenzing van de 'in te richten waterbergingsgebieden' tot op perceelsniveau kan worden afgeleid. Voor zover verweerders ter zitting hebben gesteld dat bij de begrenzing eveneens gebruik is gemaakt van veldonderzoek, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat de resultaten van dit onderzoek kenbaar zijn gemaakt. Aldus kan de juistheid van de uitkomsten van dit onderzoek niet worden nagegaan.

Voorts ontlenen verweerders ten onrechte aan artikel 27 Rwc de bevoegdheid tot het invoeren van een aanlegvergunningstelsel. Dat artikel biedt niet de wettelijke grondslag die nodig is voor het kunnen invoeren van een aanlegvergunningstelsel en het toedelen van een bevoegdheid aan de desbetreffende colleges van burgemeester en wethouders om op aanvragen om zodanige vergunning te beslissen. De omstandigheid dat in artikel 27, eerste lid, van de Rwc het bepaalde in artikel 21, vierde tot en met het zesde lid, van de WRO buiten toepassing is verklaard, heeft die grondslag niet doen ontstaan. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel inzake de Rwc (TK, 1998- 1999, 26356, nr. 3, p. 34) is af te leiden dat het vierde tot en met het zesde lid van artikel 21 van de WRO in artikel 27, eerste lid, van de Rwc buiten toepassing zijn verklaard om te voorkomen dat de voorbereidings-bescherming als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de WRO vervalt vóórdat de herziene bestemmingsplannen in werking zijn getreden. Het reconstructieplan is, gelet op het vorenstaande, voor zover aan de begrenzing en werking van de waterbergingsgebieden toepassing is gegeven aan artikel 27, eerste lid, van de Rwc in strijd met dat artikellid.

2.21.5.1. De beroepen van [appellant sub 26] en de Nederlandse Vakbond Varkenshouders van de regio's in Brabant, [appellant sub 22] en [appellant sub 23] zijn, voor zover ontvankelijk, in zoverre gegrond. Het besluit tot vaststelling van het reconstructieplan dient te worden vernietigd voor zover artikel 27 van de Rwc van toepassing is verklaard op de begrenzing en werking van de 'in te richten waterbergingsgebieden'. Tevens dient gelet op artikel 29, tweede lid, van de Rwc het goedkeuringsbesluit - dat wordt geacht te zijn genomen - te worden vernietigd voor zover dat betrekking heeft op dit onderdeel van het reconstructieplan.

2.21.5.2. Gezien het vorenstaande behoeven de overige aangevoerde gronden geen bespreking meer.

VI. Natte natuurparels

2.22. De Nederlandse Vakbond Varkenshouders van de regio's in Brabant stelt dat de in het reconstructieplan vervatte beschermingszones van 500 meter rondom natte natuurparels arbitrair zijn.

Standpunt verweerders

2.22.1. Verweerders hebben de natte natuurparels - de in het Waterhuishoudingsplan aangewezen, bestaande natuurgebieden die voor de aanwezige natuurwaarden direct afhankelijk zijn van de hydrologische situatie - en de daarbij behorende beschermingszones begrensd om te voorkomen dat de huidige hydrologische situatie in deze gebieden verder verslechtert. Daartoe is in het plan een aanlegvergunningstelsel opgenomen voor bepaalde activiteiten, waarmee het effect van die activiteiten op de hydrologische situatie kan worden getoetst.

De bevoegdheid tot het opnemen van een aanlegvergunningstelsel is ontleend aan artikel 27, eerste lid, van de Rwc, nu in dat artikellid artikel 21, vierde tot en met het zesde lid, van de WRO wel, maar het derde lid van artikel 21 van de WRO niet van toepassing is uitgesloten.

De zones waarbinnen het beschermingsbeleid geldt, hebben verweerders overgenomen uit de in februari 2005 in werking getreden verordening Waterhuishouding (hierna: de verordening), waarvoor een afzonderlijke inspraakprocedure is gevolgd. Blijkens de bedenkingennota stellen zij zich op het standpunt dat het, wat betreft de begrenzing van de natte natuurparels en de daarbij behorende beschermingszones op plankaart 1 van het reconstructieplan, niet mogelijk is af te wijken van verordening.

Vaststelling van de feiten

2.22.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.22.2.1. Het plan bevat maatregelen om met prioriteit de sectorale waterdoelen in natte natuurparels te behalen (deel B, paragraaf 11.6.3). Om te voorkomen dat de huidige hydrologische situatie van de natte natuurparels verder verslechtert, bevat het plan een beschermingsbeleid voor de natte natuurparels, inclusief de zogenaamde ‘beschermingszone natte natuurparel’ (een zone van gemiddeld 500 meter daaromheen).

Het beleid in deze gebieden is gericht op het verbeteren van de condities voor de natuur en op bescherming tegen ingrepen die een ongewenste beïnvloeding van natuurwaarden kunnen hebben. Er geldt een hydrologisch standstill beginsel. In het gebied of in de omgeving mogen geen activiteiten plaatsvinden die een verslechtering van de situatie in de natte natuurparel tot gevolg hebben. Ingrepen die individueel slechts een beperkt effect hebben, maar die door cumulatie van effecten toch kunnen leiden tot een ongewenste beïnvloeding van natuurgebieden, kunnen worden geweerd. Dit wordt geregeld via de verordening en de waterschapskeuren, aldus het plan.

Voor de op plankaart 1 aangewezen natte natuurparels en hun beschermingszones geldt de planologische doorwerking als bedoeld in artikel 27 van de Rwc met daaraan gekoppeld het hieronder opgenomen aanlegvergunningstelsel. Hiermee geldt voor deze gebieden, aldus het plan, een voorbereidingsbescherming tot het moment dat de gemeenten - indien noodzakelijk - hun bestemmingsplan hierop hebben aangepast.

Aanvragen voor werken en werkzaamheden moeten getoetst worden aan doelstellingen van het hydrologisch beschermingsbeleid.

2.22.2.2. In de aldus aangewezen gebieden is het verboden, behoudens het hierna bepaalde, zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) op en in de gronden de hierna aangegeven werken, of werkzaamheden uit te voeren:

a. het verzetten van grond van meer dan 100 m3 of op een diepte van meer dan 60 centimeter onder maaiveld een en ander voor zover geen vergunning vereist is in het kader van de Ontgrondingenwet;

b. de aanleg van drainage ongeacht de diepte tenzij het gaat om vervanging van een reeds bestaande drainage;

c. het verlagen van de waterstand anders dan door middel van het graven van sloten of het toepassen van drainagemiddelen, met uitzondering van grondwateronttrekkingen;

d. het aanbrengen van niet-omkeerbare verhardingen en/of verharde oppervlakten van meer dan 100 m2 anders dan een bouwwerk.

2.22.2.3. Alvorens te beslissen over een aanvraag voor een aanlegvergunning als evenbedoeld horen burgemeester en wethouders het ter plaatse bevoegde waterstaatsgezag.

Het aanlegvergunningvereiste geldt niet voor zover de daar genoemde werken en werkzaamheden worden uitgevoerd binnen een bouwblok.

Het verbod geldt niet voor het uitvoeren van de volgende werken en werkzaamheden:

a. werken en werkzaamheden in het kader van het normale beheer en onderhoud

b. werken en werkzaamheden, waarmee is of mag worden begonnen op moment van in werking treden van het reconstructieplan.

2.22.2.4. Indien voor de als natte natuurparel en de 500 meter zone daaromheen aangewezen gebieden op grond van gemeentelijke bestemmingsplannen een aanlegvergunningstelsel van kracht is, zijn de daarin genoemde andere werken en/of werkzaamheden slechts toelaatbaar indien door die andere werken en/of werkzaamheden of door de daarvan direct of indirect te verwachten gevolgen de waterhuishoudkundige situatie niet onevenredig wordt of kan worden aangetast.

2.22.2.5. Op de kaarten behorend bij de verordening zijn onder meer tot op perceelsniveau 'beschermde gebieden waterhuishouding' en 'attentiegebieden' aangegeven.

Oordeel van de Afdeling

2.22.3. Verweerders zijn voor de begrenzing van de natte natuurparels en de daarbij behorende beschermingszones op plankaart 1 van het reconstructieplan uitgegaan van de begrenzing bij de verordening. Dit uitgangspunt acht de Afdeling op zichzelf niet onredelijk. Verweerders hebben echter miskend dat zij daarbij dienen te onderzoeken of die bij de verordening behorende begrenzing zonder nadere motivering ook kan gelden voor de begrenzing en zonering van de natte natuurparels in het reconstructieplan. Bijzondere omstandigheden kunnen er toe nopen dat dient te worden afgeweken van het gehanteerde uitgangspunt. Verweerders hebben dat onderzoek niet verricht, maar hebben het onjuiste standpunt ingenomen dat van de begrenzing van de verordening niet kan worden afgeweken. Gelet hierop zijn de natte natuurparels en de daarbij behorende beschermingszones niet met eenzelfde mate van afweging van belangen vastgesteld als de overeenkomstige elementen in een bestemmingsplan en kunnen deze begrenzing en zonering in zoverre niet worden gekarakteriseerd als bestemmingsplan vervangend.

2.22.3.1. Gelet op de onlosmakelijke samenhang tussen de begrenzing en werking van de natte natuurparels overweegt de Afdeling het volgende.

Verweerders ontlenen ten onrechte aan artikel 27 Rwc de bevoegdheid tot het invoeren van een aanlegvergunningstelsel. Dat artikel biedt niet de wettelijke grondslag die nodig is voor het kunnen invoeren van een aanlegvergunningstelsel en het toedelen van een bevoegdheid aan de desbetreffende colleges van burgemeester en wethouders om op aanvragen om zodanige vergunning te beslissen. De omstandigheid dat in artikel 27, eerste lid, van de Rwc het bepaalde in artikel 21, vierde tot en met het zesde lid, van de WRO buiten toepassing is verklaard, heeft die grondslag niet doen ontstaan. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel inzake de Rwc (TK, 1998- 1999, 26356, nr. 3, p. 34) is af te leiden dat het vierde tot en met het zesde lid van artikel 21 van de WRO in artikel 27, eerste lid, van de Rwc buiten toepassing zijn verklaard om te voorkomen dat de voorbereidings-bescherming als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de WRO vervalt vóórdat de herziene bestemmingsplannen in werking zijn getreden.

2.22.4. Het beroep van de Nederlandse Vakbond Varkenshouders van de regio's in Brabant is, voor zover ontvankelijk, in zoverre gegrond. Het besluit tot vaststelling van het reconstructieplan dient te worden vernietigd, voor zover artikel 27 van de Rwc van toepassing is verklaard op de begrenzing en werking van de natte natuurparels en de zones van gemiddeld 500 meter daaromheen. Tevens dient gelet op artikel 29, tweede lid, van de Rwc het goedkeuringsbesluit - dat wordt geacht te zijn genomen - te worden vernietigd voor zover dat betrekking heeft op deze onderdelen van het reconstructieplan.

VII SCHADE

2.23. [appellant sub 2] en [appellanten sub 3] en [appellant sub 22], [appellant sub 23], [appellant sub 26] en de Nederlandse Vakbond Varkenshouders van de regio's in Brabant stellen in beroep dat het plan leidt tot schade. Zij wijzen in het bijzonder op een waardedaling van hun onroerende zaken. Elke garantie dat deze schade wordt vergoed ontbreekt volgens hen. Het plan had reeds thans in een regeling moeten voorzien.

Toepasselijke wetgeving

2.23.1. Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Rwc kent het college van gedeputeerde staten, voor zover een belanghebbende ten gevolge van de vaststelling van een reconstructieplan schade lijdt of zal lijden die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, op aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

Oordeel van de Afdeling

2.23.2. Indien ten gevolge van de vaststelling van het reconstructieplan schade wordt geleden, kan een beroep worden gedaan op de schadevergoedingsregeling van artikel 30, eerste lid, van de Rwc, indien wordt voldaan aan de voorwaarden die in dit artikel worden gesteld. Artikel 30 van de Rwc is uitputtend van karakter zodat er geen ruimte voor verweerders bestond om in het plan een nadere regeling omtrent vergoeding van schade op te nemen.

2.23.3. De beroepen van [appellant sub 2] en [appellanten sub 3] en [appellant sub 22], [appellant sub 26] en de Nederlandse Vakbond Varkenshouders van de regio's in Brabant zijn, voor zover ontvankelijk, in zoverre ongegrond.

SPECIFIEKE BEZWAREN (individuele kavels)

I. Beroepen extensiveringsgebieden

Het beroep van [appellant sub 1]

Standpunt appellant

2.24. Appellant stelt in beroep dat de gronden van zijn bedrijf aan de [locatie 2] te [plaats] ten onrechte zijn aangemerkt als extensiverings- in plaats van verwevingsgebied. Daartoe voert hij aan dat hij door de aanwijzing als extensiveringsgebied geen ontwikkelingsmogelijkheden meer heeft. Hoewel appellant erkent dat de afstand tussen zijn bedrijf en de dorpskern ongeveer 140 meter bedraagt, was een versoepeling van de 250-meter zone in dit geval volgens appellant gerechtvaardigd geweest gelet op de ligging en de omgeving van zijn bedrijf. Daarbij wijst appellant er op dat de Wet stankemissie veehouderijen volgens hem geen ruimte laat voor een aanvullende planologische toets in de vorm van het voorliggende reconstructieplan.

Standpunt verweerders

2.24.1. Verweerders stellen dat het bedrijf aan de [locatie 2] te [plaats] overeenkomstig de aan de zonering ten grondslag liggende criteria is aangemerkt als extensiveringsgebied met het primaat overig; dit omdat het bedrijf in het kernrandgebied rond de kern van St. Hubert ligt. Dit kernrandgebied is in het bestemmingsplan als zodanig aangewezen, aldus verweerders.

Toepasselijke wet- en regelgeving

2.24.2. Ingevolge artikel 1 van de Rwc wordt onder extensiveringsgebied verstaan een ruimtelijk begrensd gedeelte van een reconstructiegebied met het primaat wonen of natuur, waar hervestiging of nieuwvestiging van in ieder geval intensieve veehouderij onmogelijk is of in het kader van de reconstructie onmogelijk zal worden gemaakt.

2.24.2.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Rwc geschieden met het oog op het bereiken van de doelstellingen, bedoeld in artikel 4, de voorbereiding, de vaststelling en de uitvoering van het reconstructieplan met inachtneming van de in de bijlage bij deze wet opgenomen rijksuitgangspunten.

In de bijlage bij de Rwc staat onder A, sub 1 vermeld dat de ligging van de extensiveringsgebieden aansluit bij kernrandzones.

Vaststelling van de feiten

2.24.3. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.24.3.1. Appellant exploiteert een intensieve veehouderij aan de [locatie 2] op ongeveer 140 meter afstand van de kern van St. Hubert. In het plan zijn de gronden van het bedrijf van appellant aangemerkt als extensiveringsgebied met het primaat overig. De gronden behorend bij het bedrijf zijn volgens het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" in de kernrandzone van St. Hubert gelegen.

2.24.3.2. In deel B van het plan (p. 153) is vermeld dat kernrandgebieden zijn begrensd als extensiveringsgebieden.

Oordeel van de Afdeling

2.24.4. Het in het plan opgenomen uitgangspunt voor de begrenzing van extensiveringsgebieden is niet onredelijk. Niet in geschil is dat het bouwblok van appellant is gelegen in de kernrandzone van St. Hubert. De aanwijzing van deze gronden als extensiveringsgebied met het primaat overig is daarmee in overeenstemming. In hetgeen appellant heeft aangevoerd bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerders niet in redelijkheid hebben kunnen vasthouden aan dit uitgangspunt van de zonering. Daarbij betrekt zij dat op grond van de rijksuitgangspunten die als bijlage bij de Rwc zijn gevoegd en op grond van artikel 9 van de Rwc bij de vaststelling van het reconstructieplan in acht dienen te worden genomen, de extensiveringsgebieden aan dienen te sluiten bij kernrandzones. Het beroep van appellant op de Wet stankemissie veehouderijen kan reeds hierom niet slagen, nu deze wet niet van toepassing is in een extensiveringsgebied zonder het primaat natuur.

Het bezwaar dat als gevolg van de aanwijzing van de gronden als extensiveringsgebied geen hervestiging of nieuwvestiging van een intensieve veehouderij mogelijk zal zijn, kan niet slagen. Dit gevolg vloeit rechtstreeks voort uit artikel 1 van de Rwc.

Appellant zal, indien hij ten gevolge van de vaststelling van het reconstructieplan schade lijdt, een beroep kunnen doen op de schadevergoedingsregeling van artikel 30, eerste lid, van de Rwc, indien wordt voldaan aan de daarin gestelde voorwaarden.

2.24.4.1. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in zoverre niet in redelijkheid het reconstructieplan hebben kunnen vaststellen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het plan op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De goedkeuring van rechtswege komt in zoverre niet voor vernietiging in aanmerking.

2.24.4.2. Het beroep van [appellant sub 1] is, voor zover ontvankelijk, in zoverre ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 2]

Standpunt appellant

2.25. Appellant stelt in beroep dat de gronden van zijn bedrijf ten onrechte als extensiveringsgebied zijn aangemerkt. In dat kader stelt hij dat het nabijgelegen bosgebied geen natuurwaarde heeft en in zoverre evenmin sprake is van een voor verzuring gevoelig gebied. Daarnaast heeft zijn bedrijf volgens hem op deze wijze geen ontwikkelingsmogelijkheden meer. Hij pleit ervoor dit bedrijf aan te merken als landbouwontwikkelingsgebied, mede gezien de omstandigheid dat dit bedrijf grenst aan een dergelijk gebied.

Standpunt verweerders

2.25.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de begrenzing van het desbetreffende extensiveringsgebied tot stand is gekomen in overeenstemming met de uitgangspunten, aangezien het bedrijf is gelegen binnen 250 meter van een als A-gebied aangemerkt zeer kwetsbaar natuurgebied.

Toepasselijke wet- en regelgeving

2.25.2. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Rwc geschieden met het oog op het bereiken van de doelstellingen, bedoeld in artikel 4, de voorbereiding, de vaststelling en de uitvoering van het reconstructieplan met inachtneming van de in de bijlage bij deze wet opgenomen rijksuitgangspunten.

In de bijlage bij de Rwc staat onder A, sub 1 vermeld, voor zover hier van belang, dat de ligging van de extensiveringsgebieden aansluiten bij de zeer kwetsbare bos- en natuurgebieden.

2.25.2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wav worden als kwetsbaar gebied aangemerkt gebieden die deel uitmaken van de EHS, en:

a. onmiddellijk voorafgaand aan het vervallen van de Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna: de Iav) als voor verzuring gevoelig krachtens artikel 1, tweede lid, van de Iav waren aangemerkt, of

b. waarop onmiddellijk voorafgaand aan het vervallen van de Iav een convenant als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder b, van de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij van toepassing was, met ingang van het tijdstip waarop dat convenant niet meer van toepassing is.

Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Wav stellen gedeputeerde staten voor de toepassing van het eerste lid bij besluit vast welke gebieden in hun provincie deel uitmaken van de EHS, voor dat onderscheidenlijk op zodanige wijze als noodzakelijk is om te kunnen vaststellen welke van de in het eerste lid, onder a of b, bedoelde gebieden als kwetsbaar moeten worden aangemerkt. Een zodanig besluit gaat vergezeld van één of meer kaarten.

Ingevolge artikel 2, derde lid, van de Wav worden voor zover binnen een provincie of een deel van een provincie het in het tweede lid bedoelde besluit niet is bekend gemaakt, in die provincie of dat deel van die provincie als kwetsbaar gebied aangemerkt alle gebieden, bedoeld in het eerste lid onder a en b.

2.25.2.2. Art. 1, tweede lid, van de Iav bepaalt dat de Ministers van VROM en LNV bij ministeriële regeling aangeven welke ecologisch of natuurwetenschappelijk waardevolle gebieden die gevoelig zijn voor verzuring of eutrofiëring, voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen worden aangemerkt als voor verzuring gevoelig gebied. Deze ministeriële regeling is de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij (hierna: de Uav)

Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uav worden voor de toepassing van de Iav en de daarop berustende bepalingen als voor verzuring gevoelig gebied aangemerkt bossen, natuurterreinen en landschapselementen, die zijn gelegen op voor verzuring gevoelige grond, en een oppervlakte hebben van ten minste 5 hectare.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uav worden in afwijking van artikel 2 niet als voor verzuring gevoelig gebied aangemerkt bossen, natuurterreinen en landschapselementen waarvan de aanleg of begrenzing heeft plaatsgevonden na 1 mei 1988.

Vaststelling van de feiten

2.25.3. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.25.3.1. Appellant exploiteert een intensieve veehouderij aan de [locatie 3] te [plaats]. De gronden van het bedrijf zijn in het plan aangemerkt als extensiveringsgebied met het primaat natuur. Het bedrijf ligt binnen een zone van 250 meter rond een als A-gebied aangemerkt bosgebied.

2.25.3.2. In deel B van het plan (p. 153) is vermeld dat 250 meter zones rondom zeer kwetsbare natuurgebieden (A-gebieden) zijn begrensd als extensiveringsgebied.

2.25.3.3. In bijlage 1 van deel A van het reconstructieplan is onder meer de volgende definitie opgenomen:

"A- en B-gebieden"

A-gebieden: 'zeer kwetsbare natuurgebieden': gebieden die zeer gevoelig zijn voor verzuring (de kritisch depositiewaarde ligt lager dan 1.400 mol stikstof per hectare per jaar).

B-gebieden: 'kwetsbare gebieden': gebieden die gevoelig zijn voor verzuring (de kritische depositiewaarde ligt op of boven de 1.400 mol stikstof per hectare per jaar).

De A- en B-gebieden vormen samen de 'kwetsbare gebieden' als bedoeld in de Wav.

Oordeel van de Afdeling

2.25.4. Het door verweerders gehanteerde uitgangspunt voor de begrenzing van extensiveringsgebieden is op zich niet onredelijk. Verweerders hebben rondom het desbetreffende bosgebied een zone van 250 meter begrensd als extensiveringsgebied. Het bedrijf van appellant ligt in deze zone. Volgens appellant kan het hier aan de orde zijnde bosgebied niet worden aangemerkt als zeer kwetsbaar, onder meer omdat sprake is van nieuw aangelegde natuur.

Voor de vraag of sprake is van een zeer kwetsbaar gebied (A-gebied) is, mede gelet op de in bijlage 1 van deel A van het reconstructieplan opgenomen definitie, van belang of sprake is van een kwetsbaar gebied als bedoeld in de Wav. In dit verband constateert de Afdeling dat ten tijde van het besluit tot vaststelling van het reconstructieplan en het daarmee samenhangende goedkeuringsbesluit - dat wordt geacht te zijn genomen - nog geen besluit was bekend gemaakt als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Wav. Ingevolge artikel 2, derde lid, van de Wav werden daarom als kwetsbaar gebied aangemerkt alle gebieden, bedoeld in het eerste lid van dit artikel onder a en b.

Verweerders hebben niet voldoende zorgvuldig onderzocht of, onmiddellijk voorafgaand aan het vervallen van de Iav, het bij het desbetreffende bosgebied ging om een kwetsbaar gebied ingevolge artikel 2, derde lid, van de Wav. Gezien de bezwaren van appellant lag het daarbij op de weg van verweerders om na te gaan of de aanleg of begrenzing van het desbetreffende deel van het natuurgebied heeft plaatsgevonden na 1 mei 1988. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uav worden namelijk niet als voor verzuring gevoelig gebied - en daarmee als kwetsbaar gebied ingevolge artikel 2, derde lid, van de Wav - aangemerkt bossen, natuurterreinen en landschapselementen waarvan de aanleg of begrenzing heeft plaatsgevonden na 1 mei 1988.

Gezien het voorgaande hebben verweerders bij de voorbereiding van het besluit tot vaststelling van het reconstructieplan in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen.

2.25.4.1. Het beroep van [appellant sub 2] is, voor zover ontvankelijk, in zoverre gegrond. Het besluit tot vaststelling van het reconstructieplan dient te worden vernietigd voor zover daarbij de gronden ter plaatse van het bouwblok van het bedrijf van appellant zijn aangemerkt als extensiveringsgebied. Tevens dient gelet op artikel 29, tweede lid, van de Rwc het goedkeuringsbesluit te worden vernietigd voor zover dat betrekking heeft op het hiervoor genoemde onderdeel van het reconstructieplan. Gezien het vorenstaande behoeft het beroep van appellant voor het overige geen bespreking.

Bij de verlengde besluitvorming dient rekening te worden gehouden met de omstandigheid dat inmiddels een besluit als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Wav is bekend gemaakt.

Het beroep van [appellant sub 4]

Standpunt appellant

2.26. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de gronden van zijn bedrijf aan de [locatie 4] te [plaats] ten onrechte als verwevings- in plaats van extensiveringsgebied is aangemerkt. In dat kader brengt hij naar voren dat hierdoor het toekomstperspectief van zijn bedrijf verloren gaat. Voor de verplaatsingsregeling komt hij niet in aanmerking; dit omdat zijn bedrijf niet in een extensiveringsgebied ligt, aldus appellant.

Standpunt verweerders

2.26.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de begrenzing van het desbetreffende verwevingsgebied tot stand is gekomen binnen de daarvoor in het reconstructieplan gestelde kaders.

Het gehanteerde wettelijk kader

2.26.2. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Rwc geschieden met het oog op het bereiken van de doelstellingen, bedoeld in artikel 4, de voorbereiding, de vaststelling en de uitvoering van het reconstructieplan met inachtneming van de in de bijlage bij deze wet opgenomen rijksuitgangspunten.

In de bijlage bij de Rwc staat onder A, sub 1 vermeld dat de ligging van de extensiveringsgebieden aansluit bij de zeer kwetsbare bos- en natuurgebieden en kernrandzones.

Vaststelling van de feiten

2.26.3. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.26.3.1. Appellant exploiteert een varkenshouderij aan de [locatie 4] op 150 meter van de kern van Veghel. In het plan zijn de gronden van zijn bedrijf aangemerkt als verwevingsgebied. Uit stukken, waaronder het deskundigenbericht, volgt dat het bedrijf in de kernrandzone ten zuiden van de kern van Veghel is gelegen.

2.26.3.2. In deel B van het plan (p. 153) is vermeld dat kernrandgebieden zijn begrensd als extensiveringsgebieden.

2.26.3.3. In deel B van het plan (p. 154) is vermeld dat op grond van het Streekplan uitbreiding van bouwblokken voor intensieve veehouderij in de kernrandzone is uitgesloten. Echter vanuit een ontwikkelingsgerichte strategie is voor verwevingsgebied rondom de kernen van de gemeente Veghel gekozen. Ook voor een aantal bebouwingsconcentraties en -linten is bij de integrale zonering voor de intensieve veehouderij gekozen voor verwevingsgebied; in sommige gevallen zijn hier verhoudingsgewijs nog zoveel agrarische bedrijven ten opzichte van burgerwoningen aanwezig, dat hier voorrang wordt gegeven aan de intensieve veehouderij. Voor bovengenoemde kernrandzones betekent dit dat voor het onderwerp uitbreidingsmogelijkheden voor intensieve veehouderij het Streekplan wordt herzien door dit reconstructieplan. Voor de zones rondom de kernen in de gemeente Veghel en een aantal bebouwingsclusters en -linten is vanuit een ontwikkelingsgerichte strategie voor verwevingsgebied gekozen.

Het oordeel van de Afdeling

2.26.4. Niet in geschil is dat het bouwblok van appellant is gelegen in de kernrandzone van Veghel. Overeenkomstig de rijksuitgangspunten alsook de bij het opstellen van het plan gehanteerde spelregels begrenzen integrale zonering dienen verweerders voor de begrenzing van extensiveringsgebieden aan te sluiten bij kernrandzones. Op grond van artikel 9 van de Rwc dienen bij de vaststelling van het reconstructieplan de rijksuitgangspunten, die als bijlage bij de Rwc zijn gevoegd, in acht te worden genomen. Verweerders hebben onvoldoende aannemelijk gemaakt dat in de zogenoemde ontwikkelingsgerichte strategie zwaarder wegende redenen zijn gelegen om van de door hen in acht te nemen rijksuitgangspunten af te wijken. Het besluit tot vaststelling van het reconstructieplan is daarmee in zoverre niet deugdelijk gemotiveerd.

2.26.4.1. Het beroep van [appellant sub 4] is, voor zover ontvankelijk, gegrond. Het besluit tot vaststelling van het plan dient wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd voor zover daarbij de gronden ter plaatse van het bouwblok van het bedrijf van [appellant sub 4] zijn aangemerkt als verwevingsgebied. Tevens dient gelet op artikel 29, tweede lid, van de Rwc het goedkeuringsbesluit te worden vernietigd voor zover dat betrekking heeft op het hiervoor genoemde onderdeel van het reconstructieplan.

Het beroep van [appellant sub 8]

Standpunt appellant

2.27. Appellant stelt in beroep dat de gronden van zijn bedrijf aan de [locatie 5] te [plaats] ten onrechte zijn aangemerkt als extensiveringsgebied. Hij vreest dat het toekomstperspectief van zijn bedrijf verloren gaat. Daarnaast wijst hij er op dat andere gronden wel zijn aangemerkt als verwevingsgebied.

Standpunt verweerders

2.27.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de begrenzing van het desbetreffende extensiveringsgebied tot stand is gekomen in overeenstemming met de uitgangspunten.

Vaststelling van de feiten

2.27.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.27.2.1. Appellant exploiteert een varkenshouderij en akkerbouwbedrijf op 175 meter van de kern van Uden.

2.27.2.2. In deel B van het plan (p. 153) is vermeld dat rondom steden en dorpen, niet-agrarische lintbebouwing, bebouwingsclusters en andere grote stankgevoelige objecten, (stank)zones zijn gezoneerd als extensiveringsgebied.

Het oordeel van de Afdeling

2.27.3. Het gehanteerde uitgangspunt voor de begrenzing van extensiveringsgebieden is niet onredelijk. Verweerders hebben overeenkomstig dit uitgangspunt een stankzone rondom de kern van Uden begrensd als extensiveringsgebied. Nu de gronden van appellant binnen deze zone zijn gelegen, is de aanwijzing van deze gronden als extensiveringsgebied met voornoemd uitgangspunt in overeenstemming. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt, dat in de door hem genoemde andere gevallen sprake is van een situatie, die gelijk is aan zijn situatie.

Hetgeen appellant heeft aangevoerd geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders niet in redelijkheid hebben kunnen vasthouden aan dit uitgangspunt van de zonering.

De in het plan opgenomen zonering heeft overigens geen gevolgen voor het akkerbouwbedrijf. De gevolgen van het aanmerken van de gronden van het bedrijf als extensiveringsgebied voor de intensieve veehouderij vloeien rechtstreeks voort uit artikel 1 van de Rwc.

Appellant zal, indien hij ten gevolge van de vaststelling van het reconstructieplan schade lijdt, een beroep kunnen doen op de schadevergoedingsregeling van artikel 30, eerste lid, van de Rwc, indien wordt voldaan aan de daarin gestelde voorwaarden.

2.27.3.1. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in zoverre niet in redelijkheid het reconstructieplan hebben kunnen vaststellen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het plan op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De goedkeuring van rechtswege komt in zoverre niet voor vernietiging in aanmerking.

2.27.3.2. Het beroep van [appellant sub 8] is, voor zover ontvankelijk, in zoverre ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 9]

Standpunt appellante

2.28. Appellante stelt in beroep dat de gronden van haar bedrijf ten onrechte zijn aangemerkt als extensiveringsgebied met het primaat natuur. In dat kader wijst zij op het feit dat de "uitstulping" van het natuurgebied "Het Hurkske" niet als zodanig had moeten worden begrensd. Daarnaast hadden verweerders volgens haar de grens van de zone rondom het A-gebied moeten terugbrengen van 250 meter naar 220 meter, zodat de gronden als verwevingsgebied hadden kunnen worden aangemerkt.

Standpunt verweerders

2.28.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de begrenzing van het desbetreffende gebied als extensiveringsgebied met het primaat natuur tot stand is gekomen conform de uitgangspunten. Zij hebben geen aanleiding gezien om de grens van de zone rondom het zeer kwetsbare natuurgebied "Het Hurkske" ter hoogte van de gronden van het bedrijf van appellante terug te brengen naar 220 meter. In die omstandigheid zou het bouwblok doorsneden worden en nog steeds als extensiveringsgebied moeten worden aangemerkt, aldus verweerders.

Vaststelling van de feiten

2.28.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.28.2.1. Appellante exploiteert een intensieve veehouderij op het perceel [locatie 6] te [plaats]. De gronden van het bedrijf zijn gelegen binnen 250 meter van het als A-gebied aangemerkte zeer kwetsbare natuurgebied "Het Hurkske" en zijn begrensd als extensiveringsgebied met het primaat natuur.

2.28.2.2. In deel B van het plan (p. 153) is vermeld dat 250 meter zones rondom zeer kwetsbare natuurgebieden (A-gebieden) zijn begrensd als extensiveringsgebied.

In deel B van het plan (p. 154) is vermeld dat in de spelregels integrale zonering is aangegeven dat de zone rondom zeer kwetsbare natuurgebieden (A-gebieden) teruggebracht mag worden tot 220 meter. In enkele gevallen is gebruik gemaakt van deze mogelijkheid. Ruimtelijke argumenten en hoge verplaatsingskosten hebben daarbij een rol gespeeld. Steeds gaat het daarbij om volwaardige bedrijven. Dit betekent dat in deze gebieden op dit onderdeel het Streekplan wordt herzien door dit reconstructieplan.

2.28.2.3. In par. 11.6.1. van deel B van het plan is vermeld dat in een beperkt aantal gevallen onbedoeld een doorsnijding plaatsvindt van een vigerend bouwblok door de integrale zonering. Een dergelijke doorsnijding is vanuit oogpunt van rechtszekerheid niet gewenst. Bij doorsnijdingen wordt het lichter rechtsregiem van toepassing verklaard op het hele bouwblok, tenzij bij de betreffende doorsnijding een ‘harde’ grens van de integrale zonering in het geding is (afstand van 220 meter rond A-gebieden en 1000 meter rond Vogel- en Habitatrichtlijngebieden en Natuurbeschermingswetgebieden), in dat geval is het zwaarste rechtsregiem van toepassing. Hierbij geldt dat extensiveringsgebied het zwaarste en landbouwontwikkelingsgebied het lichtste regiem omvat.

Het oordeel van de Afdeling

2.28.3. Het gehanteerde uitgangspunt voor de begrenzing van extensiveringsgebieden is niet onredelijk. Aannemelijk is, gezien het deskundigenbericht, dat het natuurgebied "Het Hurkske" met inbegrip van de "uitstulping" aan de noordwestelijke zijde van dit gebied dient te worden aangemerkt als zeer kwetsbaar natuurgebied (A-gebied). Niet in geschil is dat de gronden ter plaatse van het bouwblok van appellante zijn gelegen binnen een zone van 250 meter van dit A-gebied. De aanwijzing van deze gronden als extensiveringsgebied is dan ook met het desbetreffende uitgangspunt in overeenstemming. Daarbij is in aanmerking genomen dat op grond van de rijksuitgangspunten die als bijlage bij de Rwc zijn gevoegd en op grond van artikel 9 van de Rwc bij de vaststelling van het reconstructieplan in acht dienen te worden genomen, de extensiveringsgebieden aan dienen te sluiten bij de zeer kwetsbare bos- en natuurgebieden. Hetgeen appellante heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders niet in redelijkheid hebben kunnen vasthouden aan dit uitgangspunt van de zonering. Daartoe overweegt de Afdeling het volgende.

Het terugbrengen van de grens van de zone rondom het A-gebied van 250 meter naar 220 meter, zoals door appellante gewenst, leidt, mede gezien het deskundigenbericht, ertoe dat het bouwblok van appellante nog altijd voor een deel binnen de zone van 220 meter zou komen te liggen. Deze 220 meter rondom een zeer kwetsbaar natuurgebied is een harde ondergrens, waarvan niet verder kan worden afgeweken. Bovendien zou in dat geval een doorsneden bouwkavel ontstaan, hetgeen, zoals eerder is overwogen, in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Overigens zou toepassing van het in het reconstructieplan opgenomen beleid voor doorsneden bouwkavels in dat geval ertoe leiden dat ook dan het bouwblok in het geheel als extensiveringsgebied zou moeten worden aangemerkt.

2.28.3.1. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in zoverre niet in redelijkheid het reconstructieplan hebben kunnen vaststellen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het plan op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De goedkeuring van rechtswege komt in zoverre niet voor vernietiging in aanmerking.

2.28.3.2. Het beroep van [appellante sub 9] is, voor zover ontvankelijk, in zoverre ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 12]

Standpunt appellant

2.29. Appellant stelt in beroep dat de gronden van zijn bedrijf ten onrechte zijn aangemerkt als extensiveringsgebied met het primaat natuur. In dat kader wijst hij op het feit dat de "uitstulping" van het natuurgebied "Het Hurkske" niet als zodanig had moeten worden begrensd. Daarnaast hadden verweerders volgens hem de grens van de zone rondom het A-gebied moeten terugbrengen van 250 meter naar 220 meter, zodat de gronden als verwevingsgebied kunnen worden aangemerkt.

Standpunt verweerder

2.29.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de begrenzing van het desbetreffende gebied als extensiveringsgebied met het primaat natuur tot stand is gekomen conform de uitgangspunten. Zij hebben geen aanleiding gezien om de grens van de zone rondom het zeer kwetsbare natuurgebied "Het Hurkske" ter hoogte van de gronden van zijn bedrijf terug te brengen naar 220 meter. In die omstandigheid zou het bouwblok doorsneden worden en nog steeds als extensiveringsgebied moeten worden aangemerkt, aldus verweerders.

Vaststelling van de feiten

2.29.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.29.2.1. Appellant exploiteert een intensieve veehouderij op het perceel [locatie 7] te [plaats]. De gronden van het bedrijf zijn gelegen binnen een afstand van 250 meter van het als A-gebied aangemerkte zeer kwetsbaar natuurgebied "Het Hurkske" en zijn begrensd als extensiveringsgebied met het primaat natuur.

2.29.2.2. In deel B van het plan (p. 153) is vermeld dat 250 meter zones rondom zeer kwetsbare natuurgebieden (A-gebieden) zijn begrensd als extensiveringsgebied.

In deel B van het plan (p. 154) is vermeld dat in de spelregels integrale zonering is aangegeven dat de zone rondom zeer kwetsbare natuurgebieden (A-gebieden) teruggebracht mag worden tot 220 meter. In enkele gevallen is gebruik gemaakt van deze mogelijkheid. Ruimtelijke argumenten en hoge verplaatsingskosten hebben daarbij een rol gespeeld. Steeds gaat het daarbij om volwaardige bedrijven. Dit betekent dat in deze gebieden op dit onderdeel het Streekplan wordt herzien door dit reconstructieplan.

2.29.2.3. In par. 11.6.1. van deel B van het plan is vermeld dat in een beperkt aantal gevallen onbedoeld een doorsnijding plaatsvindt van een vigerend bouwblok door de integrale zonering. Een dergelijke doorsnijding is vanuit oogpunt van rechtszekerheid niet gewenst. Bij doorsnijdingen wordt het lichter rechtsregiem van toepassing verklaard op het hele bouwblok, tenzij bij de betreffende doorsnijding een ‘harde’ grens van de integrale zonering in het geding is (afstand van 220 meter rond A-gebieden en 1000 meter rond Vogel- en Habitatrichtlijngebieden en Natuurbeschermingswetgebieden), in dat geval is het zwaarste rechtsregiem van toepassing. Hierbij geldt dat extensiveringsgebied het zwaarste en landbouwontwikkelingsgebied het lichtste regiem omvat.

Het oordeel van de Afdeling

2.29.3. Het gehanteerde uitgangspunt voor de begrenzing van extensiveringsgebieden is niet onredelijk. Aannemelijk is, gezien het deskundigenbericht, dat het natuurgebied "Het Hurkske" met inbegrip van de "uitstulping" aan de noordwestelijke zijde van dit gebied dient te worden aangemerkt als zeer kwetsbaar natuurgebied (A-gebied). Niet in geschil is dat de gronden ter plaatse van het bouwblok van appellant zijn gelegen binnen een zone van 250 meter van dit A-gebied. De aanwijzing van deze gronden als extensiveringsgebied is dan ook met het desbetreffende uitgangspunt in overeenstemming. Daarbij is in aanmerking genomen dat op grond van de rijksuitgangspunten die als bijlage bij de Rwc zijn gevoegd en op grond van artikel 9 van de Rwc bij de vaststelling van het reconstructieplan in acht dienen te worden genomen, de extensiveringsgebieden aan dienen te sluiten bij de zeer kwetsbare bos- en natuurgebieden. Hetgeen appellant heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders niet in redelijkheid hebben kunnen vasthouden aan dit uitgangspunt van de zonering. Daartoe overweegt de Afdeling het volgende.

Het terugbrengen van de grens van de zone rondom het A-gebied van 250 meter naar 220 meter, zoals door appellant gewenst, leidt, mede gezien het deskundigenbericht, ertoe dat het bouwblok van appellant nog altijd voor een deel binnen de zone van 220 meter zou komen te liggen. Deze 220 meter rondom een zeer kwetsbaar natuurgebied is een harde ondergrens, waarvan niet verder kan worden afgeweken. Bovendien zou in dat geval een doorsneden bouwkavel ontstaan, hetgeen, zoals eerder is overwogen, in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Overigens zou toepassing van het in het reconstructieplan opgenomen beleid voor doorsneden bouwkavels in dat geval ertoe leiden dat ook dan het bouwblok in het geheel als extensiveringsgebied zou moeten worden aangemerkt.

2.29.3.1. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in zoverre niet in redelijkheid het reconstructieplan hebben kunnen vaststellen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het plan op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De goedkeuring van rechtswege komt in zoverre niet voor vernietiging in aanmerking.

2.29.3.2. Het beroep van [appellant sub 12] is, voor zover ontvankelijk, in zoverre ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 11]

Standpunt appellant

2.30. Appellant stelt in beroep dat de gronden van zijn bedrijf aan de [locatie 8] te [plaats] ten onrechte zijn aangemerkt als extensiveringsgebied. Hij vreest dat het toekomstperspectief van zijn bedrijf verloren gaat. Daarnaast wijst hij op de wijze van zoneren rondom de kern van Wanrooij.

Standpunt verweerders

2.30.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de begrenzing van het desbetreffende extensiveringsgebied tot stand is gekomen in overeenstemming met de uitgangspunten.

Vaststelling van de feiten

2.30.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.30.2.1. Appellant exploiteert een varkens- en vleesveehouderij en akkerbouwbedrijf op 222 meter van de niet-agrarische lintbebouwing van Stevensbeek, gemeente St. Anthonis.

2.30.2.2. In deel B van het plan (p. 153) is vermeld dat rondom steden en dorpen, niet-agrarische lintbebouwing, bebouwingsclusters en andere grote stankgevoelige objecten, (stank)zones zijn gezoneerd als extensiveringsgebied.

Het oordeel van de Afdeling

2.30.3. Het gehanteerde uitgangspunt voor de begrenzing van extensiveringsgebieden is niet onredelijk. Verweerders hebben overeenkomstig dit uitgangspunt een stankzone rondom niet-agrarische lintbebouwing begrensd als extensiveringsgebied. Nu de gronden van appellant binnen deze zone zijn gelegen, is de aanwijzing van deze gronden als extensiveringsgebied met voornoemd uitgangspunt in overeenstemming. Hetgeen appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders niet in redelijkheid hebben kunnen vasthouden aan dit uitgangspunt van de zonering. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de door appellant bedoelde zone rondom de kern van Wanrooij niet op één lijn kan worden gesteld met de niet-aaneengesloten lintbebouwing van Stevensbeek.

De in het plan opgenomen zonering heeft overigens geen gevolgen voor het akkerbouwbedrijf. De gevolgen van het aanmerken van de gronden van het bedrijf als extensiveringsgebied voor de intensieve veehouderij vloeien rechtstreeks voort uit artikel 1 van de Rwc.

Appellant zal, indien hij ten gevolge van de vaststelling van het reconstructieplan schade lijdt, een beroep kunnen doen op de schadevergoedingsregeling van artikel 30, eerste lid, van de Rwc, indien wordt voldaan aan de daarin gestelde voorwaarden.

2.30.3.1. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in zoverre niet in redelijkheid het reconstructieplan hebben kunnen vaststellen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het plan op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De goedkeuring van rechtswege komt in zoverre niet voor vernietiging in aanmerking.

2.30.3.2. Het beroep van [appellant sub 11] is, voor zover ontvankelijk, in zoverre ongegrond.

De beroepen van [appellante sub 13] en het college van burgemeester en wethouders van Cuijk voor zover het betreft het bedrijf aan de [locatie 9] te [plaats]

Standpunt appellanten

2.31. Appellanten stellen in beroep dat verweerders de gronden waarop het bedrijf aan de [locatie 9] te [plaats] is gelegen ten onrechte als extensiveringsgebied met het primaat natuur in plaats van verwevingsgebied hebben aangemerkt. In dat kader voert [appellante sub 13] aan dat het bedrijf buiten de EHS ligt en het gebied ook overigens geen natuurwaarden bevat die deze zonering rechtvaardigen. Voorts wijst zij op de bebouwingsdichtheid in dit gebied. Daarnaast betoogt het college van burgemeester en wethouders van Cuijk dat nertsenhouderijen in het streekplan 2002 niet als intensieve veehouderijen zijn aangewezen.

Standpunt verweerders

2.31.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de begrenzing van het desbetreffende extensiveringsgebied met het primaat natuur tot stand is gekomen in overeenstemming met de uitgangspunten. Volgens deze uitgangspunten kunnen ook andere dan EHS-gebieden als extensiveringsgebied worden aangemerkt. Gezien de ligging van het bedrijf nabij bos- en natuurgebied en de ligging in het struweelvogelgebied zien verweerders dan ook geen reden dat van een onjuiste zonering ter plekke is uitgegaan.

Vaststellen van de feiten

2.31.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.31.2.1. [appellante sub 13] exploiteert een nertsenhouderij aan de [locatie 9] te [plaats]. Het bedrijf ligt op ongeveer 1 kilometer ten noordwesten van de kern van Haps en betreft volgens plankaart 1 van het reconstructieplan niet een EHS-gebied dan wel een gebied dat voor verzuring gevoelig is of in een zone van 250 meter daaromheen is gelegen. Op plankaart 1 en 2 van het streekplan 2002 is het gebied aangeduid als GHS-landbouw subzone leefgebied struweelvogels. De gronden van het bedrijf zijn aangemerkt als extensiveringsgebied met het primaat natuur.

2.31.2.2. In deel A van het plan (p. 84) is vermeld dat onder een intensieve veehouderij wordt verstaan: een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf waarin het houden van vee of pluimvee de hoofdzaak is. Onder intensieve veehouderijen worden tevens nertsenhouderijen verstaan.

2.31.2.3. In deel B van het plan (p. 153) is vermeld dat alle bestaande en nieuwe natuur (reeds begrensde EHS), waterwingebieden, kernrandgebieden, GHS landbouw subzone kwetsbare soorten (minus weidevogels) en, conform het Streekplan, 250 meter zones rondom zeer kwetsbare natuurgebieden (A-gebieden) zijn begrensd als extensiveringsgebied.

2.31.2.4. In deel B van het plan (p. 155) is vermeld dat, voor zover de gebieden nog niet zijn begrensd als extensiveringsgebied, de volgende gebieden zijn begrensd als verwevingsgebied: GHS-landbouw subzone struweelvogelgebieden.

Het oordeel van de Afdeling

2.31.3. Allereerst ziet de Afdeling in hetgeen door het college van burgemeester en wethouders van Cuijk is betoogd geen grond voor het oordeel dat verweerders niet in redelijkheid nertsenhouderijen hebben kunnen rekenen tot de intensieve veehouderij. Dat in het streekplan een andere definitie is gehanteerd, doet daaraan - gelet op de omstandigheid dat het reconstructieplan op dit punt als een herziening van het streekplan geldt - niet af.

Voor zover [appellante sub 13] betoogt dat zijn gronden als verwevingsgebied dienen te worden aangemerkt, overweegt de Afdeling als volgt. Niet is gebleken dat de begrenzing is gebaseerd op één van de door verweerders gehanteerde uitgangspunten voor de begrenzing van extensiveringsgebieden. Voorts blijkt uit de stukken niet dat de in het reconstructieplan opgenomen criteria voor de aanwijzing van verwevingsgebieden zich verzetten tegen het aanwijzen van de gronden van het bedrijf van [appellante sub 13] als verwevingsgebied. Ter zitting hebben verweerders naar voren gebracht dat in het onderhavige geval bij het aanmerken van de gronden als extensiveringsgebied met primaat natuur onder meer van belang is geacht de lastenverdeling tussen de provincie en gemeente. Deze lastenverdeling, wat daar verder ook van zij, is echter geen bepalend aspect dat verweerders bij de zonering konden betrekken. Ook overigens hebben verweerders niet aangegeven dat er andere motieven zijn die de aanwijzing van de gronden als extensiveringsgebied rechtvaardigen. Het besluit tot vaststelling van het reconstructieplan is dan ook in zoverre niet deugdelijk gemotiveerd.

2.31.3.1. De beroepen van het college van burgemeester en wethouders van Cuijk en [appellante sub 13] zijn, voor zover ontvankelijk, in zoverre gegrond. Het besluit tot vaststelling van het plan dient wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd, voor zover daarbij de gronden ter plaatse van het bouwblok van het bedrijf gelegen aan [locatie 9] te [plaats] zijn begrensd als extensiveringsgebied. Tevens dient, gelet op artikel 29, tweede lid, van de Rwc de goedkeuring van rechtswege te worden vernietigd voor zover deze betrekking heeft op het hiervoor genoemde onderdeel van het reconstructieplan. Het beroep van het college van burgemeester en wethouders van Cuijk is, voor zover ontvankelijk, in zoverre ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 17]

Standpunt appellant

2.32. Appellant stelt in beroep dat verweerders de gronden van zijn bedrijf ten onrechte hebben aangemerkt als extensiveringsgebied met het primaat natuur. Hij vreest hierdoor in zijn bedrijfsvoering te worden beperkt.

Standpunt verweerders

2.32.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de begrenzing van het desbetreffende gebied als extensiveringsgebied tot stand is gekomen conform de uitgangspunten.

Vaststelling van de feiten

2.32.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.32.2.1. Appellant exploiteert een vleesvarkenshouderij en een akkerbouwbedrijf aan de [locatie 10] te[plaats]. De gronden waarop het bedrijf is gelegen, zijn in het plan aangemerkt als extensiveringsgebied met het primaat natuur.

2.32.2.2. Op de plankaarten 1 en 2 van het streekplan 2002 is het gebied aangeduid als AHS-landbouw subzone veeverdichtingsgebied en als zoekgebied regionale waterberging.

2.32.2.3. In deel B van het plan (p. 153) is vermeld dat alle bestaande en nieuwe natuur (reeds begrensde EHS), waterwingebieden, kernrandgebieden, GHS landbouw subzone kwetsbare soorten (minus weidevogels) en, conform het Streekplan, 250 meter zones rondom zeer kwetsbare natuurgebieden (A-gebieden) zijn begrensd als extensiveringsgebied. Daarnaast zijn rondom steden en dorpen, niet-agrarische lintbebouwing, bebouwingsclusters en andere grote stankgevoelige objecten, (stank)zones gezoneerd als extensiveringsgebied. Hierbij is steeds maatwerk verricht. Bovendien is een aantal cultuurhistorisch waardevolle gebieden ook als extensiveringsgebied begrensd.

2.32.2.4. In deel B van het plan (p. 155) is vermeld dat, voor zover de gebieden nog niet begrensd zijn als extensiveringsgebied, de volgende gebieden zijn begrensd als verwevingsgebied: AHS-landschap subzone leefgebieden dassen, zoekgebieden waterberging, reserveringsgebieden rivier, gebieden met waardevolle openheid, cultuurhistorisch waardevolle gebieden, GHS-landbouw subzone natuurontwikkelingsgebieden, GHS-landbouw subzone struweelvogelgebieden, aardkundig waardevolle gebieden, grondwaterbeschermingsgebieden, RNLE’n, AHS-landschap subzone waterpotentiegebied en weidevogelgebieden (onderdeel van GHS-landbouw subzone kwetsbare soorten).

Het oordeel van de Afdeling

2.32.3. Anders dan appellant kennelijk veronderstelt, leidt de in het plan opgenomen zonering niet tot beperking van zijn akkerbouwbedrijf. Dit omdat de bestreden zonering, in overeenstemming met het bepaalde in artikel 1 van de Rwc, slechts is gericht op intensieve veehouderijen.

Niet is gebleken dat de begrenzing is gebaseerd op de door verweerders gehanteerde uitgangspunten voor de begrenzing van extensiveringsgebieden. Verweerders hebben ook ter zitting niet kunnen aangeven waarom de aanwijzing van de gronden van dit bedrijf als extensiveringsgebied gerechtvaardigd is, gelet op de gehanteerde uitgangspunten. Het besluit tot vaststelling van het reconstructieplan is dan ook in zoverre niet deugdelijk gemotiveerd.

2.32.3.1. Het beroep van [appellant sub 17] is, voor zover ontvankelijk, in zoverre gegrond. Het besluit tot vaststelling van het plan dient wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd, voor zover daarbij de gronden ter plaatse van het bouwblok van het bedrijf gelegen aan [locatie 10] te [plaats], zijn begrensd als extensiveringsgebied. Tevens dient, gelet op artikel 29, tweede lid, van de Rwc de goedkeuring van rechtswege te worden vernietigd voor zover deze betrekking heeft op het hiervoor genoemde onderdeel van het reconstructieplan.

Het beroep van de [appellante sub 18]

Standpunt appellante

2.33. Appellante stelt in beroep dat verweerders de gronden van haar bedrijf ten onrechte hebben aangemerkt als extensiveringsgebied met het primaat natuur. Zij vreest hierdoor in haar bedrijfsvoering te worden beperkt.

Standpunt verweerders

2.33.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de begrenzing van het desbetreffende gebied als extensiveringsgebied tot stand is gekomen conform de uitgangspunten. Gezien de specifieke waarden is er in het onderhavige geval voor gekozen om het gebied aan te merken als extensiveringsgebied.

Vaststelling van de feiten

2.33.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.33.2.1. Appellante exploiteert onder meer aan de [locatie 11] te [plaats], een varkenshouderij. Op plankaart 1 en 2 van het streekplan 2002 is het gebied waarbinnen het desbetreffende bedrijf is gelegen, aangeduid als AHS-landschap subzone leefgebieden dassen. Tevens is het gebied aangeduid als zoekgebied regionale waterberging. Voorts maken de gronden deel uit van een gebied dat in het reconstructieplan is aangeduid als Regionale natuur- en landschapseenheid (RNLE). De gronden van dit deel van het bedrijf zijn in het plan aangemerkt als extensiveringsgebied met het primaat natuur.

2.33.2.2. In deel B van het reconstructieplan (p. 153) is vermeld dat alle bestaande en nieuwe natuur (reeds begrensde EHS), waterwingebieden, kernrandgebieden, GHS landbouw subzone kwetsbare soorten (minus weidevogels) en, conform het Streekplan, 250 meter zones rondom zeer kwetsbare natuurgebieden (A-gebieden) zijn begrensd als extensiveringsgebied. Daarnaast zijn rondom steden en dorpen, niet-agrarische lintbebouwing, bebouwingsclusters en andere grote stankgevoelige objecten, (stank)zones gezoneerd als extensiveringsgebied. Hierbij hebben wij steeds maatwerk verricht. Bovendien is een aantal cultuurhistorisch waardevolle gebieden ook als extensiveringsgebied begrensd."

2.33.2.3. In deel B van het plan (p. 155) is vermeld dat, voor zover de gebieden nog niet begrensd zijn als extensiveringsgebied, de volgende gebieden zijn begrensd als verwevingsgebied: AHS-landschap subzone leefgebieden dassen, zoekgebieden waterberging, reserveringsgebieden rivier, gebieden met waardevolle openheid, cultuurhistorisch waardevolle gebieden, GHS-landbouw subzone natuurontwikkelingsgebieden, GHS-landbouw subzone struweelvogelgebieden, aardkundig waardevolle gebieden, grondwaterbeschermingsgebieden, RNLE’n, AHS-landschap subzone waterpotentiegebied en weidevogelgebieden (onderdeel van GHS-landbouw subzone kwetsbare soorten).

Het oordeel van de Afdeling

2.33.3. Niet is gebleken dat de begrenzing is gebaseerd op één van de door verweerders gehanteerde uitgangspunten voor de begrenzing van extensiveringsgebieden. Verweerders hebben ook ter zitting niet kunnen aangeven waarom de aanwijzing van de gronden van dit bedrijf als extensiveringsgebied gerechtvaardigd is, gelet op de gehanteerde uitgangspunten. Het besluit tot vaststelling van het reconstructieplan is dan ook in zoverre niet deugdelijk gemotiveerd.

2.33.3.1. Het beroep van [appellanten sub 18] is, voor zover ontvankelijk, in zoverre reeds hierom gegrond. Het besluit tot vaststelling van het plan dient wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd, voor zover daarbij de gronden ter plaatse van het bouwblok van het bedrijf gelegen aan [locatie 11] te [plaats], zijn begrensd als extensiveringsgebied. Tevens dient, gelet op artikel 29, tweede lid, van de Rwc de goedkeuring van rechtswege te worden vernietigd voor zover deze betrekking heeft op het hiervoor genoemde onderdeel van het reconstructieplan.

Het beroep van het college van burgemeester en wethouders van Sint Anthonis

Standpunt appellant

2.34. Appellant stelt in beroep dat verweerders het gebied ten zuidoosten van Wanroij ten onrechte heeft aangemerkt als extensiveringsgebied met het primaat overig. In dat kader betoogt appellant dat de door hen gewenste begrenzing van het stedelijk gebied van de kern Wanroij (inclusief de uitbreiding van het bedrijventerrein "Molenveld"), ondanks ambtelijk overleg, niet door verweerders buiten het reconstructieplan is gelaten. Hierdoor ontstaat volgens hem een rechtsonzekere situatie doordat niet duidelijk is welk regiem op dit gebied van toepassing is: het reconstructieplan of het uitwerkingsplan "Land van Cuijk". In dit laatste plan is het gebied aangeduid als "transformatie afweegbaar" met aanduiding "te ontwikkelen/ te reserveren bedrijventerrein", aldus appellant.

Standpunt verweerders

2.34.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat hen van een toezegging niet is gebleken. Daarnaast brengen zij naar voren dat in geen enkel geval gebieden, die in het uitwerkingsplan als transformatie afweegbaar zijn aangeduid, buiten de begrenzing van de integrale zonering zijn gehouden. Voorts is van rechtsonzekerheid geen sprake; dit omdat deze zonering enkel ziet op een regulering van de intensieve veehouderij en de gekozen zonering juist voorkomt dat er ontwikkelingen plaatsvinden die op termijn een uitbreiding van het bedrijventerrein in de weg staan, aldus verweerders.

Toepasselijk wettelijk kader

2.34.2. Ingevolge artikel 1 van de Rwc wordt onder een extensiveringsgebied verstaan: een ruimtelijk begrensd gedeelte van een reconstructiegebied met het primaat wonen of natuur, waar uitbreiding, hervestiging of nieuwvestiging van in ieder geval intensieve veehouderij onmogelijk is of in het kader van de reconstructie onmogelijk zal worden gemaakt.

Vaststelling van de feiten

2.34.3. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.34.3.1. De gronden ten zuidoosten van Wanroij zijn in het reconstructieplan aangemerkt als extensiveringsgebied met het primaat overig. Op deze gronden zal de door appellant geplande uitbreiding van het bedrijventerrein "Molenveld" plaatsvinden, waarvan de gronden reeds zijn uitgegeven. Voor twee van de drie kavels bestaan concrete bouwplannen.

Het oordeel van de Afdeling

2.34.4. Anders dan appellant kennelijk meent, legt het reconstructieplan geen concrete bestemming op de in het plan weergegeven gebieden. Het reconstructieplan ziet enkel op de vestigings- en uitbreidingsmogelijkheden van intensieve veehouderij en niet op andere ruimtelijke belangen. Het reconstructieplan fungeert slechts in zoverre als toetsingskader voor de beoordeling van ruimtelijke plannen.

De uitbreiding van het stedelijk gebied op de door appellant gewenste wijze dient plaats te vinden bij het op te stellen bestemmingsplan voor dat gebied. De gevolgen van de zonering van het gebied als extensiveringsgebied met het primaat overig, welke rechtstreeks voortvloeien uit artikel 1 van de Rwc, verzetten zich niet tegen het bestemmen van dit gebied op de door appellant gewenste wijze.

Overigens is van een afdwingbare toezegging omtrent de begrenzing van het desbetreffende stedelijk gebied van de zijde van verweerders niet gebleken.

2.34.4.1. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in zoverre niet in redelijkheid het reconstructieplan hebben kunnen vaststellen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het plan op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De goedkeuring van rechtswege komt in zoverre niet voor vernietiging in aanmerking.

2.34.4.2. Het beroep van het college van burgemeester en wethouders van St. Anthonis is ongegrond.

Het beroep van de [appellante sub 21]

Het standpunt van appellante

2.35. Appellante stelt in beroep dat de gronden van haar bedrijf ten onrechte zijn aangemerkt als extensiveringsgebied met het primaat natuur. Verweerders hadden volgens haar de grens van de zone rondom het natuurgebied "Schraalzand" moeten terugbrengen van 250 meter naar 220 meter, zodat de gronden als verwevingsgebied hadden kunnen worden aangemerkt. Daarnaast betwijfelt zij of de aan haar gronden gelegen "uitstulping" van dit natuurgebied als zeer kwetsbaar gebied kan worden gekenmerkt.

Standpunt verweerder

2.35.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de begrenzing van het desbetreffende gebied als extensiveringsgebied met het primaat natuur tot stand is gekomen conform de uitgangspunten. Zij hebben ten aanzien van de gronden waarop het bedrijf is gelegen geen aanleiding gezien om de grens tot het zeer kwetsbare natuurgebied "Schraalzand" terug te brengen naar 220 meter. In die omstandigheid zou het desbetreffende bouwblok doorsneden worden en nog steeds als extensiveringsgebied moeten worden aangemerkt, aldus verweerders.

Vaststelling van de feiten

2.35.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.35.2.1. Appellante exploiteert een intensieve veehouderij gelegen aan de [locatie 12] te [plaats]. De gronden van het bedrijf zijn gelegen binnen een afstand van 250 meter van het als A-gebied aangemerkte zeer kwetsbare natuurgebied "Schraalzand" en zijn begrensd als extensiveringsgebied met het primaat natuur.

2.35.2.2. In deel B van het plan (p. 153) is vermeld dat 250 meter zones rondom zeer kwetsbare natuurgebieden (A-gebieden) zijn begrensd als extensiveringsgebied.

In deel B van het plan (p. 154) is vermeld dat in de spelregels integrale zonering is aangegeven dat de zone rondom zeer kwetsbare natuurgebieden (A-gebieden) teruggebracht mag worden tot 220 meter. In enkele gevallen is gebruik gemaakt van deze mogelijkheid. Ruimtelijke argumenten en hoge verplaatsingskosten hebben daarbij een rol gespeeld. Steeds gaat het daarbij om volwaardige bedrijven. Dit betekent dat in deze gebieden op dit onderdeel het Streekplan wordt herzien door dit reconstructieplan.

2.35.2.3. In par. 11.6.1. van deel B van het plan is vermeld dat in een beperkt aantal gevallen onbedoeld een doorsnijding plaatsvindt van een vigerend bouwblok door de integrale zonering. Een dergelijke doorsnijding is vanuit oogpunt van rechtszekerheid niet gewenst. Bij doorsnijdingen wordt het lichter rechtsregiem van toepassing verklaard op het hele bouwblok, tenzij bij de betreffende doorsnijding een ‘harde’ grens van de integrale zonering in het geding is (afstand van 220 meter rond A-gebieden en 1000 meter rond Vogel- en Habitatrichtlijngebieden en Natuurbeschermingswetgebieden), in dat geval is het zwaarste rechtsregiem van toepassing. Hierbij geldt dat extensiveringsgebied het zwaarste en landbouwontwikkelingsgebied het lichtste regiem omvat.

Het oordeel van de Afdeling

2.35.3. Het gehanteerde uitgangspunt voor de begrenzing van extensiveringsgebieden is niet onredelijk. Niet in geschil is dat ook indien de "uitstulping" niet als zeer kwetsbaar zou worden aangemerkt de gronden ter plaatse van het bouwblok van appellant binnen een zone van 250 meter van het als A-gebied aangemerkt natuurgebied "Schraalzand" zouden liggen. De aanwijzing van deze gronden als extensiveringsgebied is dan ook met het desbetreffende uitgangspunt in overeenstemming. Daarbij is in aanmerking genomen dat op grond van de rijksuitgangspunten die als bijlage bij de Rwc zijn gevoegd en op grond van artikel 9 van de Rwc bij de vaststelling van het reconstructieplan in acht dienen te worden genomen, de extensiveringsgebieden aan dienen te sluiten bij de zeer kwetsbare bos- en natuurgebieden. Hetgeen appellante heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders niet in redelijkheid hebben kunnen vasthouden aan dit uitgangspunt van de zonering. Daartoe overweegt de Afdeling het volgende.

Het terugbrengen van de grens van de zone rondom het A-gebied van 250 meter naar 220 meter, zoals door appellante gewenst, leidt, mede gezien het deskundigenbericht, ertoe dat in dat geval het bouwblok van appellante deels binnen en deels buiten de zone van 220 meter rondom het A-gebied (exclusief de "uitstulping" van dit gebied) zou komen te liggen. Deze 220 meter rondom een zeer kwetsbaar natuurgebied is een harde ondergrens, waarvan niet verder kan worden afgeweken. Bovendien zou in dat geval een doorsneden bouwkavel ontstaan, hetgeen, zoals eerder is overwogen, in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Overigens zou toepassing van het in het reconstructieplan opgenomen beleid voor doorsneden bouwkavels in dat geval ertoe leiden dat ook dan het bouwblok in het geheel als extensiveringsgebied zou moeten worden aangemerkt.

2.35.3.1. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in zoverre niet in redelijkheid het reconstructieplan hebben kunnen vaststellen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het plan op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De goedkeuring van rechtswege komt in zoverre niet voor vernietiging in aanmerking.

2.35.3.2. Het beroep van de [appellante sub 21] is, voor zover ontvankelijk, in zoverre ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 25]

Standpunt appellant

2.36. Appellant stelt in beroep dat de gronden van zijn bedrijf ten onrechte als extensiveringsgebied met het primaat overig zijn aangemerkt. Hij pleit ervoor de gronden van zijn bedrijf, mede gezien de geschiktheid van de omgeving voor uitbreiding, aan te merken als verwevingsgebied. In dat kader is tevens van belang dat door het begrenzen van gronden van zijn bedrijf als extensiveringsgebied met het primaat overig hij geen uitbreidingsmogelijkheden meer heeft, aldus appellant.

Standpunt van verweerders

2.36.1. Verweerders stellen dat de gronden van het bedrijf overeenkomstig de aan de zonering ten grondslag liggende criteria zijn aangemerkt als extensiveringsgebied met het primaat overig; dit omdat de gronden van het bedrijf in het kernrandgebied rond de kern van St. Hubert zijn gelegen. Dit kernrandgebied is in het bestemmingsplan als zodanig aangewezen, aldus verweerders.

Toepasselijke wet- en regelgeving

2.36.2. Ingevolge artikel 1 van de Rwc wordt onder een extensiveringsgebied verstaan: een ruimtelijk begrensd gedeelte van een reconstructiegebied met het primaat wonen of natuur, waar uitbreiding, hervestiging of nieuwvestiging van in ieder geval intensieve veehouderij onmogelijk is of in het kader van de reconstructie onmogelijk zal worden gemaakt.

2.36.2.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Rwc geschieden met het oog op het bereiken van de doelstellingen, bedoeld in artikel 4, de voorbereiding, de vaststelling en de uitvoering van de het reconstructieplan met inachtneming van de in de bijlage bij deze wet opgenomen rijksuitgangspunten.

In de bijlage bij de Rwc staat onder A, sub 1 vermeld dat de ligging van de extensiveringsgebieden aansluit bij de zeer kwetsbare bos- en natuurgebieden en kernrandzones.

Vaststelling van de feiten

2.36.3. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.36.3.1. Appellant exploiteerde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, voor zover hier van belang, een gemengd bedrijf met melkvee en schapen aan de [locatie 13] te [plaats].

2.36.3.2. De gronden behorend bij dit deel van het bedrijf zijn in het plan aangemerkt als extensiveringsgebied met het primaat overig. Het bedrijf ligt volgens het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" in de kernrandzone rond de kern van St. Hubert.

2.36.3.3. In deel B van het plan (p. 153) is vermeld dat kernrandgebieden zijn begrensd als extensiveringsgebieden.

Oordeel van de Afdeling

2.36.4. Het gehanteerde uitgangspunt voor de begrenzing van extensiveringsgebieden is niet onredelijk. Niet in geschil is dat het bouwblok van appellant is gelegen in de kernrandzone van St. Hubert. De aanwijzing van deze gronden als extensiveringsgebied is daarmee in overeenstemming. In hetgeen appellant heeft aangevoerd bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerders niet in redelijkheid hebben kunnen vasthouden aan dit uitgangspunt van de zonering. Daarbij is in aanmerking genomen dat op grond van de rijksuitgangspunten, die als bijlage bij de Rwc zijn gevoegd en op grond van artikel 9 van de Rwc bij de vaststelling van het reconstructieplan in acht dienen te worden genomen, de extensiveringsgebieden aan dienen te sluiten bij kernrandzones.

De in het plan opgenomen zonering heeft geen gevolgen voor het gemengd bedrijf met melkvee en schapen. Het bezwaar dat als gevolg van de aanwijzing van de gronden als extensiveringsgebied geen hervestiging of nieuwvestiging van een intensieve veehouderij mogelijk zal zijn, kan niet slagen. Dit gevolg vloeit rechtstreeks voort uit artikel 1 van de Rwc.

Appellant zal, indien hij ten gevolge van de vaststelling van het reconstructieplan schade lijdt, een beroep kunnen doen op de schadevergoedingsregeling van artikel 30, eerste lid, van de Rwc, indien wordt voldaan aan de daarin gestelde voorwaarden.

2.36.4.1. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in zoverre niet in redelijkheid het reconstructieplan hebben kunnen vaststellen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het plan op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De goedkeuring van rechtswege komt in zoverre niet voor vernietiging in aanmerking.

2.36.4.2. Het beroep van [appellant sub 25] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 26]

Standpunt appellant

2.37. Appellant stelt in beroep dat de gronden van zijn bedrijf ten onrechte als extensiveringsgebied met het primaat overig zijn aangemerkt. Hij pleit ervoor de gronden van het bedrijf, mede gezien de geschiktheid van de omgeving voor uitbreiding, aan te merken als verwevingsgebied. In dat kader is tevens van belang dat door de aanwijzing van de gronden van zijn bedrijf als extensiveringsgebied met het primaat overig hij geen uitbreidingsmogelijkheden meer heeft, aldus appellant.

Standpunt verweerders

2.37.1. Verweerders stellen dat de gronden van het bedrijf overeenkomstig de aan de zonering ten grondslag liggende criteria zijn aangemerkt als extensiveringsgebied met het primaat overig; dit omdat het bedrijf in het kernrandgebied rond de kern van Venhorst ligt. Dit kernrandgebied is in het bestemmingsplan als zodanig aangewezen, aldus verweerders.

Toepasselijke wet- en regelgeving

2.37.2. Ingevolge artikel 1 van de Rwc wordt onder een extensiveringsgebied verstaan: een ruimtelijk begrensd gedeelte van een reconstructiegebied met het primaat wonen of natuur, waar uitbreiding, hervestiging of nieuwvestiging van in ieder geval intensieve veehouderij onmogelijk is of in het kader van de reconstructie onmogelijk zal worden gemaakt.

2.37.2.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Rwc geschieden met het oog op het bereiken van de doelstellingen, bedoeld in artikel 4, de voorbereiding, de vaststelling en de uitvoering van het reconstructieplan met inachtneming van de in de bijlage bij deze wet opgenomen rijksuitgangspunten.

In de bijlage bij de Rwc staat onder A, sub 1 vermeld dat de ligging van de extensiveringsgebieden aansluit bij de zeer kwetsbare bos- en natuurgebieden en kernrandzones.

Vaststelling van de feiten

2.37.3. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.37.3.1. Appellant exploiteert een akkerbouwbedrijf en een intensieve veehouderij aan de [locatie 14] te [plaats]. De gronden behorend bij dit bedrijf zijn in het plan aangemerkt als extensiveringsgebied met het primaat overig. Het bedrijf ligt volgens het bestemmingsplan "Buitengebied herziening 1987" in de kernrandzone rond de kern van Venhorst.

2.37.3.2. In deel B van het plan (p. 153) is vermeld dat kernrandgebieden zijn begrensd als extensiveringsgebieden.

Oordeel van de Afdeling

2.37.4. Het gehanteerde uitgangspunt voor de begrenzing van extensiveringsgebieden is niet onredelijk. Niet in geschil is dat het bouwblok van appellant is gelegen in de kernrandzone van Venhorst. De aanwijzing van deze gronden als extensiveringsgebied is daarmee in overeenstemming. In hetgeen appellant heeft aangevoerd bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerders niet in redelijkheid hebben kunnen vasthouden aan dit uitgangspunt van de zonering. Daarbij is in aanmerking genomen dat op grond van de rijksuitgangspunten, die als bijlage bij de Rwc zijn gevoegd en op grond van artikel 9 van de Rwc bij de vaststelling van het reconstructieplan in acht dienen te worden genomen, de extensiveringsgebieden aan dienen te sluiten bij kernrandzones.

De in het plan opgenomen zonering heeft geen gevolgen voor het akkerbouwbedrijf. De gevolgen van het aanmerken van de gronden van het bedrijf als extensiveringsgebied voor de intensieve veehouderij vloeien rechtstreeks voort uit artikel 1 van de Rwc.

Appellant zal, indien hij ten gevolge van de vaststelling van het reconstructieplan schade lijdt, een beroep kunnen doen op de schadevergoedingsregeling van artikel 30, eerste lid, van de Rwc, indien wordt voldaan aan de daarin gestelde voorwaarden.

2.37.4.1. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in zoverre niet in redelijkheid het reconstructieplan hebben kunnen vaststellen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het plan op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De goedkeuring van rechtswege komt in zoverre niet voor vernietiging in aanmerking.

2.37.4.2. Het beroep van [appellant sub 26] is, voor zover ontvankelijk, in zoverre ongegrond.

Het beroep van het college van burgemeester en wethouders van Cuijk voor zover het betreft de begrenzing van de regionale stortplaats Haps en de begrenzing van het stedelijke gebied westelijk van Haps (Beerseweg)

Standpunt appellant

2.38. Appellant stelt in beroep dat de begrenzing van het stedelijke en landelijke gebied, zoals opgenomen in het uitwerkingsplan Land van Cuijk, afwijkt van de begrenzing zoals deze is opgenomen in het reconstructieplan. Het betreft hier volgens appellant de begrenzing van de regionale stortplaats Haps en de begrenzing van het stedelijk gebied westelijk van Haps (Beerseweg). Hierdoor ontstaat volgens hem een rechtsonzekere situatie doordat niet duidelijk is welk regiem op dit gebied van toepassing is: het reconstructieplan of het desbetreffende uitwerkingsplan, aldus appellant.

Standpunt verweerders

2.38.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de integrale zonering voor de intensieve veehouderij geen gevolgen heeft voor de in en krachtens het Streekplan 2002 voorziene woningbouwontwikkelingen, zodat van een rechtsonzekere situatie geen sprake is.

Toepasselijk wettelijk kader

2.38.2. Ingevolge artikel 1 van de Rwc wordt onder een verwevingsgebied verstaan: een ruimtelijk begrensd gedeelte van een reconstructiegebied gericht op verweving van landbouw, wonen en natuur, waar hervestiging of uitbreiding van de intensieve veehouderij mogelijk is mits de ruimtelijke kwaliteit of de functies van het gebied zich daar niet tegen verzetten.

Ingevolge artikel 1 van de Rwc wordt onder een extensiveringsgebied verstaan: een ruimtelijk begrensd gedeelte van een reconstructiegebied met het primaat wonen of natuur, waar uitbreiding, hervestiging of nieuwvestiging van in ieder geval intensieve veehouderij onmogelijk is of in het kader van de reconstructie onmogelijk zal worden gemaakt.

Vaststelling van de feiten

2.38.3. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.38.4. De gronden van de regionale stortplaats Haps zijn aangemerkt als verwevingsgebied. De begrenzing van het stedelijk gebied westelijk van Haps (Beerseweg) is aangemerkt als extensiveringsgebied met het primaat overig.

Het oordeel van de Afdeling

2.38.5. Anders dan appellant kennelijk meent, legt het reconstructieplan geen bestemming op de in het plan weergegeven gebieden. Het reconstructieplan ziet enkel op de vestigings- en uitbreidingsmogelijkheden van intensieve veehouderij en niet op andere ruimtelijke belangen. Het reconstructieplan fungeert in zoverre slechts als toetsingskader voor de beoordeling van ruimtelijke plannen.

De uitbreiding van het stedelijk gebied op de door appellant gewenste wijze dient plaats te vinden bij het op te stellen bestemmingsplan voor dat gebied. De gevolgen van de zonering van de gebieden als extensiverings- respectievelijk verwevingsgebied, welke rechtstreeks voortvloeien uit artikel 1 van de Rwc, verzetten zich niet tegen het bestemmen van dit gebied op de door appellant gewenste wijze.

2.38.5.1. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in zoverre niet in redelijkheid het reconstructieplan hebben kunnen vaststellen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het plan op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De goedkeuring van rechtswege komt in zoverre niet voor vernietiging in aanmerking.

2.38.5.2. Het beroep van het college van burgemeester en wethouders van Cuijk is, voor zover ontvankelijk, in zoverre ongegrond.

Verwevingsgebied

Het beroep van de [appellante sub 16]

Standpunt appellante

2.39. Appellante stelt dat de gronden behorend bij haar bedrijf in het plan ten onrechte zijn aangemerkt als verwevingsgebied, nu geen rekening is gehouden met de ernstige gevolgen die de zonering heeft voor het bedrijf.

Standpunt verweerders

2.39.1. Verweerders stellen dat de gronden van appellante overeenkomstig de aan de zonering ten grondslag liggende criteria zijn aangemerkt als verwevingsgebied. Deze zonering heeft geen gevolgen voor het akkerbouwbedrijf van appellante, aldus verweerders.

Vaststelling van de feiten

2.39.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.39.2.1. Appellante exploiteert twee intensieve veehouderijen en een akkerbouwbedrijf. Deze bedrijven zijn gevestigd aan de [locatie 15] en [locatie 16] te [plaats]. De gronden van de desbetreffende bedrijven zijn aangemerkt als verwevingsgebied.

2.39.2.2. Op plankaart 1 en 2 van het streekplan 2002 is het gebied aangeduid als AHS-landschap subzone leefgebieden dassen.

2.39.2.3. In deel B van het plan (p. 155) is vermeld dat, voor zover de gebieden nog niet begrensd zijn als extensiveringsgebied, de volgende gebieden zijn begrensd als verwevingsgebied: AHS-landschap subzone leefgebieden dassen, zoekgebieden waterberging, reserveringsgebieden rivier, gebieden met waardevolle openheid, cultuurhistorisch waardevolle gebieden, GHS-landbouw subzone natuurontwikkelingsgebieden, GHS-landbouw subzone struweelvogelgebieden, aardkundig waardevolle gebieden, grondwaterbeschermingsgebieden, RNLE’n, AHS-landschap subzone waterpotentiegebied en weidevogelgebieden (onderdeel van GHS-landbouw subzone kwetsbare soorten).

Het oordeel van de Afdeling

2.39.3. Het gehanteerde uitgangspunt voor de begrenzing van verwevingsgebieden is niet onredelijk. Het plan schrijft voor dat het onderhavige gebied, gezien de ligging van dat gebied in de AHS-landschap subzone leefgebied dassen, als verwevingsgebied wordt aangemerkt. Hetgeen appellante heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders niet in redelijkheid hebben kunnen vasthouden aan dit uitgangspunt van de zonering.

De in het plan opgenomen zonering heeft overigens geen gevolgen voor het akkerbouwbedrijf. De gevolgen van het aanmerken de gronden van de beide bedrijven als verwevingsgebied voor de intensieve veehouderij vloeien rechtstreeks voort uit artikel 1 van de Rwc.

Appellante zal, indien hij ten gevolge van de vaststelling van het reconstructieplan schade lijdt, een beroep kunnen doen op de schadevergoedingsregeling van artikel 30, eerste lid, van de Rwc, indien wordt voldaan aan de daarin gestelde voorwaarden.

2.39.3.1. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in zoverre niet in redelijkheid het reconstructieplan hebben kunnen vaststellen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het plan op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De goedkeuring van rechtswege komt in zoverre niet voor vernietiging in aanmerking.

2.39.3.2. Het beroep van de [appellante sub 16] is, voor zover ontvankelijk, in zoverre ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 27]

Het standpunt van appellant

2.40. Appellant voert aan dat een boselement, dat rondom een nabij zijn gronden gesitueerde vuilstortplaats ligt, ten onrechte een B-status heeft gekregen. In dat kader merkt hij op dat bij de herziening van de Wav de B-status geheel of gedeeltelijk komt te vervallen. Conform de overeenkomst van Cork dient dit nu reeds geïmplementeerd te worden. Verder hebben verweerders ten onrechte geen rekening gehouden met de ernstige gevolgen die de aanduiding van dit gebied heeft voor het bedrijf, aldus appellant.

Standpunt verweerders

2.40.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de voor verzuring gevoelige gebieden voortvloeien uit de Wav en niet uit het reconstructieplan. In deze wet wordt aangegeven welke gebieden voor verzuringsgevoelig zijn en als kwetsbaar dienen te worden aangemerkt. Eventuele beperkingen op grond van de Wav zullen plaatsvinden in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer/Wav. Tegen dergelijke besluiten staan zelfstandige rechtsmiddelen open. Het genoemde natuurgebied voldoet aan de criteria uit de IAV. Het desbetreffende natuurgebied is naar de mening van verweerders terecht als kwetsbaar volgens de Wav aangeduid. Dat het een voormalige stortplaats betreft, is niet relevant.

Vaststelling van de feiten

2.40.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.40.2.1. Appellant exploiteert een fok- en vleesvarkenshouderij gelegen aan de [locatie 17] te [plaats]. De gronden van de desbetreffende bedrijven zijn aangemerkt als verwevingsgebied.

Het oordeel van de Afdeling

2.40.3. Het beroep van appellant is niet gericht tegen het aanmerken van zijn gronden als verwevingsgebied, maar is gericht tegen de aanduiding van het dicht bij zijn veehouderij gelegen boselement als B-gebied en dus als kwetsbaar gebied en de gevolgen die deze aanduiding met zich brengt in het kader van de beoordeling van een aanvraag om uitbreiding van zijn inrichting op grond van de Wav. De Afdeling overweegt onder verwijzing naar haar uitspraak van 13 december 2006, no. 200602243/1 dat niet door verweerders maar door het bevoegd gezag in een procedure tot vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer voor een veehouderij dient te worden vastgesteld welke van de in artikel 1, eerste lid, onder a of b, van de Wav bedoelde gebieden als kwetsbaar moeten worden aangemerkt en of een tot een veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied of een zone van 250 meter rond een zodanig gebied. Het betoog van appellant kan - wat daarvan ook zij - in deze procedure dan ook niet aan de orde komen.

Appellant zal, indien hij ten gevolge van de vaststelling van het reconstructieplan schade lijdt, een beroep kunnen doen op de schadevergoedingsregeling van artikel 30, eerste lid, van de Rwc, indien wordt voldaan aan de daarin gestelde voorwaarden.

2.40.3.1. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in zoverre niet in redelijkheid het reconstructieplan hebben kunnen vaststellen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het plan op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De goedkeuring van rechtswege komt in zoverre niet voor vernietiging in aanmerking.

2.40.3.2. Het beroep van [appellant sub 27] is, voor zover ontvankelijk, in zoverre ongegrond.

Het beroep van de Stichting Natuur en Milieu Landerd e.a. voor zover het betreft het gebied ten noordwesten van de kern van Zeeland aan de Schaijkseweg

Standpunt appellanten

2.41. Appellanten stellen in beroep dat het gebied ten noordwesten van de kern van Zeeland aan de Schaijkseweg ten onrechte is aangemerkt als verwevingsgebied. In dat kader brengen zij naar voren dat de intensieve veehouderijen die in dit verwevingsgebied liggen vanwege de versoepeling van de stankregels kunnen groeien. Deze groei conflicteert met het Uitwerkingsplan Uden-Veghel, Maashorst, Schijndel-Sint Oedenrode-Boekel waarin het in de nabijheid van het verwevingsgebied gelegen gebied tussen de Kerkstraat en de Bergmaas is aangeduid als te ontwikkelen woongebied.

Standpunt verweerders

2.41.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat het onderhavige gebied terecht als verwevingsgebied is begrensd.

Vaststelling van de feiten

2.41.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.41.2.1. Volgens het Uitwerkingsplan Uden-Veghel, Maashorst, Schijndel-Sint Oedenrode-Boekel is het gebied tussen de Kerkstraat en de Bergmaas aangeduid als te ontwikkelen woongebied. Dit gebied is in het reconstructieplan aangemerkt als extensiveringsgebied met het primaat overig.

Het in geding zijnde gebied ten noordwesten van de kern van Zeeland en daarmee gelegen naast het desbetreffende extensiveringsgebied is aangemerkt als verwevingsgebied.

2.41.2.2. In het streekplan 2002 zijn beide gebieden aangemerkt als AHS-landbouw subzone zoekgebied veeverdichtingsgebied.

2.41.2.3. In deel B van het plan (p. 155) is vermeld dat, voor zover de gebieden nog niet begrensd zijn als extensiveringsgebied, de volgende gebieden zijn begrensd als verwevingsgebied: AHS-landschap subzone leefgebieden dassen, zoekgebieden waterberging, reserveringsgebieden rivier, gebieden met waardevolle openheid, cultuurhistorisch waardevolle gebieden, GHS-landbouw subzone natuurontwikkelingsgebieden, GHS-landbouw subzone struweelvogelgebieden, aardkundig waardevolle gebieden, grondwaterbeschermingsgebieden, RNLE’n, AHS-landschap subzone waterpotentiegebied en weidevogelgebieden (onderdeel van GHS-landbouw subzone kwetsbare soorten).

2.41.2.4. In deel B van het plan (p. 155) is vermeld dat in afwijking van het uitgangspunt betreffende de begrenzing van verwevingsgebieden voor een aantal specifieke gebieden is gekozen om deze te begrenzen als landbouwontwikkelingsgebied.

De landbouwontwikkelingsgebieden zijn bepaald op grond van de algemene uitgangspunten in par. 6.9.1. Daarnaast is gekeken naar de aanwezige intensieve veehouderijen in de gebieden, de afwezigheid van stankgevoelige objecten, de afstand ten opzichte van natuur en kernen, de Natuurbeschermingswet gebieden (natuurmonumenten) en Habitatrichtlijngebieden. Een landbouwontwikkelingsgebied binnen de 1000 meter van een Vogel- en Habitatrichtlijngebied en Natuurbeschermingswet gebied is niet mogelijk. Ook zijn de ligging van historische groenstructuren en andere natuurlijke, landschappelijke, aardkundige en architectonische waarden bij de afweging betrokken.

Het oordeel van de Afdeling

2.41.3. De gehanteerde uitgangspunten voor de begrenzing van verwevings- en landbouwontwikkelingsgebieden zijn niet onredelijk. Volgens de door verweerders gehanteerde uitgangspunten voor de zonering moeten gebieden die niet eerst als extensiverings- of verwevingsgebied zijn aangewezen of bij nadere afweging niet geschikt zijn om als landbouwontwikkelingsgebied aan te wijzen, worden begrensd als verwevingsgebied. Overeenkomstig de uitgangspunten hebben verweerders de geschiktheid van het onderhavige gebied om als landbouwontwikkelingsgebied te worden aangemerkt nader afgewogen en als verwevingsgebied begrensd. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerders niet in redelijkheid hebben kunnen vasthouden aan de gehanteerde uitgangspunten voor de zonering. Ten aanzien van de stelling van appellanten dat door de begrenzing van het gebied als verwevingsgebied de ontwikkelingsmogelijkheden van woningbouw tussen de Kerkstraat en de Bergmaas worden gefrustreerd, merkt de Afdeling het volgende op.

Verweerders hebben in paragraaf 11.6.1 beleidsuitspraken opgenomen met betrekking tot de in artikel 1 van de Rwc voorziene gehele of gedeeltelijke mogelijkheid tot uitbreiding of hervestiging van intensieve veehouderij in verwevingsgebieden. Deze beleidsuitspraken vergen van de bestemmingsplanwetgever nader onderzoek en (belangen)afweging, reeds omdat het algemene voorbehoud wordt gemaakt dat het beleid geldt, behoudens voor zover er overwegende bezwaren bestaan vanuit ruimtelijke, landschappelijke, maatschappelijke en/of milieuhygiënische optiek. Dit voorbehoud maakt het mogelijk dat in het bestemmingsplan niet onverkort toepassing wordt gegeven aan die beleidsuitspraken, maar dat op grond van ruimtelijke, landschappelijke, maatschappelijke en/of milieuhygiënische bezwaren voor het concrete geval tot een nadere invulling van die beleidsuitspraken wordt gekomen.

Uit de Rwc noch het reconstructieplan vloeien in zoverre rechtstreekse ontwikkelingsmogelijkheden voort voor intensieve veehouderijen in verwevingsgebieden.

Gezien het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de begrenzing van het verwevingsgebied als zodanig geen nadelige gevolgen voor het door appellanten gestelde belang meebrengt. Bij een bestemmingsplan waarin voor de aangewezen gronden ontwikkelingsmogelijkheden worden toegekend, dient de vraag te worden beantwoord of het ontwikkelen van woningbouw tussen de Kerkstraat en de Bergmaas zich daartegen verzet.

2.41.3.1. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in zoverre niet in redelijkheid het reconstructieplan hebben kunnen vaststellen. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het plan op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De goedkeuring van rechtswege komt in zoverre niet voor vernietiging in aanmerking.

2.41.3.2. Het beroep van Stichting Natuur en Milieu Landerd e.a. is, voor zover ontvankelijk, in zoverre ongegrond.

Landbouwontwikkelingsgebied

Het beroep van [appellanten sub 3]

Standpunt appellanten

2.42. Appellanten stellen in beroep dat verweerders, gezien de aanwezigheid van een vijftal burgerwoningen in het landbouwontwikkelingsgebied "het Overloonsche Vlak", dit gebied niet als landbouwontwikkelingsgebied hebben kunnen aanmerken. Het besluit tot vaststelling van het reconstructieplan is dan ook op onzorgvuldige wijze tot stand gekomen. Appellanten vrezen negatieve gevolgen voor het milieu.

Standpunt verweerders

2.42.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat het onderhavige gebied terecht als landbouwontwikkelingsgebied is begrensd.

Vaststelling van de feiten

2.42.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.42.2.1. Appellanten zijn woonachtig op het perceel [locatie 18] te [plaats]. Dit perceel is gelegen in het gebied "Overloonsche Vlak" dat in het plan als landbouwontwikkelingsgebied is aangemerkt. In de nabijheid van de woning van appellanten is nog een viertal andere burgerwoningen gelegen.

2.42.2.2. In deel B van het plan (p. 153) is vermeld dat alle bestaande en nieuwe natuur (reeds begrensde EHS), waterwingebieden, kernrandgebieden, GHS landbouw subzone kwetsbare soorten (minus weidevogels) en, conform het Streekplan, 250 meter zones rondom zeer kwetsbare natuurgebieden (A-gebieden) zijn begrensd als extensiveringsgebied. Daarnaast zijn rondom steden en dorpen, niet-agrarische lintbebouwing, bebouwingsclusters en andere grote stankgevoelige objecten, (stank)zones gezoneerd als extensiveringsgebied. Hierbij hebben verweerders steeds maatwerk verricht. Bovendien is een aantal cultuurhistorisch waardevolle gebieden ook als extensiveringsgebied begrensd.

2.42.2.3. In deel B van het plan (p. 155) is vermeld dat, voor zover de gebieden nog niet begrensd zijn als extensiverings, de volgende gebieden zijn begrensd als verwevingsgebied: AHS-landschap subzone leefgebieden dassen, zoekgebieden waterberging, reserveringsgebieden rivier, gebieden met waardevolle openheid, cultuurhistorisch waardevolle gebieden, GHS-landbouw subzone natuurontwikkelingsgebieden, GHS-landbouw subzone struweelvogelgebieden, aardkundig waardevolle gebieden, grondwaterbeschermingsgebieden, RNLE’n, AHS-landschap subzone waterpotentiegebied en weidevogelgebieden (onderdeel van GHS-landbouw subzone kwetsbare soorten).

2.42.2.4. In deel B van het plan (p. 155) is vermeld dat in afwijking van het uitgangspunt betreffende de begrenzing van verwevingsgebieden voor een aantal specifieke gebieden is gekozen om deze te begrenzen als landbouwontwikkelingsgebied.

De landbouwontwikkelingsgebieden zijn bepaald op grond van de algemene uitgangspunten in par. 6.9.1. Daarnaast is gekeken naar de aanwezige intensieve veehouderijen in de gebieden, de afwezigheid van stankgevoelige objecten, de afstand ten opzichte van natuur en kernen, de Natuurbeschermingswet gebieden (natuurmonumenten) en Habitatrichtlijngebieden. Een landbouwontwikkelingsgebied binnen de 1000 meter van een Vogel- en Habitatrichtlijngebied en Natuurbeschermingswet gebied is niet mogelijk. Ook zijn de ligging van historische groenstructuren en andere natuurlijke, landschappelijke, aardkundige en architectonische waarden bij de afweging betrokken.

Het oordeel van de Afdeling

2.42.3. De gehanteerde uitgangspunten voor de zonering zijn niet onredelijk. Anders dan appellanten menen, is de bebouwing gelegen langs de Oploseweg en Crooijmansweg in het desbetreffende landbouwontwikkelingsgebied, gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting, niet zodanig van omvang dat sprake is van niet-agrarische lintbebouwing, bebouwingsclusters en andere grote stankgevoelige objecten. Het gebied voldoet daarmee in zoverre en ook overigens niet aan de uitgangspunten op grond waarvan een gebied als extensiveringsgebied moet worden aangemerkt. Evenmin schrijft het plan voor dat het onderhavige gebied dient te worden aangemerkt als verwevingsgebied. Volgens de uitgangspunten moeten gebieden die niet eerst als extensiverings- of verwevingsgebied zijn aangewezen of bij nadere afweging niet geschikt zijn om als landbouwontwikkelingsgebied aan te wijzen, worden begrensd als verwevingsgebied. Verweerders hebben bij nadere afweging het onderhavige gebied begrensd als landbouwontwikkelingsgebied. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerders niet in redelijkheid hebben kunnen vasthouden aan de gehanteerde uitgangspunten voor de zonering van het gebied. Ten aanzien van de door appellanten gevreesde nadelige gevolgen voor het milieu merkt de Afdeling het volgende op.

Verweerders hebben in paragraaf 11.6.1 beleidsuitspraken opgenomen met betrekking tot de in artikel 1 van de Rwc voorziene gehele of gedeeltelijke mogelijkheid tot uitbreiding, hervestiging of nieuwvestiging van intensieve veehouderij in landbouwontwikkelingsgebieden. Deze beleidsuitspraken vergen van de bestemmingsplanwetgever nader onderzoek en (belangen)afweging, reeds omdat het algemene voorbehoud wordt gemaakt dat het beleid geldt, behoudens voor zover er overwegende bezwaren bestaan vanuit ruimtelijke, landschappelijke, maatschappelijke en/of milieuhygiënische optiek. Dit voorbehoud maakt het mogelijk dat in het bestemmingsplan niet onverkort toepassing wordt gegeven aan die beleidsuitspraken, maar dat op grond van ruimtelijke, landschappelijke, maatschappelijke en/of milieuhygiënische bezwaren voor het concrete geval tot een nadere invulling van die beleidsuitspraken wordt gekomen.

Uit de Rwc noch het reconstructieplan vloeien in zoverre rechtstreekse ontwikkelingsmogelijkheden voort voor intensieve veehouderijen in landbouwontwikkelingsgebieden.

Gezien het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de begrenzing van het landbouwontwikkelingsgebied als zodanig geen nadelige gevolgen voor het milieu meebrengt. Dit aspect kan zo nodig worden afgewogen bij een bestemmingsplan waarin voor de aangewezen gronden concrete ontwikkelingsmogelijkheden worden toegekend.

2.42.3.1. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in zoverre niet in redelijkheid het reconstructieplan hebben kunnen vaststellen. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het plan op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De goedkeuring van rechtswege komt in zoverre niet voor vernietiging in aanmerking.

2.42.3.2. Het beroep van [appellanten sub 3] is, voor zover ontvankelijk, in zoverre ongegrond.

De beroepen van [appellanten sub 5], [appellanten sub 6]

Standpunt appellanten

2.43. Appellanten stellen in beroep dat ten onrechte het gebied aan de oostzijde van het bosgebied "De Peelse Heide" is begrensd als landbouwontwikkelings- in plaats van verwevingsgebied. [appellanten sub 5] achten dit in strijd met het gelijkheidsbeginsel. [appellanten sub 6] zijn met name beducht voor nadelige gevolgen van de situering aldaar van het landbouwontwikkelingsgebied in verband met de luchtkwaliteit.

Standpunt verweerders

2.43.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de begrenzing van het desbetreffende gebied als landbouwontwikkelingsgebied tot stand is gekomen conform de uitgangspunten.

Vaststelling van de feiten

2.43.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.43.2.1. Volgens plankaart 2 zijn appellanten allen woonachtig in een verwevingsgebied aan de westzijde van "De Peelsche Heide". Dit bosgebied is in het plan aangemerkt als extensiveringsgebied. Aan de oostzijde van dit gebied is een landbouwontwikkelingsgebied gelegen. Het betreft het gebied tussen Odiliapeel en de Middenpeelweg.

2.43.2.2. In het streekplan 2002 zijn beide gebieden aangemerkt als AHS-landbouw subzone zoekgebied veeverdichtingsgebied.

2.43.2.3. In deel B van het plan (p. 155) is vermeld dat, voor zover de gebieden nog niet begrensd zijn als extensiveringsgebied, de volgende gebieden zijn begrensd als verwevingsgebied: AHS-landschap subzone leefgebieden dassen, zoekgebieden waterberging, reserveringsgebieden rivier, gebieden met waardevolle openheid, cultuurhistorisch waardevolle gebieden, GHS-landbouw subzone natuurontwikkelingsgebieden, GHS-landbouw subzone struweelvogelgebieden, aardkundig waardevolle gebieden, grondwaterbeschermingsgebieden, RNLE’n, AHS-landschap subzone waterpotentiegebied en weidevogelgebieden (onderdeel van GHS-landbouw subzone kwetsbare soorten).

2.43.2.4. In deel B van het plan (p. 155) is vermeld dat in afwijking van het uitgangspunt betreffende de begrenzing van verwevingsgebieden is voor een aantal specifieke gebieden gekozen om deze te begrenzen als landbouwontwikkelingsgebied.

De landbouwontwikkelingsgebieden zijn bepaald op grond van de algemene uitgangspunten in par. 6.9.1. Daarnaast is gekeken naar de aanwezige intensieve veehouderijen in de gebieden, de afwezigheid van stankgevoelige objecten, de afstand ten opzichte van natuur en kernen, de Natuurbeschermingswet gebieden (natuurmonumenten) en Habitatrichtlijngebieden. Een landbouwontwikkelingsgebied binnen de 1000 meter van een Vogel- en Habitatrichtlijngebied en Natuurbeschermingswet gebied is niet mogelijk. Ook zijn de ligging van historische groenstructuren en andere natuurlijke, landschappelijke, aardkundige en architectonische waarden bij de afweging betrokken.

Het oordeel van de Afdeling

2.43.3. De gehanteerde uitgangspunten voor de begrenzing van verwevings- en landbouwontwikkelingsgebieden zijn niet onredelijk. Overeenkomstig deze uitgangspunten hebben verweerders, voor zover gebieden niet zijn begrensd als extensiverings- of verwevingsgebied, de geschiktheid van het bestreden gebied als landbouwontwikkelingsgebied nader afgewogen en het onderhavige gebied als zodanig begrensd. [appellanten sub 5] hebben niet aannemelijk gemaakt, dat in de door hen genoemde andere gevallen sprake is van een situatie, die gelijk is aan hun situatie. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten voor het overige hebben aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerders niet in redelijkheid hebben kunnen vasthouden aan de gehanteerde uitgangspunten voor de zonering. Daarbij merkt de Afdeling ten aanzien van de nadelige gevolgen voor de luchtkwaliteit die [appellanten sub 6] voortvloeien uit de begrenzing van het landbouwontwikkelingsgebied het volgende op.

Verweerders hebben in paragraaf 11.6.1 beleidsuitspraken opgenomen met betrekking tot de in artikel 1 van de Rwc voorziene gehele of gedeeltelijke mogelijkheid tot uitbreiding, hervestiging of nieuwvestiging van intensieve veehouderij in landbouwontwikkelingsgebieden. Deze beleidsuitspraken vergen van de bestemmingsplanwetgever nader onderzoek en (belangen)afweging, reeds omdat het algemene voorbehoud wordt gemaakt dat het beleid geldt, behoudens voor zover er overwegende bezwaren bestaan vanuit ruimtelijke, landschappelijke, maatschappelijke en/of milieuhygiënische optiek. Afhankelijk van de uitkomsten van het nader onderzoek en (belangen)afweging kunnen in een bestemmingsplan ontwikkelingsmogelijkheden voor intensieve veehouderijen in landbouwontwikkelingsgebieden worden opgenomen die afwijken van eerder bedoelde beleidsuitspraken in het reconstructieplan. Uit de Rwc noch het reconstructieplan vloeien in zoverre rechtstreekse ontwikkelingsmogelijkheden voort voor intensieve veehouderijen in landbouwontwikkelingsgebieden.

Gezien het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de begrenzing van het landbouwontwikkelingsgebied op zichzelf niet leidt tot een verslechterende luchtkwaliteit. Dit aspect kan zo nodig worden afgewogen bij een bestemmingsplan waarin voor de aangewezen gronden concrete ontwikkelingsmogelijkheden worden toegekend.

2.43.3.1. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in zoverre niet in redelijkheid het reconstructieplan hebben kunnen vaststellen. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het plan op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De goedkeuring van rechtswege komt in zoverre niet voor vernietiging in aanmerking.

2.43.3.2. De beroepen van [appellanten sub 5], [appellanten sub 6] zijn, voor zover ontvankelijk, in zoverre ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 14]

Standpunt appellant

2.44. Appellant stelt in beroep dat de gronden van zijn bedrijf ten onrechte als verwevings- in plaats van landbouwontwikkelingsgebied zijn begrensd. In dat kader betoogt hij dat zijn bedrijf is gelegen direct naast het landbouwontwikkelingsgebied gelegen tussen Oploo, Stevensbeek en Westerbeek. De kwalificatie GHS-landbouw subzone leefgebied struweelvogels staat er niet aan in de weg om het gebied aan te wijzen als landbouwontwikkelingsgebied, aldus appellant.

Standpunt verweerders

2.44.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat na afweging van alle betrokken belangen het desbetreffende gebied terecht is aangemerkt als verwevingsgebied in plaats van als landbouwontwikkelingsgebied. Bij deze afweging is overeenkomstig de uitgangspunten gehandeld, aldus verweerders.

Vaststelling van de feiten

2.44.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.44.2.1. Appellant exploiteert een kalvermesterij gelegen aan de [locatie 19] te [plaats]. Deze gronden zijn aangemerkt als verwevingsgebied en zijn gelegen naast het landbouwontwikkelingsgebied gelegen tussen Oploo, Stevensbeek en Westerbeek. De gronden van het bedrijf zijn volgens het streekplan 2002 gelegen in GHS-landbouw subzone leefgebied struweelvogels.

2.44.2.2. In deel B van het plan (p. 155) is vermeld dat, voor zover de gebieden nog niet begrensd zijn als verwevingsgebied, de volgende gebieden zijn begrensd als verwevingsgebied: AHS-landschap subzone leefgebieden dassen, zoekgebieden waterberging, reserveringsgebieden rivier, gebieden met waardevolle openheid, cultuurhistorisch waardevolle gebieden, GHS-landbouw subzone natuurontwikkelingsgebieden, GHS-landbouw subzone struweelvogelgebieden, aardkundig waardevolle gebieden, grondwaterbeschermingsgebieden, RNLE’n, AHS-landschap subzone waterpotentiegebied en weidevogelgebieden (onderdeel van GHS-landbouw subzone kwetsbare soorten).

2.44.2.3. In deel B van het plan (p. 155) is vermeld dat in afwijking van het uitgangspunt betreffende de begrenzing van verwevingsgebieden voor een aantal specifieke gebieden is gekozen om deze te begrenzen als landbouwontwikkelingsgebied.

De landbouwontwikkelingsgebieden zijn bepaald op grond van de algemene uitgangspunten in par. 6.9.1. Daarnaast is gekeken naar de aanwezige intensieve veehouderijen in de gebieden, de afwezigheid van stankgevoelige objecten, de afstand ten opzichte van natuur en kernen, de Natuurbeschermingswet gebieden (natuurmonumenten) en Habitatrichtlijngebieden. Een landbouwontwikkelingsgebied binnen de 1000 meter van een Vogel- en Habitatrichtlijngebied en Natuurbeschermingswet gebied is niet mogelijk. Ook zijn de ligging van historische groenstructuren en andere natuurlijke, landschappelijke, aardkundige en architectonische waarden bij de afweging betrokken.

Het oordeel van de Afdeling

2.44.3. De gehanteerde uitgangspunten voor de begrenzing van verwevings- en landbouwontwikkelingsgebieden zijn niet onredelijk. Het plan schrijft voor dat het onderhavige gebied, gezien de ligging van dat gebied in de GHS-landbouw subzone leefgebied struweelvogels, als verwevingsgebied wordt aangemerkt.

De Afdeling ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerders niet in redelijkheid hebben kunnen vasthouden aan de gehanteerde uitgangspunten voor de zonering.

2.44.3.1. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in zoverre niet in redelijkheid het reconstructieplan hebben kunnen vaststellen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het plan op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De goedkeuring van rechtswege komt in zoverre niet voor vernietiging in aanmerking.

2.44.3.2. Het beroep van [appellant sub 14] is, voor zover ontvankelijk, in zoverre ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 15]

Standpunt appellant

2.45. Appellant stelt in beroep dat de gronden van zijn bedrijf ten onrechte zijn begrensd als verwevings- in plaats van secundair landbouwontwikkelingsgebied. In dat kader wijst hij - kort weergegeven - op de uit landbouwkundig oogpunt gunstige ligging van zijn bedrijf.

Standpunt verweerders

2.45.1. Verweerders hebben naar voren gebracht dat niet alle gebieden die voldoen aan de voorwaarden om als landbouwontwikkelingsgebied begrensd te worden, ook als zodanig begrensd zijn. Vanuit zuinig ruimtegebruik en het tegengaan van onnodige verstening is bij de begrenzing van de landbouwontwikkelingsgebieden rekening gehouden met de Brabantbrede balans van in- en uitplaatsing en de behoefte aan inplaatsingsmogelijkheden.

Vaststelling van de feiten

2.45.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.45.2.1. Appellant exploiteert een intensieve veehouderij gelegen aan de [locatie 20] te [plaats]. De gronden waarop het bedrijf is gelegen zijn aangemerkt als verwevingsgebied. In het streekplan 2002 is het gebied aangemerkt als AHS-landbouw subzone zoekgebied veeverdichtingsgebied.

2.45.2.2. In deel B van het plan (p. 155) is vermeld dat, voor zover de gebieden nog niet begrensd zijn als extensiveringsgebied, de volgende gebieden zijn begrensd als verwevingsgebied: AHS-landschap subzone leefgebieden dassen, zoekgebieden waterberging, reserveringsgebieden rivier, gebieden met waardevolle openheid, cultuurhistorisch waardevolle gebieden, GHS-landbouw subzone natuurontwikkelingsgebieden, GHS-landbouw subzone struweelvogelgebieden, aardkundig waardevolle gebieden, grondwaterbeschermingsgebieden, RNLE’n, AHS-landschap subzone waterpotentiegebied en weidevogelgebieden (onderdeel van GHS-landbouw subzone kwetsbare soorten).

2.45.2.3. In deel B van het plan (p. 155) is vermeld dat in afwijking van het uitgangspunt betreffende de begrenzing van verwevingsgebieden voor een aantal specifieke gebieden is gekozen om deze te begrenzen als landbouwontwikkelingsgebied.

De landbouwontwikkelingsgebieden zijn bepaald op grond van de algemene uitgangspunten in par. 6.9.1. Daarnaast is gekeken naar de aanwezige intensieve veehouderijen in de gebieden, de afwezigheid van stankgevoelige objecten, de afstand ten opzichte van natuur en kernen, de Natuurbeschermingswet gebieden (natuurmonumenten) en Habitatrichtlijngebieden. Een landbouwontwikkelingsgebied binnen de 1000 meter van een Vogel- en Habitatrichtlijngebied en Natuurbeschermingswet gebied is niet mogelijk. Ook zijn de ligging van historische groenstructuren en andere natuurlijke, landschappelijke, aardkundige en architectonische waarden bij de afweging betrokken.

Het oordeel van de Afdeling

2.45.3. De gehanteerde uitgangspunten voor de begrenzing van verwevings- en landbouwontwikkelingsgebieden zijn niet onredelijk. Overeenkomstig deze uitgangspunten hebben verweerders, voor zover gebieden niet zijn begrensd als extensiverings- of verwevingsgebied, de geschiktheid van het bestreden gebied als landbouwontwikkelingsgebied nader afgewogen en het onderhavige gebied als verwevingsgebied begrensd. Verweerders hebben ter zitting naar voren gebracht dat bij deze afweging een rol heeft gespeeld dat, hetgeen overigens door appellant niet is betwist, in de nabijheid van de gronden van het bedrijf stankgevoelige objecten zijn gelegen. Dit is voor inplaatsing van intensieve veehouderij in een landbouwontwikkelingsgebied een ongunstige factor.

De Afdeling ziet op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerders in deze een onredelijke nadere afweging hebben gemaakt.

2.45.3.1. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in zoverre niet in redelijkheid het reconstructieplan hebben kunnen vaststellen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het plan op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De goedkeuring van rechtswege komt in zoverre niet voor vernietiging in aanmerking.

2.45.3.2. Het beroep van [appellant sub 15] is, voor zover ontvankelijk, in zoverre ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 19]

Het standpunt van appellant

2.46. Appellant stelt in beroep dat de omgeving waarbinnen zijn bedrijf is gevestigd, ten onrechte is begrensd als landbouwontwikkelingsgebied. Daartoe voert hij aan dat het gebied zodanig is volgebouwd met actieve agrarische bedrijven dat mogelijke nieuw vestiging van intensieve veehouderijen veel schade zal toebrengen aan de volksgezondheid. Hij vreest onder meer een verdere verslechtering van de luchtkwaliteit. Verder vreest hij door deze zonering voor het voortbestaan van het gebied "De Blijk". Het betreft een leefgebied voor salamanders, padden en water- en trekvogels. Dit geldt ook voor het leefgebied voor onder meer de hagedis gelegen aan het hoger gedeelte van de Trentweg, aldus appellant.

Standpunt verweerders

2.46.1. Volgens verweerders wordt voldaan aan de algemene uitgangspunten en hebben zij, gelet op bepaalde in artikel 4 van de Rwc, de belangen van appellant en de door hem aangevoerde ecologische belangen minder zwaar kunnen laten wegen dan de belangen die zijn gediend met de uitvoering van de reconstructie.

Vaststelling van de feiten

2.46.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.46.2.1. [appellant sub 19] exploiteert een autobedrijf aan [locatie 21] te [plaats]. Het bedrijf is gelegen in een gebied dat is aangemerkt als een landbouwontwikkelingsgebied. Het betreft een gebied gelegen tussen Keldonk en Boerdonk.

2.46.2.2. In het streekplan 2002 is het desbetreffende gebied aangeduid als AHS-landbouw subzone zoekgebied veeverdichtingsgebieden.

2.46.2.3. In deel B van het plan (p. 155) is vermeld dat, voor zover de gebieden nog niet begrensd zijn als extensiveringsgebied, de volgende gebieden zijn begrensd als verwevingsgebied: AHS-landschap subzone leefgebieden dassen, zoekgebieden waterberging, reserveringsgebieden rivier, gebieden met waardevolle openheid, cultuurhistorisch waardevolle gebieden, GHS-landbouw subzone natuurontwikkelingsgebieden, GHS-landbouw subzone struweelvogelgebieden, aardkundig waardevolle gebieden, grondwaterbeschermingsgebieden, RNLE’n, AHS-landschap subzone waterpotentiegebied en weidevogelgebieden (onderdeel van GHS-landbouw subzone kwetsbare soorten).

2.46.2.4. In deel B van het plan (p. 155) is vermeld dat in afwijking van het uitgangspunt betreffende de begrenzing van verwevingsgebieden voor een aantal specifieke gebieden is gekozen om deze te begrenzen als landbouwontwikkelingsgebied.

De landbouwontwikkelingsgebieden zijn bepaald op grond van de algemene uitgangspunten in par. 6.9.1. Daarnaast is gekeken naar de aanwezige intensieve veehouderijen in de gebieden, de afwezigheid van stankgevoelige objecten, de afstand ten opzichte van natuur en kernen, de Natuurbeschermingswet gebieden (natuurmonumenten) en Habitatrichtlijngebieden. Een landbouwontwikkelingsgebied binnen de 1000 meter van een Vogel- en Habitatrichtlijngebied en Natuurbeschermingswet gebied is niet mogelijk. Ook zijn de ligging van historische groenstructuren en andere natuurlijke, landschappelijke, aardkundige en architectonische waarden bij de afweging betrokken.

Het oordeel van de Afdeling

2.46.3. De gehanteerde uitgangspunten voor de begrenzing van verwevings- en landbouwontwikkelingsgebieden zijn niet onredelijk. Overeenkomstig deze uitgangspunten hebben verweerders, voor zover gebieden niet zijn begrensd als extensiverings- of verwevingsgebied, de geschiktheid van het bestreden gebied als landbouwontwikkelingsgebied nader afgewogen en het onderhavige gebied als zodanig begrensd. De Afdeling ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerders niet in redelijkheid hebben kunnen vasthouden aan de gehanteerde uitgangspunten voor de zonering. Ten aanzien van de stelling van appellant dat de begrenzing leidt tot nadelige gevolgen voor het milieu merkt de Afdeling het volgende op.

Verweerders hebben in paragraaf 11.6.1 beleidsuitspraken opgenomen met betrekking tot de in artikel 1 van de Rwc voorziene gehele of gedeeltelijke mogelijkheid tot uitbreiding, hervestiging of nieuwvestiging van intensieve veehouderij in landbouwontwikkelingsgebieden. Deze beleidsuitspraken vergen van de bestemmingsplanwetgever nader onderzoek en (belangen)afweging, reeds omdat het algemene voorbehoud wordt gemaakt dat het beleid geldt, behoudens voor zover er overwegende bezwaren bestaan vanuit ruimtelijke, landschappelijke, maatschappelijke en/of milieuhygiënische optiek. Afhankelijk van de uitkomsten van het nader onderzoek en (belangen)afweging kunnen in een bestemmingsplan ontwikkelingsmogelijkheden voor intensieve veehouderijen in landbouwontwikkelingsgebieden worden opgenomen die afwijken van eerder bedoelde beleidsuitspraken in het reconstructieplan. Uit de Rwc noch het reconstructieplan vloeien in zoverre rechtstreekse ontwikkelingsmogelijkheden voort voor intensieve veehouderijen in landbouwontwikkelingsgebieden.

Gezien het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de begrenzing van het landbouwontwikkelingsgebied op zichzelf niet leidt tot de door appellant gevreesde nadelige gevolgen voor het milieu. Deze door appellant genoemde aspecten kunnen zo nodig worden afgewogen bij een bestemmingsplan waarin voor de aangewezen gronden concrete ontwikkelingsmogelijkheden worden toegekend.

2.46.3.1. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in zoverre niet in redelijkheid het reconstructieplan hebben kunnen vaststellen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het plan op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De goedkeuring van rechtswege komt in zoverre niet voor vernietiging in aanmerking.

2.46.4. Het beroep van [appellant sub 19] is ongegrond.

Het beroep van de gemeenteraad en het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer

Het standpunt van appellant

2.47. Appellanten betogen dat de begrenzing van het landbouwontwikkelingsgebied Rijkevoort op onjuiste wijze heeft plaatsgevonden. In dat kader voeren zij aan dat het landbouwontwikkelingsgebied in oostelijke richting door de A73 begrensd had moeten worden.

Standpunt verweerders

2.47.1. Verweerders hebben naar voren gebracht dat niet alle gebieden die voldoen aan de voorwaarden om als landbouwontwikkelingsgebied begrensd te worden, ook als zodanig begrensd zijn. Vanuit zuinig ruimtegebruik en het tegengaan van onnodige verstening is bij de begrenzing van de landbouwontwikkelingsgebieden rekening gehouden met de Brabantbrede balans van in- en uitplaatsing en de voorkomende behoefte aan inplaatsingsmogelijkheden. Ook overigens is niet gebleken dat niet is voldaan aan de algemene uitgangspunten die voor de zonering zijn gehanteerd, aldus verweerders.

Vaststelling van de feiten

2.47.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.47.2.1. Het landbouwontwikkelingsgebied Rijkevoort is gelegen tussen Haps en Rijkevoort. De gronden tussen het landbouwontwikkelingsgebied en de A73 zijn in het plan aangemerkt als verwevingsgebied.

2.47.2.2. In het streekplan 2002 is het desbetreffende gebied aangeduid als AHS-landschap subzone leefgebied dassen.

2.47.2.3. In deel B van het plan (p. 155) is vermeld dat, voor zover de gebieden nog niet begrensd zijn als extensiveringsgebied, de volgende gebieden zijn begrensd als verwevingsgebied: AHS-landschap subzone leefgebieden dassen, zoekgebieden waterberging, reserveringsgebieden rivier, gebieden met waardevolle openheid, cultuurhistorisch waardevolle gebieden, GHS-landbouw subzone natuurontwikkelingsgebieden, GHS-landbouw subzone struweelvogelgebieden, aardkundig waardevolle gebieden, grondwaterbeschermingsgebieden, RNLE’n, AHS-landschap subzone waterpotentiegebied en weidevogelgebieden (onderdeel van GHS-landbouw subzone kwetsbare soorten).

2.47.2.4. In deel B van het plan (p. 155) is vermeld dat in afwijking van het uitgangspunt betreffende de begrenzing van verwevingsgebieden voor een aantal specifieke gebieden is gekozen om deze te begrenzen als landbouwontwikkelingsgebied.

De landbouwontwikkelingsgebieden zijn bepaald op grond van de algemene uitgangspunten in par. 6.9.1. Daarnaast is gekeken naar de aanwezige intensieve veehouderijen in de gebieden, de afwezigheid van stankgevoelige objecten, de afstand ten opzichte van natuur en kernen, de Natuurbeschermingswet gebieden (natuurmonumenten) en Habitatrichtlijngebieden. Een landbouwontwikkelingsgebied binnen de 1000 meter van een Vogel- en Habitatrichtlijngebied en Natuurbeschermingswet gebied is niet mogelijk. Ook zijn de ligging van historische groenstructuren en andere natuurlijke, landschappelijke, aardkundige en architectonische waarden bij de afweging betrokken.

Het oordeel van de Afdeling

2.47.3. De gehanteerde uitgangspunten voor de begrenzing van verwevings- en landbouwontwikkelingsgebieden zijn niet onredelijk. Het plan schrijft voor dat het onderhavige gebied, gezien de ligging van dat gebied in de AHS-landschap subzone leefgebied dassen, als verwevingsgebied wordt aangemerkt. De Afdeling ziet op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerders niet in redelijkheid hebben kunnen vasthouden aan de gehanteerde uitgangspunten voor de zonering.

2.47.3.1. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in zoverre niet in redelijkheid het reconstructieplan hebben kunnen vaststellen. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het plan op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De goedkeuring van rechtswege komt in zoverre niet voor vernietiging in aanmerking.

2.47.4. Het beroep van de gemeenteraad en het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer is, voor zover ontvankelijk, in zoverre ongegrond.

Proceskosten

2.48. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellanten sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 8], [appellante sub 9], [appellante sub 10], [appellant sub 11], [appellant sub 12], [appellante sub 13], [appellant sub 14], [appellant sub 15], [appellante sub 16], [appellant sub 17], [appellante sub 18], [appellante sub 21], [appellant sub 22], [appellant sub 23], [appellant sub 26], [appellant sub 27], Stichting Natuur en Milieu Landerd e.a. te worden veroordeeld.

Ten aanzien van [appellant sub 5], [appellanten sub 6], [appellante sub 7], [appellant sub 19], het college van burgemeester en wethouders van Sint Anthonis, het college van burgemeester en wethouders van Cuijk, de gemeenteraad en het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer, [appellant sub 25], de Nederlandse Vakbond Varkenshouders van de regio’s Brabant is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

2.49. Nu zowel onderdelen van de vaststelling van het reconstructieplan door provinciale staten van Noord-Brabant, de goedkeuring van rechtswege hiervan en het besluit omtrent goedkeuring van 5 juli 2005 door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer worden vernietigd, acht de Afdeling het redelijk provinciale staten van Noord-Brabant, voor de helft, en de Minister en de Staatssecretaris, gezamenlijk voor de helft, te veroordelen tot vergoeding van proceskosten die zijn opgekomen en griffierechten die zijn voldaan in verband met de behandeling van de hierna in de beslissing nader genoemde gegrond verklaarde beroepen.

De betaling van de bedragen aan appellanten dient door de provincie Noord-Brabant te geschieden.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] voor zover gericht tegen het ontbreken van flankerend beleid aangaande de toekomstige bestemming van het extensiveringsgebied waarin zijn bedrijf is gelegen, het beroep van [appellant sub 2] voor zover het plan leidt tot ongewenste natuurontwikkeling, de beroepen van [appellanten sub 3], het college van burgemeester en wethouders van Cuijk, [appellant sub 26], de Nederlandse Vakbond Varkenshouders van de regio’s in Brabant voor zover gericht tegen de financiële uitvoerbaarheid van het plan, de beroepen van [appellanten sub 5], [appellanten sub 6] voor zover gericht tegen het ten onrechte niet opnemen van de bestemming "bos" voor het gebied "De Peelse Heide", het beroep [appellant sub 8] voor zover een van zijn gronden is aangeduid als "zoekgebied wijst", de beroepen van [appellant sub 4], [appellant sub 8], de [appellante sub 16], [appellant sub 17], de [appellante sub 18] voor zover gericht tegen de aanwijzing van ecologische verbindingszones, het beroep van [appellante sub 7] voor zover verweerders niet zijn ingegaan op haar voorstel een regeling te treffen om uitbreiding van haar glastuinbouwbedrijf tot een oppervlakte 3 ha glasareaal mogelijk te maken, het beroep van de [appellante sub 10] voor zover gericht tegen het ontbreken van een aanduiding in het plan aangaande de verwerving van onroerende zaken en het niet voorhanden zijn van voldoende inplaatsingsmogelijkheden in landbouwontwikkelingsgebieden, het beroep van [appellante sub 13] voor zover in het plan niet is voorzien om de prijsopdrijvende werking tegen te gaan, de beroepen van [appellante sub 9], [appellante sub 10], [appellant sub 11], [appellant sub 12], [appellante sub 13], [appellant sub 14] en [appellant sub 15] voor zover gericht tegen de stelling van verweerders dat in 2017 de intensieve veehouderijen uitsluitend nog actief zullen zijn in landbouwontwikkelingsgebieden, het beroep van [appellante sub 16] voor zover gericht tegen het voornemen meer water door de Laarakkerse Waterleiding te transporteren, het beroep van [appellant sub 26] voor zover gericht tegen de ontoereikendheid van de Verplaatsingsregeling Intensieve Veehouderij, het beroep van de Stichting Natuur en Milieu Landerd e.a. voor zover gericht tegen de aanduiding van bepaalde gebieden als intensief recreatief gebied, de beroepen van [appellant sub 2], de [appellante sub 18], [appellant sub 26], [appellant sub 27], Stichting Natuur en Milieu Landerd e.a. en de Nederlandse Vakbond Varkenshouders van de regio’s in Brabant voor zover deze zich richten tegen de begrenzing van de Regionale Natuur- en Landschapseenheden, het beroep Stichting Natuur en Milieu Landerd e.a. voor zover het betreft de aanduiding van een accentgebied voor boom- en vaste plantenteelt niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellanten sub 3], [appellant sub 4], [appellanten sub 5], [appellanten sub 6], [appellant sub 8], [appellante sub 9], [appellant sub 12], [appellante sub 10], [appellant sub 11], [appellante sub 13], [appellant sub 14], [appellant sub 15], [appellante sub 16], [appellant sub 17], de [appellante sub 18], [appellant sub 19], het college van burgemeester en wethouders van Sint Anthonis, [appellante sub 21], [appellant sub 22], [appellant sub 23], de gemeenteraad en het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer, [appellant sub 25], [appellant sub 26], [appellant sub 27], Stichting Natuur en Milieu Landerd, de Nederlandse Vakbond Varkenshouders van de regio’s in Brabant en het college van burgemeester en wethouders van Cuijk gedeeltelijk gegrond;

III. vernietigt het besluit van Provinciale Staten van Noord-Brabant van 22 april 2005, kenmerk 25/05 E, tot vaststelling van het reconstructieplan "De Peel en Maas"voor zover:

- artikel 27 van de Rwc van toepassing is verklaard op de werking van de integrale zonering intensieve veehouderij;

- bouwblokken zijn voorzien van twee zoneringsaanduidingen;

- artikel 27 van de Rwc van toepassing is verklaard op de begrenzing en werking van 'in te richten waterbergingsgebieden';

- artikel 27 van de Rwc van toepassing is verklaard op de begrenzing en werking van de natte natuurparels en de zones van gemiddeld 500 meter daaromheen;

- ter plaatse van het bouwblok van het bedrijf aan de [locatie 3] te [plaats], de gronden als extensiveringsgebied zijn aangeduid;

- ter plaatse van het bouwblok van het bedrijf aan de [locatie 9] te [plaats] de gronden als extensiveringsgebied zijn aangeduid;

- ter plaatse van het bouwblok van het bedrijf aan de [locatie 10] te [plaats], de gronden als extensiveringsgebied zijn aangeduid;

- ter plaatse van het bouwblok van het bedrijf aan de [locatie 11] te [plaats], de gronden als extensiveringsgebied zijn aangeduid;

- ter plaatse van het bouwblok van het bedrijf aan de [locatie 4] te [plaats] de gronden als verwevingsgebied zijn aangeduid;

IV. vernietigt het besluit omtrent goedkeuring dat ingevolge artikel 17, derde lid, van de Reconstructiewet concentratiegebieden wordt geacht te zijn genomen voor zover het de onder III genoemde planonderdelen betreft;

V. vernietigt het besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 5 juli 2005;

VI. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellanten sub 3], [appellant sub 4], [appellante sub 7], [appellanten sub 5], [appellanten sub 6], [appellant sub 8], [appellante sub 9], [appellant sub 12], [appellante sub 10], [appellant sub 11], [appellante sub 13], [appellant sub 14], [appellant sub 15], [appellante sub 16], [appellant sub 17], de [appellante sub 18], [appellant sub 19], het college van burgemeester en wethouders van Sint Anthonis, [appellante sub 21], [appellant sub 22], [appellant sub 23], de gemeenteraad en het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer, [appellant sub 25], [appellant sub 26], [appellant sub 27], Stichting Natuur en Milieu Landerd, de Nederlandse Vakbond Varkenshouders van de regio’s in Brabant en het college van burgemeester en wethouders van Cuijk voor het overige ongegrond;

VII. veroordeelt provinciale staten van Noord-Brabant, de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer gezamenlijk in de door onderstaande appellanten in verband met de behandeling van hun beroepen opgekomen proceskosten.

Deze bedragen dienen door de provincie Noord-Brabant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald aan:

- [appellant sub 1] € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellant sub 2] € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellanten sub 3] € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellant sub 4] € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellant sub 8] € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellante sub 9] € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellante sub 10] € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellant sub 11] € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellant sub 12] € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellante sub 13] € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellant sub 14] € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellant sub 15] € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellante sub 16] € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellant sub 17] € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellante sub 18] € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellante sub 21] € 682,83 (zegge: zeshonderdtweeëntachtig euro en drieëntachtig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellant sub 22] € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellant sub 23] € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellant sub 26] € 483,00 (zegge: vierhonderddrieëntachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellant sub 27] € 682,83 (zegge: zeshonderdtweeëntachtig euro en drieëntachtig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- Stichting Natuur en Milieu Landerd e.a. € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. gelast dat de provincie Noord-Brabant en de Staat der Nederlanden gezamenlijk aan de onder II genoemde appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoeden; deze bedragen dienen door de provincie Noord-Brabant op de volgende wijze te worden betaald:

- - aan [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellanten sub 3], [appellant sub 4], [appellanten sub 5], [appellanten sub 6], [appellant sub 8], [appellant sub 11], [appellant sub 12], [appellant sub 14], [appellant sub 15], [appellante sub 16], [appellant sub 17], [appellant sub 19], [appellant sub 22], [appellant sub 23], [appellant sub 25], [appellant sub 26], [appellant sub 27], de Nederlandse Vakbond Varkenshouders van de regio’s Brabant elk een bedrag van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro);

- aan [appellante sub 7], [appellante sub 9], [appellante sub 10], [appellante sub 13], [appellante sub 18], het college van burgemeester en wethouders van Sint Anthonis, [appellante sub 21], de gemeenteraad en het college van burgemeester en wethouders Boxmeer, de Stichting Natuur en Milieu Landerd en het college van burgemeester en wethouders van Cuijk elk een bedrag van € 276,00 (zegge: honderdachtendertig euro).

Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.

w.g. Hoekstra w.g. Drouen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2007

375