Uitspraak 200801932/1/R1


Volledige tekst

200801932/1/R1.
Datum uitspraak: 9 december 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats],
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Islandplant B.V., gevestigd te Vierpolders, gemeente Brielle, als rechtsopvolger van [naam], wonend te [woonplaats],
3. [appellante sub 3], gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoot A], [vennoot B] en [vennoot C],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellanten sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellanten sub 6], wonend te [woonplaats],
7. [appellant sub 7], wonend te [woonplaats],
8. [appellant sub 8], wonend te [woonplaats],
9. [appellanten sub 9], wonend te [woonplaats],
10. [appellant sub 10], wonend te [woonplaats],
11. [appellant sub 11], wonend te [woonplaats],
12. [appellante sub 12], gevestigd te [plaats],
13. [appellante sub 13], gevestigd te [plaats],
14. [appellante sub 14], gevestigd te [plaats],
15. [appellante sub 15], gevestigd te Westvoorne,
16. [appellant sub 16], wonend te [woonplaats],
17. [appellanten sub 17], wonend te [woonplaats],
18. [appellanten sub 18], gevestigd te [plaats],
19. [appellante sub 19], gevestigd te [plaats],
20. LTO Noord en LTO Noord, afdeling Voorne-Putten, gevestigd te Haarlem,
21. LTO Noord Glaskracht, gevestigd te Bleiswijk, gemeente Lansingerland,
22. [appellante sub 22], waarvan de maten zijn [maat A], [maat B] en [maat C], gevestigd te [plaats],
23. [appellant sub 23], wonend te [woonplaats],
24. [appellant sub 24], wonend te [woonplaats],
25. [appellant sub 25], wonend te [woonplaats],
26. [appellante sub 26], wonend te [woonplaats],
27. [appellante sub 27], waarvan de vennoten zijn [vennoot A], [vennoot B] en [vennoot C], gevestigd te [plaats],
28. [appellant sub 28], wonend te [woonplaats],
29. [appellant sub 29], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 29 januari 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Westvoorne (hierna: de raad) bij besluit van 29 mei 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Landelijk Gebied Westvoorne".

Tegen dit besluit hebben [appellante sub 15], [appellant sub 16], [appellant sub 8], [appellant sub 25], LTO Noord en LTO Noord afdeling Voorne-Putten (hierna: LTO Noord), [appellante sub 3], [appellanten sub 9] (hierna: [appellant sub 9] in het enkelvoud), [appellant sub 29], [appellante sub 19], [appellant sub 4], [appellanten sub 17] (hierna: [appellant sub 17] in het enkelvoud), [appellant sub 7], [appellante sub 12], [appellante sub 22], [appellante sub 14] , [appellant sub 10], [appellante sub 1], LTO Noord Glaskracht, [naam], [appellant sub 28], [appellant sub 24], [appellante sub 13], [appellant sub 23], [appellanten sub 18] (hierna: hierna [appellant sub 18] in het enkelvoud), [appellante sub 26], [appellante sub 27], [appellanten sub 6] (hierna: [appellant sub 6] in het enkelvoud), [appellanten sub 5] (hierna: [appellant sub 5] in het enkelvoud), en [appellant sub 11] (hierna: [appellant sub 11]) beroep ingesteld.
Bij brief van 17 juli 2009 heeft de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Islandplant B.V. (hierna: Islandplant B.V.) als rechtsopvolger onder bijzondere titel het beroep van [naam] overgenomen.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De raad heeft bij brief van 27 augustus 2008 een schriftelijke uiteenzetting gegeven omtrent het beroepschrift van [appellant sub 11].

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
De raad, [appellant sub 8], [appellant sub 17], [appellant sub 4], [appellant sub 11], [appellant sub 25], [appellante sub 14], [appellante sub 27], [appellant sub 6], [appellant sub 5] en [appellant sub 10], hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

Er zijn nadere stukken ontvangen van een aantal partijen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 en 28 juli 2009, waar [appellante sub 15] vertegenwoordigd door J. Noordermeer en bijgestaan door mr. P Rens advocaat te Rotterdam, [appellant sub 16], vertegenwoordigd door mr. R.C. Luttikhuizen, advocaat te 's Gravenhage, [appellant sub 8], in persoon en bijgestaan door mr. L.J. van Pelt, LTO Noord, vertegenwoordigd door mr. L.J. van Pelt, [appellante sub 3], vertegenwoordigd door mr. L.J. van Pelt, [appellant sub 9], vertegenwoordigd door mr. L.J. van Pelt, [appellant sub 29], in persoon, [appellante sub 19], vertegenwoordigd door W.D. de Jong, [appellant sub 4], vertegenwoordigd door mr. J. Vijlbrief-van der Schaft, advocaat te Rotterdam, [appellant sub 17], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door G.C. Zwolle, [appellant sub 7], in persoon en bijgestaan door mr. M.C. van Meppelen Scheppink, advocaat te Rotterdam, [appellante sub 12], vertegenwoordigd door ing. G.P.W. Olbertijn, [appellante sub 14], vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, [appellant sub 10], in persoon en bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, [appellante sub 1], vertegenwoordigd door mr. L.J. van Pelt, LTO Noord Glaskracht door ing. L.W.M. Claesssen, Islandplant B.V., vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, [appellant sub 28], in persoon en bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, [appellant sub 24], in persoon en bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, [appellante sub 13], vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, [appellant sub 23], in persoon en bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, [appellant sub 18], vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, [appellante sub 26], vertegenwoordigd door ing. H.W. Ebbers, [appellante sub 27], vertegenwoordigd door [vennoot A] en bijgestaan door ing. H.W. Ebbers, [appellant sub 6], vertegenwoordigd door ing. H.W. Ebbers, [appellant sub 5], vertegenwoordigd door ing. H.W. Ebbers, [appellant sub 11], in persoon, het college, vertegenwoordigd door drs. K.P. Spannenburg, en de raad, vertegenwoordigd door mr. J.J. Koch en D. Sluijmers, zijn verschenen.

[appellante sub 15] heeft haar beroep ter zitting ingetrokken.

2. Overwegingen

Toetsingskader

2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

Planbeschrijving

2.2. Het plangebied omvat het landelijk gebied van de gemeente Westvoorne, met uitzondering van een gedeelte van het gebied Stuifakker, het recreatiegebied Kruiningergors, het strand langs de Noordzee en de gronden waarop het bestemmingsplan "Ruimte voor Ruimte" ziet.

Doel van het plan is het uniformeren van de regelgeving in het buitengebied van de voormalige gemeenten Oostvoorne en Rockanje en het actualiseren van het planologisch-juridisch kader, met name om te voorkomen dat nieuwe kassen worden gebouwd op verspreide locaties.

Ontvankelijkheid

2.3. Het college en de raad stellen zich op het standpunt dat het beroep van [appellant sub 11] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, aangezien is verzuimd om een zienswijze tegen het ontwerpplan naar voren te brengen.

2.3.1. Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, aanhef en onder d, en 56, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 27 van de WRO en artikel 6:13 van de Awb, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze bij de raad naar voren heeft gebracht.

Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de WRO in samenhang bezien met afdeling 3.4 van de Awb, voor zover hier van belang, wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kan een ieder gedurende deze termijn zienswijzen naar voren brengen bij de raad.

Het ontwerpplan is blijkens de kennisgeving met ingang van 21 december 2006 voor de duur van zes weken ter inzage gelegd. De termijn waarbinnen zienswijzen naar voren konden worden gebracht eindigde derhalve op 31 januari 2007.

[appellant sub 11] heeft binnen deze termijn bij brief van 29 januari 2007, bij de gemeente ingekomen op 30 januari 2007, aangegeven bezwaren te hebben tegen het (ontwerp)plan. Hij heeft daarbij aangegeven dat zijn zienswijze was ingediend ter sauvering van de termijn. In zijn zienswijze heeft hij gevraagd hem een termijn te geven waarbinnen hij zijn bezwaren diende te motiveren.

Het kenbaar maken van het hebben van niet nader aangeduide bezwaren is onvoldoende om een zienswijze in te brengen. In de term "zienswijze" ligt immers een zekere motiveringseis besloten. De Afdeling ziet evenwel geen aanleiding om het beroep van [appellant sub 11] om deze reden niet-ontvankelijk te verklaren en overweegt daartoe het volgende.

2.3.2. Indien een bestemmingsplan met de in afdeling 3.4 van de Awb neergelegde uniforme openbare voorbereidingsprocedure is voorbereid, zoals in het onderhavige geval, brengt het zorgvuldigheidsbeginsel met zich dat de indiener van de binnen de wettelijke termijn ingebrachte, niet nader aangeduide bezwaren onverwijld in de gelegenheid wordt gesteld om deze binnen twee weken van gronden te voorzien.

Voor zover een termijn van niet langer dan twee weken wordt gegund om de niet nader aangeduide bezwaren van gronden te voorzien, is er geen gevaar dat de in artikel 25 van de WRO neergelegde beslistermijn voor de vaststelling van een bestemmingsplan in gedrang komt.

De raad heeft het voorgaande niet onderkend en heeft [appellant sub 11] niet onverwijld in de gelegenheid gesteld om de door hem bij brief van 29 januari 2007 niet nader aangeduide bezwaren binnen twee weken van gronden te voorzien. Gelet hierop kan [appellant sub 11] redelijkerwijs niet worden verweten dat hij geen zienswijze tegen het ontwerpplan heeft ingebracht.

Het beroep is dan ook ontvankelijk.

2.3.3. Uit de beantwoording van de zienswijze volgt en ter zitting is bevestigd dat het perceel [locatie 1] te [plaats], waar [appellant sub 11] een varkenshouderij heeft, niet in dit plan is opgenomen , maar wel grenst aan de gronden waarop dit plan betrekking heeft. [appellant sub 11] stelt zich op het standpunt dat de bestemming "Natuurgebied -N-" die in dit plan is toegekend aan gronden langs het Waterbospad en de Duinrand, op ongeveer 200 meter van zijn bedrijfsgronden, de uitbreidingsmogelijkheden van zijn varkenshouderij belemmeren. Niet gebleken is en ter zitting is dit ook door de raad bevestigd dat de raad dit belang van [appellant sub 11] niet heeft betrokken bij zijn besluit tot vaststelling van dit plandeel. Gelet hierop is dit plandeel in zoverre in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel vastgesteld. Door niettemin goedkeuring te verlenen aan dit plandeel heeft het college gehandeld in strijd met artikel 3:2 in samenhang bezien met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep van [appellant sub 11] is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Natuurgebied -N-" voor gronden langs het Waterbospad.

De Afdeling ziet op grond van het vorenstaande aanleiding om goedkeuring te onthouden aan dit plandeel.

Glastuinbouw

2.4. LTO Noord Glaskracht, [appellante sub 1], Islandplant B.V., [appellante sub 3], [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 8], [appellante sub 13], [appellant sub 18] en [appellante sub 22], hebben beroepsgronden aangevoerd tegen onderdelen van de planregeling voor glastuinbouw als zodanig. Die beroepsgronden hebben betrekking op

- de maximale omvang en uitbreidingsmogelijkheden voor glastuinbouwbedrijven;

- de maximale bouwhoogte voor kassen en

- de voorschriften inzake assimilatie- en cyclische belichting.

[appellant sub 5], [appellant sub 6] en [appellante sub 27] hebben ook een beroepsgrond aangevoerd tegen de in de leden 5.1 van de artikelen 7 en 8 opgenomen adviesverplichting voor het college van burgemeester en wethouders voor de afgifte van bouwvergunningen en besluiten tot het verlenen van vrijstelling.

2.4.1. LTO Noord Glaskracht heeft ten aanzien van de maximale omvang en uitbreidingsmogelijkheden voor glastuinbouwbedrijven in het intensiveringsgebied aangevoerd dat het plan geen mogelijkheid biedt voor een duurzame ontwikkeling van bestaande glastuinbouwbedrijven en op dit punt in strijd is met het provinciale beleid. Zij stelt dat dit in tegenspraak is met de vrijstellingen die in voorgaande jaren zijn verleend voor bedrijfsontwikkelingen die niet pasten binnen het voorheen geldende bestemmingsplan. Ook zijn naar haar stelling vanwege bedrijfstechnische noodzaak al herhaaldelijk grotere bouwhoogten voor kassen toegestaan.

Islandplant B.V. heeft aangevoerd dat geen rekening is gehouden met de thans gebruikelijke maatvoering van kassen van 6 meter goothoogte en 9 meter bouwhoogte. Deze hoogten dienen naar haar stelling bij recht te worden toegestaan om te kunnen voldoen aan de eisen inzake lichthinder en vermindering van warmte-emissie en voor het realiseren van een goed kasklimaat. Zij wijst erop dat het glasintensiveringsgebied bedrijven ontwikkelingsmogelijkheden dient te bieden. Zij acht de regeling in strijd met het provinciale beleid. Dat een grotere bouwhoogte in dit gebied bij vrijstelling wel is toegestaan, miskent naar haar stelling dat van die vrijstellingsmogelijkheid alleen gebruik kan worden gemaakt indien dat noodzakelijk is voor een doelmatige bedrijfsvoering, maar niet om bijvoorbeeld milieutechnische reden. Zij acht het argument dat de hoogte van kassen vanwege landschappelijke waarden moet worden beperkt, vergezocht.

[appellante sub 3] heeft aangevoerd dat een bouwhoogte van 5 meter geen recht doet aan het beleid dat in het intensiveringsgebied glastuinbouw bedrijven de mogelijkheid moet worden geboden in te spelen op toekomstige ontwikkelingen. Zij wijst op de tendens om hogere kassen tot 10 meter te kunnen bouwen.

[appellant sub 6] stelt dat bij een bouwhoogte van 5 meter geen verduisteringsschermen kunnen worden aangebracht en dat er tevens problemen ontstaan met de brandveiligheid en met de klimaatregeling. Dit wringt temeer nu de in dit plan opgenomen eisen ten aanzien van lichtafscherming strenger zijn dan landelijk overeengekomen. Dit dwingt hem in een spagaat die zijn bedrijf onevenredige schade oplevert. [appellant sub 6] wenst een goothoogte bij recht van 7 meter, voor welke hoogte hem in het verleden al bouwvergunningen zijn verleend. Hij betwist het standpunt van het college dat het beperken bij recht van de bouwhoogte de verplaatsing naar het intensiveringsgebied bevordert. Die verplaatsingsmogelijkheid biedt het plan niet, aldus [appellant sub 6].

[appellant sub 8] stelt dat een maximale bouwhoogte voor kassen van 5 meter vanwege bedrijfstechnische aspecten te laag is.

[appellante sub 13] en [appellant sub 18] stellen dat een bouwhoogte voor kassen bij recht tot 5 meter en tot 9 meter bij vrijstellingsregeling in strijd is met de streekplanuitwerking Voorne. Zij wensen een bouwhoogte bij recht van 9 meter met een goothoogte van 6 meter. Technische voorzieningen voor een goed kasklimaat en het beperken van licht- en warmte-uitstraling rechtvaardigen naar haar stelling die grotere hoogten. Zij betwisten dat de vrijstellingsregeling alleen aanvaardbaar is indien een grotere hoogte noodzakelijk is voor een doelmatige bedrijfsvoering. Ook andere belangen kunnen dit rechtvaardigen. De bescherming van de landschappelijke waarden en van omwonende burgers is naar hun stelling overtrokken.

2.4.2. [appellante sub 3] heeft aangevoerd dat het plan ten onrechte de maximale glasopstand in het intensiveringsgebied beperkt tot 3 hectare. Zij heeft al een glasopstand van 3 hectare. Derhalve biedt het plan haar geen uitbreidingsmogelijkheid en daarmee geen ontwikkelingsmogelijkheid. Zij acht dat in strijd met de streekplanuitwerking Voorne, waarin is aangegeven dat binnen het intensiveringsgebied van het maximum van 3 hectare kan worden afgeweken.

[appellant sub 6] stelt dat de beperking van de uitbreidingsmogelijkheid tot 3 hectare in strijd is met de streekplanuitwerking Voorne. Daarin staat dat het intensiveringsgebied een gebied is waar glastuinders zich duurzaam kunnen vestigen en waar de 3 hectare grens per bedrijf moet kunnen worden losgelaten. Hij acht het standpunt van het college dat die uitbreidingsmogelijkheid in de komende planherzieningen op basis van een nog op te stellen gemeentelijke visie zal worden hersteld, in strijd met de rechtszekerheid.

2.4.3. LTO Noord Glaskracht heeft ten aanzien van de maximale hoogte van kassen buiten het intensiveringsgebied aangevoerd, dat die een verdere bedrijfsontwikkeling in de weg staat. Een grotere bouwhoogte is naar haar stelling nodig omdat steeds meer schermen en andere voorzieningen aangebracht moeten worden ter voorkoming van lichthinder, warmte-uitstoot of vanwege gewasbeschermingsmiddelen. Dat vergt een grotere goothoogte om het kasklimaat zo gunstig mogelijk te houden.

De toegestane, maximale hoogte van 5 meter maakt het ondernemers ook nagenoeg onmogelijk om verdergaand te investeren in maatregelen ter beperking van lichthinder en staat ook op die manier een verdere bedrijfsontwikkeling in de weg. Ondernemers worden gedwongen hun huidige bedrijfsvoering, met de thans aanwezige assimilatieverlichting, zolang mogelijk voort te zetten. Zij acht de voorschriften inzake bouwhoogte en lichtafscherming met elkaar in tegenspraak.

[appellante sub 1] en [appellante sub 22] stellen dat een bouwhoogte van 5 meter onmogelijk is met de eisen die maatschappelijk, economisch, verzekerings- en klimaattechnisch aan kassen worden gesteld. Om te voldoen aan de gestelde eisen achten zij een bouwhoogte van 6 meter noodzakelijk. Weliswaar biedt het plan, aldus deze appellanten, een overgangsregeling tot 2013, maar niet is voorzien in een regeling na 2013 indien geen hogere nieuwbouw kan plaatsvinden. De uit het voorheen geldende plan overgenomen bouwhoogte dateert naar hun stelling uit de tijd dat nog geen eisen werden gesteld aan voorkoming van lichthinder. Ook zij achten de voorschriften inzake bouwhoogte en lichtafscherming met elkaar in tegenspraak.

[appellant sub 5] stelt dat een bouwhoogte bij recht voor kassen van maximaal 5 meter in strijd is met de streekplanuitwerking Voorne en met de bouwhoogten die in de aangrenzende gemeente Brielle gelden. Die hoogte is naar zijn stelling onvoldoende voor een volwaardig glastuinbouwbedrijf, zeker indien voldaan moet worden aan de eisen die het plan stelt ter voorkoming van lichthinder. [appellant sub 5] wenst een bouwhoogte bij recht van 7 meter, voor welke hoogte hem in het verleden al bouwvergunningen zijn verleend. Hij betwist het standpunt van het college dat het beperken bij recht van de bouwhoogte de verplaatsing naar het intensiveringsgebied bevordert. Die verplaatsingsmogelijkheid biedt het plan niet, aldus [appellant sub 5]. Naar zijn stelling dient daarom het belang bij uitbreiding van zijn bedrijf zwaarder te wegen dan het belang de open en vrije ruimte niet aan te tasten.

2.4.4. [appellante sub 1] en [appellante sub 22] hebben ten aanzien van de maximale omvang en uitbreidingsmogelijkheden voor glastuinbouwbedrijven buiten het intensiveringsgebied aangevoerd dat het plan aan ondernemers in dat gebied geen toekomstperspectief biedt. Het plan maakt moderniseren onmogelijk en biedt ten onrechte geen mogelijkheid tot verruiming van de maximale bedrijfsoppervlakte aan kassen tot 3 hectare. Ook bevat het plan ten onrechte geen financiële paragraaf voor bedrijven die moeten stoppen met hun bedrijfsvoering.

[appellant sub 5] stelt dat de uitbreidingsmogelijkheid voor glastuinbouwbedrijven buiten het intensiveringsgebied ten onrechte is beperkt tot 2 hectare. Nu in het plan geen saneringsregeling is opgenomen voor die glastuinbouwbedrijven, dient naar zijn stelling ook in dat opzicht aan het belang van de ondernemers tot uitbreiding van hun bedrijf doorslaggevende betekenis te worden toegekend.

2.4.5. LTO Noord Glaskracht heeft ten aanzien van de voorschriften inzake assimilatie- en cyclische belichting aangevoerd, dat de gevolgen van deze voorschriften niet nader zijn onderzocht en dat evenmin is gekeken naar de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van deze voorschriften. Zij wijst erop dat deze voorschriften afwijken van het Besluit Glastuinbouw waarin de landelijke afspraken ten aanzien van de beperking van lichthinder zijn geregeld. Daarin is het aspect van de handhaafbaarheid uitdrukkelijk betrokken. Ook zijn de betrokken belangen naar haar stelling niet gedegen afgewogen.

Ten aanzien van de voorschriften inzake cyclische belichting heeft LTO Noord Glaskracht daaraan nog toegevoegd dat het plaatsen van (boven)schermen bedrijfstechnisch en financieel niet haalbaar is. Bovendien sorteert het niet of nauwelijks effect. Daartoe heeft zij gewezen op het Convenant "Maatschappelijk verantwoorde belichting en afscherming in de glastuinbouw" van 5 oktober 2004 van de Stichting Natuur en Milieu en LTO Nederland en de daaraan ten grondslag liggende onderzoeken. Deze hebben er, aldus LTO Noord Glaskracht, toe geleid dat in het ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit Glastuinbouw, zoals dat ten tijde van het instellen van het beroep ter inzage lag, geen nadere eisen worden gesteld aan beperking van lichthinder bij gebruik van cyclische belichting. Ten aanzien van de verwijzing van het college naar het rapport Praktijkonderzoek Plant & Omgeving inzake schermtoepassing bij belichte teelten stelt LTO Noord Glaskracht dat dit rapport geen enkele uitspraak doet over cyclische belichting, maar alleen ingaat op het gebruik van assimilatiebelichting.

[appellant sub 5] betoogt dat de gestelde eis dat geen enkele vorm van lichtuitstraling mag plaatsvinden, niet is te realiseren.

[appellant sub 8] stelt dat hij alleen cyclische belichting gebruikt, die weinig uren in gebruik is en met een belichting van slechts 9 watt/m2 geen lichthinder tot gevolg heeft, nu de landelijke norm voor lichthinder bij 20 watt/m2 begint. Hij betoogt dat de planvoorschriften voor zover die ook voor cyclische belichting voorschrijven dat de binnenzijde van kassen voor 95% dient te worden afgeschermd voor uitstraling te vergaand zijn en niet dienen te gelden voor cyclische belichting. Hij stelt dat om die reden in het Besluit Glastuinbouw voor cyclische belichting ook geen afschermende maatregelen zijn voorgeschreven. Hij betoogt dat in het besluit niet is ingegaan op het verschil tussen cyclische belichting en assimilatiebelichting. Het aanbrengen van extra schermen tegen lichtuitstraling acht hij bedrijfstechnisch en financieel niet haalbaar. Ook de in artikel 6.2.2. opgenomen uitstelregeling tot 2013 voor bedrijven die beschikken over kassen waarvan de poothoogte kleiner is dan 4 meter biedt naar zijn stelling geen oplossing, omdat hij voor zijn teelt een poothoogte van 4,25 meter heeft. Hij dient thans reeds aan de gestelde eis te voldoen.

[appellante sub 22] stelt dat hij enkel cyclische belichting gebruikt die geen lichthinder veroorzaakt (15 watt/m2). Hij acht de eis om zijn kas voor 95% af te schermen tegen lichthinder overtrokken.

2.4.6. [appellant sub 5], [appellant sub 6] en [appellante sub 27] richten zich in beroep bovendien tegen de in lid 5.1 van de artikelen 7 en 8 opgenomen verplichting voor het college van burgemeester en wethouders om alvorens over het verlenen van een bouwvergunning voor het bouwen of vernieuwen van een bedrijfsgebouw of het toepassen van een vrijstellings- of wijzigingsbevoegdheid te beslissen, schriftelijk advies in te winnen bij de agrarische deskundige met betrekking tot de vraag of een ingediend bouwplan in overeenstemming is met de toegestane bedrijfsvoering en voor een doelmatige bedrijfsvoering van een volwaardig bedrijf noodzakelijk is. Zij achten dat voorschrift rechtsonzeker omdat een aantal toetsingspunten is opgenomen die niet objectief begrensd kunnen worden en onnodig beperkend zijn voor bestaande bedrijven omdat een volwaardig bedrijf voor ieder bouwplan, ook indien het gaat om vervanging van bestaande gebouwen, zijn volwaardigheid opnieuw dient aan te tonen. Zij betogen dat die toetsing op basis van het plan moet kunnen geschieden.

2.4.7. De Afdeling zal deze beroepsgronden voorafgaande aan de behandeling van de individuele beroepen bespreken.

2.4.8. Volwaardige glastuinbouwbedrijven zijn toegestaan binnen de gebiedsbestemmingen "Agrarisch gebied -A-" en "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde -Al". Die bestemmingen worden geregeld in respectievelijk de artikelen 7 en 8 van de voorschriften bij het plan.

2.4.9. Ingevolge artikel 7, lid 1.1 - voor zover thans van belang - zijn de voor agrarisch gebied aangewezen gronden bestemd voor:

a. agrarisch gebruik;

[..]

c. ter plaatse van de aanduiding "II" voor volwaardige glastuinbouwbedrijven [..], met dien verstande dat geen lichtuitstraling als bedoeld in artikel 1, onder l4, uit de kassen mag plaatsvinden;

[..],

met de daarbij behorende voorzieningen.

2.4.10. Onder 'lichtuitstraling' dient ingevolge artikel 1, onder l4 te worden verstaan: horizontale of verticale uitstraling van licht uit kassen tussen zonsondergang en zonsopgang, als gevolg van groeibevorderende of conditionerende belichting, zoals assimilatiebelichting of cyclische belichting, waarbij de kassen (gevels en dak) niet voor minimaal 95% aan de binnenzijde zijn afgeschermd tegen deze lichtuitstraling.

2.4.11. De in lid 2.1 opgenomen bouwbepalingen bij deze bestemming vermelden dat op deze gronden uitsluitend bouwwerken ten dienste van en noodzakelijk voor de agrarische bedrijfsvoering [..] mogen worden gebouwd, met dien verstande dat:

[..]

f. nieuwe bebouwing uitsluitend is toegestaan indien deze - mede gelet op de aard, de omvang, de inrichting en de continuïteit van het bedrijf - noodzakelijk en doelmatig is voor een volwaardig bedrijf;

g. de gezamenlijke oppervlakte van kassen per bouwvlak ten hoogste mag bedragen:

[..]

2. voor bedrijven gelegen binnen de bouwvlakken met aanduiding II: 3 hectare;

[..]

h. kassen (gevels en dak) dienen aan de binnenzijde voor 95% te worden afgeschermd tegen horizontale en verticale lichtuitstraling, indien groeibevorderende of conditionerende belichting wordt toegepast, zoals assimilatiebelichting of cyclische belichting;

[..]

j. de overige maatvoering van de bebouwing dient te voldoen aan de volgende vereisten:

[..]

- de bouwhoogte van kassen mag niet meer bedragen dan 5 meter;

k. indien ten tijde van het in ontwerp ter inzage leggen van het bestemmingsplan de maatvoering van bestaande bouwwerken, die met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Woningwet zijn gebouwd, afwijkt van het bovenstaande, geldt de bestaande maatvoering als maximum. In geval van herbouw geldt de bestaande maatvoering uitsluitend als maximum indien de herbouw op dezelfde plaats plaatsvindt.

2.4.12. Het college van burgemeester en wethouders is ingevolge lid 3.1 van artikel 7 bevoegd vrijstelling te verlenen van:

[..]

b. het bepaalde in lid 2.1 onder j voor een maximale goothoogte en bouwhoogte van respectievelijk 7 meter en 9 meter ten behoeve van kassen gelegen binnen het intensiveringsgebied glastuinbouw, mits dit voor een doelmatige bedrijfsvoering noodzakelijk is en mits de kassen (gevels en dak) aan de binnenzijde voor 95% worden afgeschermd tegen horizontale en verticale lichtuitstraling, indien groeibevorderende of conditionerende belichting wordt toegepast, zoals assimilatiebelichting of cyclische belichting.

2.4.13. Alvorens over het verlenen van een bouwvergunning voor het bouwen of vernieuwen van een bedrijfsgebouw of het toepassen van een vrijstellings- of wijzigingsbevoegdheid te beslissen, dient het college van burgemeester en wethouders ingevolge lid 5.1 van artikel 7 schriftelijk advies in te winnen bij de agrarische deskundige met betrekking tot de vraag of het bouwplan in overeenstemming is met de toegestane bedrijfsvoering en voor een doelmatige bedrijfsvoering van een volwaardig agrarische bedrijf noodzakelijk is, een en ander gelet op:

- de volwaardigheid van het bedrijf;

- de aard en de inrichting van het bedrijf;

- de mate van mechanisatie van het bedrijf;

- de omvang van het bedrijf naar oppervlakte en Nederlandse Grootte Eenheden (NGE's);

- de al of niet verspreide ligging van de bedrijfsgronden;

- de continuïteit van het bedrijf, mede gelet op de leeftijd van de aanvrager en/of de opvolgingssituatie;

- het beroep van de aanvrager en het al dan niet hebben van een volledige dagtaak in het betreffende bedrijf;

- de aanwezigheid van bedrijfsgebouwen die zijn afgestemd op de aard en omvang van het bedrijf.

Dit advies behoeft ingevolge het tweede lid van dit artikel - voor zover thans van belang - niet te worden ingewonnen voor de oprichting of vergroting van [..] bedrijfsgebouwen met een oppervlak van 200 m2 of minder.

2.4.14. Lid 6.2.1 van artikel 7 merkt het gebruik van groeibevorderende of conditionerende belichting tussen zonsondergang en zonsopgang, zoals assimilatiebelichting of cyclische belichting in kassen uitdrukkelijk aan als strijdig gebruik in de zin van artikel 25 van de planvoorschriften, tenzij de kassen (gevels en dak) aan de binnenzijde voor 95% worden afgeschermd tegen horizontale en verticale lichtuitstraling.

In afwijking van het bepaalde in lid 6.2.1 geldt dat:

- voor kassen die vóór 1 juni 2007 reeds voor minimaal 85% aan de binnenzijde (gevels en dak) werden afgeschermd tegen horizontale en verticale lichtuitstraling, tot 1 januari 2013 mag worden volstaan met de reeds aangebrachte afscherming;

- voor kassen waarvan de poothoogte kleiner is dan 4 meter en het aanbrengen van extra technische installaties voor extra lichtafscherming niet mogelijk is, tot 31 december 2013 mag worden volstaan met de reeds aangebrachte afscherming, mits vóór 1 mei 2007 aantoonbaar is geïnvesteerd in afschermingsvoorzieningen.

2.4.15. Voor glastuinbouwbedrijven op gronden die op de plankaart zijn aangewezen als agrarisch gebied met landschappelijke waarde met de aanduiding 'II' geldt gelet op artikel 8 van de planvoorschriften eenzelfde doeleindenomschrijving als voor glastuinbouwbedrijven op gronden met de bestemming agrarische doeleinden met de aanduiding II.

De bouwbepalingen verschillen in die zin dat ingevolge lid 2.1, onder g, de gezamenlijke oppervlakte van kassen per bouwvlak ten hoogste 2 hectare mag bedragen.

Een vrijstellingsbevoegdheid voor vergroting van de maximale goothoogte en bouwhoogte ontbreekt.

De in artikel 7, lid 5.1, opgenomen adviesverplichting geldt ingevolge artikel 8, lid 5.1, ook voor het verlenen van bouwvergunning voor het bouwen of vernieuwen van een bedrijfsgebouw op gronden met de bestemming agrarisch gebied met landschappelijke waarde.

Het in artikel 7, lid 6.2.1 opgenomen gebruiksverbod van groeibevorderende of conditionerende belichting tussen zonsondergang en zonsopgang, geldt ingevolge artikel 8, lid 7.4.1 ook voor glastuinbouwbedrijven op gronden met de bestemming agrarisch gebied met landschappelijke waarde.

Ook geldt ingevolge lid 7.4.2 eenzelfde overgangsregeling als vervat in lid 6.2.1 van artikel 7 (hiervoor vermeld in 2.4.14.).

2.4.16. De gronden van glastuinbouwbedrijven binnen de aanduiding op de plankaart 'grens intensiveringsgebied Tinte' zijn in het plan bestemd als "Agrarisch gebied -A-". De gronden van de glastuinbouwbedrijven buiten die aanduiding (zogenoemd 'verspreid liggend glas') zijn veelal bestemd als "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde -Al".

2.4.17. De raad beoogt blijkens de plantoelichting met dit plan een eerste aanzet te geven ter uitvoering van zijn beleid om de vestiging van nieuwe glastuinbouwbedrijven in het gebied te voorkomen en het zogenoemde 'verspreid liggende glas' te saneren. Omdat de financiële middelen van de gemeente niet toereikend zijn voor verwezenlijking van zijn beleidsdoelstelling op korte termijn, heeft de raad prioriteitsgebieden aangewezen. De kwetsbaarheid van het landschap gecombineerd met de financiële ruimte zijn daarbij leidend geweest. De zogenoemde 'papieren glaslocaties' (locaties waar geen glastuinbouwbedrijf wordt uitgeoefend of aanwezig is, maar op grond van het voorheen geldende plan wel mogelijk was) zijn aangemerkt als eerste prioriteit en de glastuinbouwbedrijven in de open polder als tweede prioriteit.

Met inachtneming van deze prioriteitstelling zijn blijkens de plantoelichting bij de opstelling van het plan de navolgende doelstellingen en uitgangspunten gehanteerd.

Alle papieren glaslocaties worden in dit plan niet langer als zodanig opgenomen. De gronden van glastuinbouwbedrijven die op basis van het 'convenant glastuinbouw binnenduinrand' hun activiteiten hebben gestaakt, worden eveneens niet langer als zodanig opgenomen. Bestaande glastuinbouwbedrijven in de open polder behouden de uitbreidingsmogelijkheden (tot 2 respectievelijk 3 hectare) uit de voorheen geldende bestemmingsplannen. In het intensiveringsgebied Tinte kan ten behoeve van het verplaatsen van verspreid liggend glas - op basis van het 'convenant glastuinbouw binnenduinrand' en het streekplan Rijnmond 1996 - maximaal 12 hectare nieuw glas worden gerealiseerd. De grenzen van het intensiveringsgebied Tinte worden niet gewijzigd en er vindt geen reconstructie van het intensiveringsgebied plaats. De bouwhoogte van kassen wordt bepaald op 5 meter, met een vrijstellingsmogelijkheid voor een goothoogte tot 7 meter en een bouwhoogte tot 9 meter voor kassen in het intensiveringsgebied Tinte, mits voorzieningen tegen lichtuitstraling worden getroffen. Voorschriften ter beperking van lichtuitstraling van kassen worden opgenomen om afbreuk aan het door bewoners en toeristen zo gewaardeerde, donkere karakter van Voorne-Putten te voorkomen en om het welzijn van de bewoners van Tinte, Oostvoorne en Rockanje te bevorderen. Die voorschriften zijn, aldus de plantoelichting, stringenter dan de regels die in het Besluit Glastuinbouw zijn opgenomen voor assimilatiebelichting. Op grond van dit Besluit dient de kas zo te worden afgeschermd dat op een afstand van ten hoogste 10 meter de lichtuitstraling met minstens 95% wordt gereduceerd en de gebruikte lampen buiten de inrichting niet zichtbaar zijn. Omdat de regels van het Besluit glastuinbouw alleen zien op zijgevels, biedt het milieuspoor volgens de plantoelichting onvoldoende waarborgen om het donkere karakter van de omgeving te waarborgen. Om deze reden acht de raad het noodzakelijk en wenselijk om in het ruimtelijke ordeningsspoor te voorzien in regels die de effecten van belichting (lichtuitstraling) tegengaan door te bepalen dat kassen (gevels en dak) aan de binnenzijde voor 95% dienen te worden afgeschermd tegen horizontale en verticale lichtuitstraling, indien groeibevorderende of conditionerende belichting wordt toegepast.

2.4.18. Het college acht de planregeling voor glastuinbouwbedrijven in overeenstemming met het provinciale beleid in het algemeen en wat betreft het intensiveringsgebied Tinte in het bijzonder met de streekplanuitwerking Voorne van 6 maart 2007. In die streekplanuitwerking wordt, aldus het college, juist gewezen op het thans geldende maximum van 3 hectare per bedrijf binnen een glasintensiveringsgebied. Weliswaar biedt de streekplanuitwerking gemeenten de mogelijkheid een visie te ontwikkelen op de toekomst van het intensiveringsgebied, waarbij onderzocht kan worden of door reconstructie van het intensiveringsgebied en/of sanering van glastuinbouwbedrijven elders binnen de gemeente, van het maximum van 3 hectare kan worden afgeweken, maar de gemeente dient daarvoor eerst een integraal en uitvoerbaar saneringsplan aan het college ter goedkeuring voor te leggen. Nu het plan niet actief inzet op het saneren van 'verspreid liggend glas' vindt het college een onderzoek naar de financiering van het saneren van 'verspreid liggend glas' in het kader van dit plan niet nodig.

De maximale uitbreidingsmogelijkheid voor glastuinbouwbedrijven buiten het intensiveringsgebied tot 2 hectare acht het college in lijn met de provinciale Nota "Regels voor Ruimte".

Een grotere bouwhoogte voor kassen dan 5 meter, zoals opgenomen in het plan, acht het college vanuit landschappelijk oogpunt niet wenselijk. Dat het plan een vrijstellingsbevoegdheid bevat voor het vergroten van de goothoogte tot 7 meter voor gronden binnen het intensiveringsgebied, acht het college aanvaardbaar, omdat die vrijstellingsbevoegdheid de verplaatsing van verspreid liggend glas naar het intensiveringsgebied bevordert en daarmee de landschappelijke kwaliteit van het landelijk gebied verhoogt. Ook past die vrijstellingsmogelijkheid naar de mening van het college binnen de dubbeldoelstelling van de streekplanuitwerking Voorne om de huidige bedrijven binnen het glasintensiveringsgebied voor de toekomst een duurzame voortzetting van de bedrijfsvoering te bieden en tevens rekening te houden met de belangen van omwonenden en het landschap.

Het college onderschrijft het streven van de raad om het donkere karakter van het landelijk gebied te behouden. Het opnemen van voorschriften ter voorkoming van lichthinder voor omwonenden en van negatieve landschappelijke effecten, acht het college van belang voor de inrichting van gronden in het plangebied. Het college ziet geen aanleiding onderscheid te maken tussen assimilatiebelichting en cyclische belichting, omdat assimilatiebelichting in de praktijk wordt gebruikt als cyclische belichting en er bij beide typen belichting lichtuitstraling plaatsvindt.

De adviesprocedure die in de planregeling is opgenomen voor de afgifte van bouwvergunningen en besluiten tot het verlenen van vrijstelling acht het college doelmatig, nu die procedure is opgenomen om te voorkomen dat het buitengebied wordt bebouwd met opstallen en woningen van zogenoemde 'hobbyboeren' en als waarborg om inhoudelijk consistente en consequente adviezen te garanderen.

2.4.19. De Afdeling zal eerst ingaan op het betoog van LTO Noord Glaskracht, [appellante sub 3], [appellant sub 6], [appellante sub 1], [appellante sub 22] en [appellant sub 5] ten aanzien van de maximale omvang en uitbreidingsmogelijkheden voor glastuinbouwbedrijven zowel binnen als buiten het intensiveringsgebied voor glastuinbouw Tinte.

2.4.20. Het provinciale ruimtelijke beleid voor de glastuinbouw, neergelegd in het streekplan "Ruimtelijk Plan Regio Rotterdam 2020" en nader uitgewerkt in de Streekplanuitwerking Voorne van 6 maart 2007, gaat voor de hele provincie uit van een saldo-nulbenadering. Hoogwaardig en duurzaam glas wordt ontwikkeld in de zogenoemde 'glas-as', een concentratiegebied van Hoek van Holland via het Westland naar Bleiswijk. Oude glastuinbouwlocaties worden gesaneerd of duurzaam geherstructureerd en in kwetsbare gebieden wordt verspreid liggend glas opgeruimd.

Voorne is geen onderdeel van de zogenoemde 'glas-as', maar is aangewezen voor de aanpak van verspreid glas. Het provinciale beleid voor Voorne is erop gericht het glas zoveel mogelijk te concentreren in een glastuinbouwgebied bij Tinte en Vierpolders (gemeente Brielle). Verspreid, fysiek aanwezig glas dient zo mogelijk te worden verplaatst of gesaneerd naar de aangewezen glastuinbouwgebieden. Uitbreiding of ontwikkeling is daarbij geen doel, maar een middel om sanering of concentratie van verspreid glas te ondersteunen. Dat beleid moet leiden tot glastuinbouw binnen Tinte en Vierpolders die duurzaam is in twee opzichten:

- met toekomstperspectief voor de gevestigde ondernemers in het gebied;

- met optimale benutting van kansen op milieugebied, zoals lichthinder, waterkringloop, energie en minimalisatie van emissies.

Het intensiveringsgebied bij Tinte is in de streekplanuitwerking aangemerkt als 'glasintensiveringsgebied', waar de huidige bedrijven ook in de toekomst hun activiteiten duurzaam kunnen voortzetten. De gemeente Westvoorne en de gemeente Brielle zullen, aldus de streekplanuitwerking, een visie ontwikkelen op de toekomst van het glasintensiveringsgebied. Daarbij zal onderzocht worden in hoeverre het mogelijk is om - in afwijking van het thans geldende maximum van 3 hectare glas per bedrijf - binnen de begrenzing van het gebied verschuiving van glasbestemmingen of samenvoeging van bedrijven mogelijk te maken.

Toevoeging van glas in het intensiveringsgebied Tinte is op grond van de streekplanuitwerking toegestaan in het kader van het convenant "Glastuinbouw Binnenduinrand Westvoorne", op grond waarvan maximaal 12 hectare glas gerealiseerd kan worden. Daarenboven is toevoeging van glas in Tinte mogelijk als instrument om het verspreide glas in Westvoorne te saneren. Indien de gemeente hiervoor kiest dient een integraal en uitvoerbaar saneringsplan voor het verspreide glas te worden opgesteld, dat de goedkeuring van het college behoeft. De toevoeging van glas wordt pas mogelijk gemaakt na een wijzigingsprocedure van het bestemmingsplan, aldus de streekplanuitwerking.

De streekplanuitwerking staat een maximale bedrijfsomvang van 3 hectare toe voor glastuinbouwbedrijven in het intensiveringsgebied en van maximaal 2 hectare daarbuiten. Bedrijven buiten het intensiveringsgebied die volgens de geldende bestemmingsplannen tot maximaal 3 hectare mogen uitbreiden en niet voor sanering in aanmerking komen, behouden dit recht.

Voor de ontwikkeling van nieuwe kassen in de aangewezen gebieden dienen op grond van het provinciale beleid in het bestemmingsplan regels te worden gesteld voor de maximale goot- en nokhoogten van de kassen. Ook moeten er regels worden opgenomen om de lichthinder voor omwonenden te verminderen. Die regelingen moeten, aldus de streekplanuitwerking, enerzijds voldoende ruimte bieden voor een duurzame bedrijfsvoering van de glastuinbouwbedrijven en anderzijds rekening houden met de belangen van omwonenden en het landschap.

2.4.21. Uit de weergave van het provinciale beleid volgt dat de in het bestemmingsplan toegekende, maximale bedrijfsomvang van 3 hectare voor glastuinbouwbedrijven in het intensiveringsgebied Tinte en van maximaal 2 hectare daarbuiten, in overeenstemming is met het provinciale beleid. Voorts is het gebied bij Tinte in de streekplanuitwerking Voorne weliswaar aangemerkt als 'glasintensiveringsgebied', maar uit de tekst van de streekplanuitwerking volgt dat dit niet meer inhoudt dan dat de daar gevestigde glastuinbouwbedrijven zich ter plaatse duurzaam moeten kunnen ontwikkelen en dat uitbreiding van glasareaal in dat gebied - naast de uitbreiding tot 3 hectare voor de bestaande bedrijven - alleen is toegestaan voor verplaatsing van enkele glastuinbouwbedrijven uit de binnenduinrandstreek op basis van het convenant "Glastuinbouw Binnenduinrand Westvoorne" en - nadat een goedgekeurd saneringsplan voorhanden is - voor verplaatsing van gesaneerde glastuinbouwbedrijven van elders binnen de gemeente Westvoorne. Ook vermeerdering van glasopstand door middel van reconstructie van de percelen is op grond van de streekplanuitwerking Voorne eerst mogelijk, nadat de raad een visie heeft ontwikkeld op de toekomst van het glasintensiveringsgebied. Een dergelijke visie was ten tijde van het besluit omtrent goedkeuring van dit plan nog niet opgesteld en aan het college ter goedkeuring voorgelegd.

2.4.21.1. De Afdeling volgt [appellant sub 6] niet in zijn betoog dat het ontbreken van die gebiedsvisie in strijd is met de rechtszekerheid. De in het plangebied aanwezige glastuinbouwbedrijven behouden de uitbreidingsmogelijkheden die zij op grond van het voorheen geldende plan hadden.

Ook voorziet het provinciale glastuinbouwbeleid niet in een op zichzelf staande uitbreiding en ontwikkeling van de bestaande glastuinbouwbedrijven in het gebied Tinte, zoals wordt voorgestaan voor het concentratiegebied dat in het provinciale beleid is aangeduid als de 'glas-as'.

2.4.21.2. Appellanten hebben voorts, mede gelet op het deskundigenbericht, niet aannemelijk gemaakt dat de maximale bedrijfsomvang van 3 hectare binnen het glasintensiveringsgebied en van 2 hectare daarbuiten, in zijn algemeenheid in de weg staat aan een duurzame bedrijfsvoering van de in die gebieden aanwezige glastuinbouwbedrijven. Voor het opnemen van een financiële paragraaf voor sanering van bedrijven buiten het glasintensiveringsgebied die hun bedrijfsvoering willen beëindigen, zoals [appellante sub 1] en [appellante sub 22] betogen, behoefde het college in navolging van de raad dan ook geen aanleiding te zien.

In zoverre faalt het betoog van LTO Noord Glaskracht, [appellante sub 3], [appellant sub 6], [appellante sub 1], [appellante sub 22] en [appellant sub 5]. Bij de bespreking van de afzonderlijke beroepsgronden van deze appellanten zal de Afdeling nagaan of het college in het individuele geval aanleiding had moeten zien om van het beleid af te wijken.

2.4.22. De Afdeling zal thans ingaan op het betoog van LTO Noord Glaskracht, Islandplant B.V., [appellante sub 3], [appellant sub 6], [appellant sub 8], [appellante sub 13], [appellant sub 18] voor zover dat ziet op locaties binnen het glasintensiveringsgebied en van LTO Noord Glaskracht, [appellante sub 1], [appellante sub 22] en [appellant sub 5] voor zover dat ziet op locaties buiten het glasintensiveringsgebied ten aanzien van de maximale bouwhoogte van kassen in die gebieden.

2.4.23. De plantoelichting vermeldt dat bij de opzet van de regeling voor de bebouwing ten dienste van agrarische bedrijven is uitgegaan van de aard van de bedrijfsvoering en de voor de bedrijven binnen de planperiode redelijk geachte ontwikkelingsmogelijkheden.

Noch uit de plantoelichting noch uit enig ander stuk blijkt evenwel in hoeverre bij de bepaling in het plan van de maximale bouwhoogte van 5 meter bij recht de huidige stand van de bedrijfsvoering van glastuinbouwbedrijven en van de teelttechniek is betrokken en of bij die toegestane maximale bouwhoogte kan worden voldaan aan de in het plan gestelde milieutechnische eis om lichtuitstraling door afscherming van daken en gevels voor 95% tegen te gaan en daarbij tevens het kasklimaat zo gunstig mogelijk te houden en productieverlies te voorkomen. Evenmin wordt een duidelijk verband gelegd met te beschermen landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden. Het ontbreken van die motivering klemt te meer, nu blijkens het deskundigenbericht veel glastuinbouwbedrijven zowel in als buiten het glasintensiveringsgebied hogere kassen hebben, die in het recente verleden tot stand zijn gekomen op basis van het voor die gronden voorheen geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied Oostvoorne" danwel met een vrijstelling in afwijking van het op dat moment geldende bestemmingsplan. De raad en het college hebben niet aannemelijk gemaakt dat thans voor de overige glastuinbouwbedrijven voor een duurzame bedrijfsvoering een lagere bouwhoogte van kassen bij recht volstaat. Het college heeft in navolging van de raad weliswaar verwezen naar de regeling in de voorheen geldende bestemmingsplannen, maar het deskundigenbericht vermeldt dat die plannen ongeveer twintig jaar oud zijn. Dit is niet weersproken door de raad of het college. De Afdeling acht het mede op basis van het deskundigenbericht aannemelijk dat de ontwikkelingen die sindsdien hebben plaatsgevonden in de glastuinbouw niet zonder gevolgen zijn gebleven voor de hoogte van de kassen die uit teelttechnisch, milieutechnisch en bedrijfstechnisch oogpunt thans gangbaar worden geacht.

Voorts is weliswaar voor het intensiveringsgebied een vrijstellingsregeling voor een grotere maximale bouwhoogte tot 9 meter opgenomen, maar er is niet gemotiveerd waarom die bouwhoogte voor dat gebied slechts na vrijstelling toelaatbaar is en niet bij recht en uitsluitend indien dit voor een doelmatige bedrijfsvoering nodig is en niet zoals sommige appellanten betogen ook om bijvoorbeeld een milieutechnische reden. Bovendien geldt die vrijstellingsbevoegdheid niet voor gronden buiten het intensiveringsgebied. Het standpunt van het college dat het ontbreken van die vrijstellingsmogelijkheid buiten het intensiveringsgebied de verplaatsing van verspreid liggend glas naar het intensiveringsgebied bevordert, acht de Afdeling niet toereikend, nu verplaatsing van bestaande glastuinbouwbedrijven naar het glasintensiveringsgebied - vanwege het ontbreken van een integraal saneringsplan - op basis van dit plan alleen al in planologisch opzicht niet mogelijk is.

2.4.24. De conclusie is dat hetgeen LTO Noord Glaskracht, Islandplant B.V., [appellante sub 3], [appellant sub 6], [appellant sub 8], [appellante sub 13],

[appellant sub 18], [appellante sub 1], [appellante sub 22] en [appellant sub 5] hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Door het plan niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. De beroepen van LTO Noord Glaskracht, Islandplant B.V., [appellante sub 3], [appellant sub 6], [appellant sub 8], [appellante sub 13],

[appellant sub 18], [appellante sub 1], [appellante sub 22] en [appellant sub 5] zijn in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het betreft artikel 7, lid 2.1, onder j, zesde gedachtestreepje, artikel 7, lid 3.1, onder b, en artikel 8, lid 2.1, onder j, vijfde gedachtestreepje.

De Afdeling ziet voorts aanleiding zelfvoorziend goedkeuring te onthouden aan deze artikelleden.

Als gevolg van de onthouding van goedkeuring aan deze artikelleden geldt voor de bouwhoogte van kassen geen voorschrift meer omtrent de maximaal toegestane bouwhoogte en is niet langer voorzien in een vrijstellingsbevoegdheid. Teneinde deze situatie te ondervangen voor de periode waarin de raad ter zake van deze voorschriften opnieuw in de zaak dient te voorzien met inachtneming van deze uitspraak, ziet de Afdeling aanleiding na te melden voorlopige voorziening te treffen.

2.4.25. De Afdeling zal thans ingaan op het betoog van LTO Noord Glaskracht, [appellant sub 5], [appellant sub 8] en [appellante sub 22] ten aanzien van de voorschriften inzake assimilatie- en cyclische belichting.

2.4.26. Het standpunt van het college in navolging van de raad dat er geen aanleiding is onderscheid te maken tussen assimilatiebelichting en cyclische belichting, omdat assimilatiebelichting in de praktijk wordt gebruikt als cyclische belichting en er bij beide typen belichting lichtuitstraling plaatsvindt, wordt in het deskundigenbericht niet onderschreven. De lichtsterkte van assimilatiebelichting is volgens het deskundigenbericht vele malen groter - een factor 10 of meer - dan de lichtsterkte van cyclische belichting en bovendien zijn de lampen bij cyclische belichting naar beneden gericht, waardoor geen uitstraling naar boven plaatsvindt. Betwijfeld wordt dan ook of cyclische belichting dezelfde hinderlijke lichtgloed heeft als assimilatiebelichting. De rechtstreekse aanstraling door zijwaartse (horizontale) uitstraling is volgens het deskundigenbericht niet op grote afstand zichtbaar en kan effectief worden bestreden door bijvoorbeeld groensingels. Het college en de raad hebben geen gegevens overgelegd die het deskundigenbericht op dit punt gemotiveerd bestrijden. De Afdeling ziet geen aanleiding aan het standpunt van het deskundigenbericht te twijfelen. Bovendien wordt in de "Beleidsregel Lichthinder gemeente Westvoorne", die aan het plan ten grondslag is gelegd, uitsluitend uitgegaan van hinder als gevolg van assimilatiebelichting. Cyclische belichting wordt in die beleidsregel direct noch indirect betrokken. Ook in het Besluit Glastuinbouw is geen regeling opgenomen om hinderlijke gevolgen vanwege cyclische belichting tegen te gaan.

Het betoog van LTO Noord Glaskracht, [appellant sub 5], [appellant sub 8] en [appellante sub 22] dat in het plan ten onrechte geen onderscheid wordt gemaakt tussen assimilatie- en cyclische belichting, slaagt dan ook. Het plan is in zoverre onzorgvuldig vastgesteld.

2.4.27. De betwiste eis van 95% reductie is voor assimilatiebelichting strenger dan die in het Besluit glastuinbouw zoals dit laatstelijk is gewijzigd bij het - ten tijde van het bestreden besluit geldende - Koninklijk Besluit van 29 april 2008, Stb. 160, (hierna: het Besluit). In het Besluit wordt de 95% norm betrokken op een afstand van 10 meter uit de gevel. De Nota van toelichting bij het Besluit vermeldt dat het om een doelvoorschrift gaat, waardoor de ondernemer zelf kan bepalen op welke wijze hij de lichtuitstraling via de zijgevel beperkt. Voorts biedt artikel 4.4.1. van bijlage 2 bij het Besluit de mogelijkheid tot het stellen van een nadere eis met betrekking tot de wijze van afscherming van assimilatiebelichting.

In het plan wordt de 95% norm betrokken op de binnenzijde van zowel de gevel als het dak van de kas. Voor kassen die vóór 1 juni 2007 reeds voor minimaal 85% aan de binnenzijde (gevels en dak) werden afgeschermd tegen horizontale en verticale lichtuitstraling, mag - zoals vermeld in 2.4.14. - tot 1 januari 2013 worden volstaan met de reeds aangebrachte afscherming en voor kassen waarvan de poothoogte kleiner is dan 4 meter en het aanbrengen van extra technische installaties voor extra lichtafscherming niet mogelijk is, mag tot 31 december 2013 worden volstaan met de reeds aangebrachte afscherming, mits vóór 1 mei 2007 aantoonbaar is geïnvesteerd in afschermingsvoorzieningen. Een vrijstellingsmogelijkheid om maatwerk te leveren voor die gevallen waarin het ondanks de getroffen overgangsregeling - ook na 2013 - (bedrijfs)technisch of financieel redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat aan de eis wordt voldaan, ontbreekt. Dit klemt te meer nu de in artikel 8.42 van die Wet milieubeheer gebruikte term 'nadere eis' sinds de inwerkingtreding op 1 januari 2008 van de Wet van 22 november 2006, Stb. 606, wijziging van de Wet milieubeheer (Modernisering van de algemene milieuregels voor inrichtingen), is vervangen door het ruimere begrip 'voorschrift'. Daarmee is tot uitdrukking gebracht dat het gaat om het maatwerk dat noodzakelijk is wanneer gewerkt wordt met algemene regels.

Het ontwerp-besluit tot wijziging van het Besluit dat ten tijde van het bestreden besluit ter inzage lag - waarin overigens ook is voorzien in de eis van het aanbrengen van een lichtscherminstallatie aan de bovenzijde van een kas waarmee ten minste 95% van de lichtuitstraling kan worden gereduceerd - bevat die mogelijkheid voor maatwerk naast een overgangsregeling.

Nu blijkens de stukken de voorschriften inzake assimilatiebelichting zijn vastgesteld zonder dat nader is onderzocht of een strengere eis dan die in het Besluit voor de in het gebied aanwezige glastuinbouwbedrijven (bedrijfs)technisch en financieel ook zonder vrijstellingsmogelijkheid mogelijk is, is het besluit tot vaststelling van deze voorschriften onzorgvuldig voorbereid en genomen.

2.4.28. De conclusie is dat hetgeen LTO Noord Glaskracht, [appellant sub 5], [appellant sub 8] en [appellante sub 22] hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plan zowel wat betreft cyclische belichting als wat betreft assimilatiebelichting is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Door het plan niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep van LTO Noord Glaskracht, [appellant sub 5], [appellant sub 8] en [appellante sub 22] is ook in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het betreft artikel 1, onder I4, artikel 7, lid 7.1, onder c, de zinsnede "met dien verstande dat geen lichtuitstraling als bedoeld in artikel 1, onder I4, uit de kassen mag plaatsvinden", artikel 7, lid 2.1, onder h, artikel 7, lid 3.1, onder b, de zinsnede "mits de kassen (gevels en dak) aan de binnenzijde voor 95% worden afgeschermd tegen horizontale en verticale lichtuitstraling, indien groeibevorderende of conditionerende belichting wordt toegepast, zoals assimilatiebelichting of cyclische belichting", artikel 7, lid 6.2.1 en 6.2.2, artikel 8, lid 1.1, onder c, de zinsnede "met dien verstande dat geen lichtuitstraling als bedoeld in artikel 1, onder I4, uit de kassen mag plaatsvinden", artikel 8, lid 2.1, onder h, en artikel 8, lid 7.4.1 en 7.4.2.

De Afdeling ziet voorts aanleiding zelfvoorziend goedkeuring te onthouden aan deze artikelleden.

2.4.29. De Afdeling zal thans ingaan op het betoog van [appellant sub 5], [appellant sub 6] en [appellante sub 27] tegen de in de leden 5.1 van de artikelen 7 en 8 opgenomen verplichting voor het college van burgemeester en wethouders om alvorens over het verlenen van een bouwvergunning voor het bouwen of vernieuwen van een bedrijfsgebouw of het toepassen van een vrijstellings- of wijzigingsbevoegdheid te beslissen, schriftelijk advies in te winnen bij de agrarische deskundige met betrekking tot de vraag of het bouwplan in overeenstemming is met de toegestane bedrijfsvoering en voor een doelmatige bedrijfsvoering van een volwaardig bedrijf noodzakelijk is gelet op een aantal nader in dit voorschrift genoemde - in rechtsoverweging 2.4.13. weergegeven - omstandigheden.

2.4.30. Dit voorschrift is verweven met het in de leden 2.1, onder f, van de artikelen 7 en 8 opgenomen bouwvoorschrift, dat nieuwe bebouwing uitsluitend is toegestaan indien deze - mede gelet op de aard, de omvang, de inrichting en de continuïteit van het bedrijf - noodzakelijk en doelmatig is voor een volwaardig bedrijf. In die verwevenheid ziet de Afdeling aanleiding ook de leden 2.1, onder f, van de artikelen 7 en 8 in het geding te betrekken.

2.4.31. Voor zover deze voorschriften betrekking hebben op het verlenen van een bouwvergunning zonder vrijstelling, overweegt de Afdeling het volgende.

Indien de raad het noodzakelijk acht dat in een bestemmingsplan een nader afwegingsmoment voor het college van burgemeester en wethouders wordt opgenomen alvorens toe te staan dat van een bouwmogelijkheid gebruik kan worden gemaakt, biedt de WRO de mogelijkheid die bouwmogelijkheid te binden aan een vrijstelling als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van die wet.

2.4.32. Hiermee is niet in strijd dat een rechtstreeks werkend bouwvoorschrift de eisen bevat dat agrarische bebouwing alleen mag worden opgericht, indien het bouwplan betrekking heeft op een volwaardig agrarisch bedrijf waarvan de bedrijfsvoering in overeenstemming is met de in het plan aan de gronden toegekende bestemming en dat de op te richten bebouwing, waarop het bouwplan betrekking heeft, ook noodzakelijk is voor die bedrijfsvoering. De toetsing door een college van burgemeester en wethouders bij het beslissen omtrent een aanvraag om bouwvergunning betreft in zodanig geval niet een nadere afweging van belangen omtrent het toegestane grondgebruik, maar betreft een toetsing of is voldaan aan de in een planvoorschrift gestelde beperkingen ten aanzien van het toegestane grondgebruik.

2.4.33. Voorts is in artikel 1, onder v2, een begripsbepaling opgenomen waarin is neergelegd wat het plan verstaat onder 'volwaardig (agrarisch bedrijf), namelijk "een agrarisch bedrijf met een arbeidsomvang van ten minste één volledige arbeidskracht die binding heeft met het agrarische bedrijf; bij de beoordeling van volwaardigheid zijn belangrijk: arbeidsinkomen, veebezetting, grondareaal, totale omvang en tijdsbesteding en de verwachte ontwikkeling van deze factoren in de (nabije) toekomst." Door die begripsbepaling zijn de in geding zijnde voorschriften in zoverre die de in 2.4.32 gestelde eisen bevatten, anders dan [appellant sub 5], [appellant sub 6] en [appellante sub 27] betogen, voldoende objectief bepaald en niet rechtsonzeker.

2.4.34. Dat het plan de toetsing door het college van burgemeester en wethouders of aan die eisen is voldaan, verbindt aan de verplichting om hieromtrent voorafgaand advies in te winnen bij de agrarisch deskundige, maakt die voorschriften niet alsnog rechtsonzeker. Naar ter zitting is toegelicht beoogt de raad met die adviesverplichting een waarborg te scheppen voor een eenduidige toepassing van die voorschriften. Bovendien staat het een college van burgemeester en wethouders ook zonder het opnemen van een adviesverplichting in die voorschriften vrij om voorafgaande aan zijn beslissing een advies te vragen bij een agrarisch deskundige omtrent de beoordeling van een aanvraag om bouwvergunning voor een agrarisch bouwplan.

2.4.35. Anders oordeelt de Afdeling ten aanzien van de eis in de betwiste voorschriften dat het bouwplan noodzakelijk moet zijn voor een doelmatige bedrijfsvoering gelet op onder meer (b) de aard en inrichting van het bedrijf; (c) de mate van mechanisatie van het bedrijf; (e) de al of niet verspreide ligging van de bedrijfsgronden; (h) de aanwezigheid van bedrijfsgebouwen die zijn afgestemd op de aard en omvang van het bedrijf.

Met het opleggen van die doelmatigheidstoets wordt in het plan niet zozeer een beperking ten aanzien van het toegestane grondgebruik vastgelegd, maar verplicht het plan het college van burgemeester en wethouders tot het maken van een nadere belangenafweging omtrent het toegestane, agrarische grondgebruik, namelijk afhankelijk van het antwoord op de vraag of de wijze van inrichting van de bedrijfsvoering gelet op de nader in het voorschrift aangegeven omstandigheden in de ogen van het college doelmatig is. De eis is daardoor subjectief en niet objectief begrensd. De toevoeging van deze eis voor het verlenen van een bouwvergunning bij recht is mitsdien rechtsonzeker.

Nu de eis van het uitvoeren van een doelmatigheidstoets ten aanzien van de bedrijfsvoering niet objectief is begrensd, is die eis derhalve eveneens in strijd met de rechtszekerheid als criterium voor het verlenen van een vrijstelling of wijziging in het plan opgenomen.

2.4.36. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 5], [appellant sub 6] en [appellante sub 27] hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Door het plan in zoverre niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met dit beginsel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. De beroepen van [appellant sub 5], [appellant sub 6] en [appellante sub 27] zijn in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het betreft de zinsneden "voor een doelmatige bedrijfsvoering" en "b. de aard en inrichting van het bedrijf; c. de mate van mechanisatie van het bedrijf;", "e. de al of niet verspreide ligging van de bedrijfsgronden" en "h. de aanwezigheid van bedrijfsgebouwen die zijn afgestemd op de aard en omvang van het bedrijf" in de leden 5.1 van de artikelen 7 en 8 alsmede de zinsneden "- mede gelet op de aard, de omvang, de inrichting en de continuïteit van het bedrijf -" en "en doelmatig" in de leden 2.1, onder f, van de artikelen 7 en 8.

2.4.37. De Afdeling ziet voorts aanleiding zelfvoorziend goedkeuring te onthouden aan die zinsneden in de artikelen 7 en 8.

Het beroep van [appellante sub 1]

2.5. De beroepsgronden van [appellante sub 1] ten aanzien van de maximale omvang en uitbreidingsmogelijkheden voor glastuinbouwbedrijven en ten aanzien van de bouwhoogte van kassen zijn hiervoor in 2.4.19. tot en met 2.4.24. besproken.

Ten aanzien van de bouwhoogte is geoordeeld dat het beroep in zoverre gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het betreft artikel 7, lid 2.1, onder j, zesde gedachtestreepje, artikel 7, lid 3.1, onder b, en artikel 8, lid 2.1, onder j, vijfde gedachtestreepje.

Ten aanzien van de maximale omvang en uitbreidingsmogelijkheden voor glastuinbouwbedrijven is geoordeeld dat, mede gelet op het deskundigenbericht, niet aannemelijk is gemaakt dat de maximale bedrijfsomvang van 3 hectare binnen het glasintensiveringsgebied en van 2 hectare daarbuiten in zijn algemeenheid in de weg staan aan een duurzame bedrijfsvoering van de in die gebieden aanwezige glastuinbouwbedrijven. De Afdeling zal thans nagaan of de raad en het college voor de bedrijfsgronden van [appellante sub 1] aanleiding hadden moeten zien om van het beleid af te wijken.

2.5.1. De gronden van [appellante sub 1] liggen buiten het intensiveringsgebied en zijn in het plan bestemd als "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde -Al-" met de aanduiding 'II'. Derhalve mag - zoals onder 2.4.15. overwogen - de gezamenlijke oppervlakte van kassen per (gekoppeld) bouwvlak ten hoogste 2 hectare bedragen.

Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, volgt dat [appellante sub 1] ter plaatse 3 hectare aan gronden heeft, waarvan ongeveer 1,8 hectare met kassen zijn bebouwd. Voor de komende planperiode resteert nog een uitbreidingsruimte voor kassen van ongeveer 2.000 m2. [appellante sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat bij een dergelijke omvang aan kassen de nog aanwezige uitbreidingsmogelijkheid de komende planperiode een belemmering vormt voor een duurzame agrarische bedrijfsvoering op deze gronden. Onder deze omstandigheden behoefde het college in navolging van de raad geen aanleiding te zien om af te wijken van het beleidsuitgangspunt om voor de gronden buiten het intensiveringsgebied alleen de bestaande uitbreidingsruimte op te nemen in het plan. Het betoog faalt derhalve.

2.5.2. [appellante sub 1] stelt in beroep voorts dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid een erfafscheiding van 2 meter hoog te plaatsen buiten het bouwvlak.

2.5.2.1. Het college acht het in navolging van de raad vanuit ruimtelijk oogpunt niet gewenst een grotere hoogte dan 1,5 meter, die ook in het voorheen geldende plan was opgenomen, toe te staan.

2.5.2.2. Dit betoog van [appellante sub 1] faalt. Het college heeft zich in navolging van de raad in redelijkheid op dit standpunt kunnen stellen. Uit de stukken waaronder het deskundigenbericht volgt dat een grotere hoogte dan 1,5 meter buiten het bouwblok het uitzicht vanaf de weg op het achterliggende, open agrarische gebied en de daar aanwezige verspreide bebouwing en beplantingselementen in zekere mate wegneemt. Het belang van De Gruyter bij een verminderde toegankelijkheid van en zicht op haar gronden voor onbevoegden hoefde voor het college in navolging van de raad geen aanleiding te zijn om desondanks een grotere hoogte toe te staan. In het deskundigenbericht wordt gesteld dat een erafscheiding van 2 meter zoals [appellante sub 1] wenst, haar nog niet geheel zal beschermen tegen inbraak en uitingen van vandalisme als het ingooien van kasruiten vanaf de openbare weg en dat er andere vormen van beveiliging mogelijk zijn die tenminste zo effectief zijn. [appellante sub 1] heeft die stelling in het deskundigenbericht onvoldoende weersproken.

2.5.3. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 1] voor het overige heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is voor het overige ongegrond.

Het beroep van Islandplant B.V.

2.6. Islandplant B.V. heeft ter zitting haar beroepsgrond met betrekking tot de woning Rietdijk 68 ingetrokken.

2.6.1. De beroepsgrond van Islandplant B.V. ten aanzien van de bouwhoogte van kassen is hiervoor in 2.4.22. tot en met 2.4.24. besproken.

Ten aanzien van de bouwhoogte is geoordeeld dat het beroep in zoverre gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het betreft artikel 7, lid 2.1, onder j, zesde gedachtestreepje, artikel 7, lid 3.1, onder b, en artikel 8, lid 2.1, onder j, vijfde gedachtestreepje.

2.6.2. Islandplant B.V. stelt in beroep voorts dat het college in het besluit omtrent goedkeuring niet is ingegaan op haar bedenking dat de gronden tussen haar twee bouwvlakken aan de Rietdijk 68a ten onrechte op de plankaart niet ook als bouwvlak zijn aangeduid. Dat belemmert haar in het verplaatsen of toevoegen van een bedrijfsgebouw. Zij betwist het standpunt van de raad in reactie op haar zienswijze dat in dat geval sprake zou zijn van een reconstructie, welk begrip, anders dan de raad stelt, in de gemeentelijke nota Glastuinbouw in Westvoorne, niet is omschreven. Zij betoogt dat het besluit op dit onderdeel niet in stand kan blijven, omdat het college zich niet heeft uitgelaten over de vraag of een verandering van bouwvlak wel of niet als een reconstructie moet worden aangemerkt.

2.6.2.1. De raad heeft de agrarische bouwvlakken overgenomen uit het voorheen geldende bestemmingsplan. Het verplaatsen en/of verruimen van bouwvlakken merkt de raad aan als een reconstructie in het intensiveringsgebied. Hij acht een reconstructie in strijd met de uitgangspunten van de nota Glastuinbouw in Westvoorne.

2.6.2.2. Het betoog van Islandplant B.V. slaagt. Bij de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied" voor de gronden aan de Rietdijk 68a is het college niet ingegaan op de bedenking dat die gronden aangeduid hadden moeten worden als 'bouwvlak'. Nu (de rechtsvoorganger van) Islandplant B.V. wel een zienswijze van die strekking had ingediend, had het college die bedenking niet buiten behandeling mogen laten. Het college is ook niet anderszins genoegzaam ingegaan op de vraag naar de aanvaardbaarheid van dit plandeel.

2.6.3. De conclusie is dat hetgeen Islandplant B.V. voor het overige heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is ook in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd voor zover het betreft de goedkeuring van het plandeel met bestemming "Agrarisch gebied" voor de gronden aan de Rietdijk 68a, tussen de twee bouwvlakken.

Het beroep van [appellante sub 3]

2.7. De beroepsgronden van [appellante sub 3] ten aanzien van de maximale omvang en uitbreidingsmogelijkheden voor glastuinbouwbedrijven en ten aanzien van de bouwhoogte van kassen zijn hiervoor in 2.4.19. tot en met 2.4.24. besproken.

Ten aanzien van de bouwhoogte is geoordeeld dat het beroep in zoverre gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het betreft artikel 7, lid 2.1, onder j, zesde gedachtestreepje, artikel 7, lid 3.1, onder b, en artikel 8, lid 2.1, onder j, vijfde gedachtestreepje.

Ten aanzien van de maximale omvang en uitbreidingsmogelijkheden voor glastuinbouwbedrijven is geoordeeld dat, mede gelet op het deskundigenbericht, niet aannemelijk is gemaakt dat de maximale bedrijfsomvang van 3 hectare binnen het glasintensiveringsgebied en van 2 hectare daarbuiten in zijn algemeenheid in de weg staan aan een duurzame bedrijfsvoering van de in die gebieden aanwezige glastuinbouwbedrijven. De Afdeling zal thans nagaan of de raad en het college voor de bedrijfsgronden van [appellante sub 3] aanleiding hadden moeten zien om van het beleid af te wijken.

2.7.1. De gronden van [appellante sub 3] liggen binnen het intensiveringsgebied en zijn in het plan bestemd als "Agrarisch gebied -A-" met de aanduiding 'II'. Derhalve mag - zoals onder 2.4.15. overwogen - de gezamenlijke oppervlakte van kassen per (gekoppeld) bouwvlak ten hoogste 3 hectare bedragen.

2.7.1.1. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, volgt dat het perceel van [appellante sub 3] reeds met 3 hectare glasopstand is bebouwd. [appellante sub 3] heeft niet aannemelijk gemaakt dat bij een dergelijke omvang aan kassen het ontbreken van een uitbreidingsmogelijkheid de komende planperiode een belemmering vormt voor een duurzame agrarische bedrijfsvoering op deze gronden. Onder deze omstandigheden behoefde het college in navolging van de raad geen aanleiding te zien om af te wijken van het beleidsuitgangspunt om voor de gronden binnen het intensiveringsgebied alleen de bestaande uitbreidingsruimte op te nemen in het plan. Het betoog faalt derhalve.

2.7.2. [appellante sub 3] stelt in beroep voorts dat op de plankaart voor haar perceel [locatie 2] te [plaats] ten onrechte de aanduiding 'zw' is aangebracht. Zij stelt dat zij daar een volwaardig bedrijf heeft en dat het noodzakelijk is dat één firmant bij dat bedrijf woont. Het niet toekennen van een bouwmogelijkheid voor een bedrijfswoning acht zij in strijd met het provinciale beleid. Zij wijst erop dat de bedrijfswoning stond vermeld op de bouwtekening waarvoor haar in 1998 een bouwvergunning is verleend. Zij heeft die woning toen niet gebouwd. Het voorheen geldende bestemmingsplan stond ter plaatse overigens al een bedrijfswoning toe. [appellante sub 3] doet een beroep op het gelijkheidsbeginsel.

2.7.2.1. De raad heeft geen bouwmogelijkheid voor een bedrijfswoning opgenomen. Hij heeft als beleidsuitgangspunt gehanteerd om niet gerealiseerde bedrijfswoningen bij bouwvlakken die door middel van artikel 19 van de WRO zijn vergund, niet op te nemen in het plan, omdat er van kan worden uitgegaan dat er kennelijk geen behoefte bestaat aan een bedrijfswoning.

2.7.2.2. Het college stelt zich op het standpunt dat in het verleden een vrijstelling en bouwvergunning is verleend voor de bouw van het glastuinbouwbedrijf, maar dat geen bouwvergunning is aangevraagd voor een bedrijfswoning. Nu [appellante sub 3] op de hoorzitting desgevraagd heeft aangegeven dat het prettig zou zijn bij het bedrijf een bedrijfswoning op te richten, heeft het college daaruit geconcludeerd dat een bedrijfswoning geen dwingende noodzaak is en heeft hij ingestemd met de aanduiding 'zw'.

In de - na de hoorzitting ontvangen - brief van LTO-noord Advies van 20 december 2007 waarin de noodzaak van een bedrijfswoning wordt aangegeven, omdat het bedrijf in Tinte in de nabije toekomst in handen komt van één in plaats van twee van de firmanten, ziet het college geen dwingende noodzaak voor een bedrijfswoning. Hij stelt zich op het standpunt dat dit een keuze van de firmanten is en dat voor de controle van de technische voorzieningen in het bedrijf en de gewassen [appellante sub 3] een beroep kan blijven doen op de andere firmanten en het in dienst zijnde personeel.

2.7.2.3. De gronden zijn in het plan aangewezen als "Agrarisch gebied -A-" met de aanduidingen 'II' en 'zw' binnen het bouwvlak. Daarmee zijn de gronden ingevolge artikel 7 van de planvoorschriften onder meer bestemd voor een volwaardig glastuinbouwbedrijf zonder bedrijfswoning.

2.7.2.4. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, volgt dat [appellante sub 3] eind 2007 in Vierpolders, gemeente Brielle, een bedrijf is gestart van 5,7 hectare. De bedrijfsvoering van dat bedrijf vergt de aanwezigheid en inzet van twee van de drie firmanten. De derde firmant, [vennoot A], heeft de leiding gekregen over het bedrijf in [plaats] aan de [locatie 2].

Niet in geschil is dat sprake is van een volwaardig glastuinbouwbedrijf en dat het provinciale beleid voor volwaardige glastuinbouwbedrijven een bedrijfswoning toestaat. Evenmin is in geschil dat het voorheen geldende plan ter plaatse een bedrijfswoning toestond. Vast staat evenwel dat van de bouwmogelijkheid die het voorheen geldende plan bood geen gebruik is gemaakt en dat het bedrijf al een aantal jaren functioneert zonder bedrijfswoning. Nu [appellante sub 3] bovendien op de hoorzitting bij het college desgevraagd heeft aangegeven dat een bedrijfswoning prettig, maar niet noodzakelijk is, behoefde het college in het nadien overgelegde rapport van LTO-noord geen aanleiding te vinden alsnog goedkeuring te onthouden aan de aanduiding 'zw'.

2.7.2.5. Ten aanzien van de door [appellante sub 3] gemaakte vergelijking met het perceel Langeweg 8 en met andere aan de Ruigendijk liggende glastuinbouwbedrijven wordt overwogen dat [appellante sub 3] niet aannemelijk heeft gemaakt dat ook in één van die situaties sprake is van een geval waarin ondanks een niet benutte, op grond van het voorheen geldende plan geboden bouwmogelijkheid voor een bedrijfswoning en zonder een aanwezige noodzaak daartoe toch in dit plan een bouwmogelijkheid voor een bedrijfswoning is opgenomen. Van een situatie die overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie, is derhalve geen sprake.

2.7.3. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 3] in zoverre heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellante sub 3] is in zoverre ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 5]

2.8. [appellant sub 5] heeft ter zitting zijn beroepsgrond dat het plan ten onrechte niet voorziet in het opnemen van een vestigingsmogelijkheid voor een derde glastuinbouwbedrijf aan de Torenweg in ruil voor het saneren van zijn bedrijf aan de Middelweg, ingetrokken.

2.8.1. De beroepsgronden van [appellant sub 5] ten aanzien van de maximale omvang en uitbreidingsmogelijkheden voor glastuinbouwbedrijven, de bouwhoogte van kassen, de voorschriften inzake assimilatie- en cyclische belichting en de verplichting voor het college van burgemeester en wethouders om voor ieder bouwplan advies in te winnen van de agrarische deskundige zijn hiervoor in 2.4.19. tot en met 2.4.37. besproken.

Ten aanzien van de bouwhoogte is geoordeeld dat het beroep in zoverre gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het betreft artikel 7, lid 2.1, onder j, zesde gedachtestreepje, artikel 7, lid 3.1, onder b, en artikel 8, lid 2.1, onder j, vijfde gedachtestreepje.

Ten aanzien de voorschriften inzake assimilatie- en cyclische belichting is geoordeeld dat het beroep in zoverre gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het betreft artikel 1, onder I4, artikel 7, lid 7.1, onder c, de zinsnede "met dien verstande dat geen lichtuitstraling als bedoeld in artikel 1, onder I4, uit de kassen mag plaatsvinden", artikel 7, lid 2.1, onder h, artikel 7, lid 3.1, onder b, de zinsnede "mits de kassen (gevels en dak) aan de binnenzijde voor 95% worden afgeschermd tegen horizontale en verticale lichtuitstraling, indien groeibevorderende of conditionerende belichting wordt toegepast, zoals assimilatiebelichting of cyclische belichting", artikel 7, lid 6.2.1 en 6.2.2, artikel 8, lid 1.1, onder c, de zinsnede "met dien verstande dat geen lichtuitstraling als bedoeld in artikel 1, onder I4, uit de kassen mag plaatsvinden", artikel 8, lid 2.1, onder h, artikel 8, lid 7.4.1 en 7.4.2.

Ten aanzien van de verplichting voor het college van burgemeester en wethouders om voor ieder bouwplan advies in te winnen van de agrarische deskundige is geoordeeld dat het beroep in zoverre gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het betreft de zinsneden "voor een doelmatige bedrijfsvoering" en "b. de aard en inrichting van het bedrijf; c. de mate van mechanisatie van het bedrijf;", "e. de al of niet verspreide ligging van de bedrijfsgronden" en "h. de aanwezigheid van bedrijfsgebouwen die zijn afgestemd op de aard en omvang van het bedrijf" in de leden 5.1 van de artikelen 7 en 8 alsmede de zinsneden "- mede gelet op de aard, de omvang, de inrichting en de continuïteit van het bedrijf -" en "en doelmatig" in de leden 2.1, onder f, van de artikelen 7 en 8.

Ten aanzien van de maximale omvang en uitbreidingsmogelijkheden voor glastuinbouwbedrijven is geoordeeld dat, mede gelet op het deskundigenbericht, niet aannemelijk is gemaakt dat de maximale bedrijfsomvang van 3 hectare binnen het glasintensiveringsgebied en van 2 hectare daarbuiten in zijn algemeenheid in de weg staan aan een duurzame bedrijfsvoering van de in die gebieden aanwezige glastuinbouwbedrijven. De Afdeling zal thans nagaan of de raad en het college voor de bedrijfsgronden van [appellant sub 5] aanleiding hadden moeten zien om van het beleid af te wijken.

2.8.2. [appellant sub 5] heeft aan de Torenweg, buiten het intensiveringsgebied, een glastuinbouwbedrijf en een tuincentrum.

De gronden zijn bestemd als "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde -Al-". Binnen deze bestemming zijn twee bouwvlakken met de aanduiding 'II'. Het zuidelijke bouwvlak heeft tevens de aanduiding 'tc' (tuincentrum). De gronden hebben een oppervlakte van 7,5 hectare en zijn voor 3,1 hectare bebouwd met kassen.

Nu ingevolge artikel 8, lid 2.1, aanhef en onder g, van de planvoorschriften de gezamenlijke oppervlakte van kassen per bouwblok voor bedrijven gelegen binnen de bouwvlakken met de aanduiding 'II' ten hoogste 2 hectare mag bedragen, kan [appellant sub 5] binnen deze bouwblokken tezamen nog 0,9 hectare aan kassen bijbouwen gedurende de planperiode. [appellant sub 5] heeft niet aannemelijk gemaakt dat bij een dergelijke omvang aan kassen de nog aanwezige uitbreidingsmogelijkheid de komende planperiode een belemmering vormt voor een duurzame agrarische bedrijfsvoering op deze gronden. Onder deze omstandigheden behoefde het college in navolging van de raad geen aanleiding te zien om af te wijken van het beleidsuitgangspunt om voor de gronden buiten het intensiveringsgebied alleen de bestaande uitbreidingsruimte op te nemen in het plan. Het betoog faalt derhalve.

2.8.3. [appellant sub 5] stelt in beroep verder dat het plan voor bedrijfsgebouwen buiten het intensiveringsgebied ten onrechte een goothoogte van slechts 5 meter bij recht toestaat, die na vrijstelling verruimd kan worden tot 6 meter. Hij stelt op basis van verkregen bouwvergunningen dat een goothoogte van meer dan 6 meter bij recht noodzakelijk is.

2.8.3.1. De raad acht de in het plan opgenomen goothoogte voor bedrijfsgebouwen voldoende voor een goede bedrijfsvoering. Een maximale goothoogte is in het plan opgenomen, omdat zo bebouwing ontstaat met een lage goot en een hoge kap die cultuurhistorisch en landschappelijk het beste past in het buitengebied. Door een grotere goothoogte wordt ook meer zicht ontnomen, waardoor bebouwing zich massaler manifesteert, aldus de raad.

2.8.3.2. Het college stemt in met de motivering van de raad voor de in het plan opgenomen maximale goothoogte voor bedrijfsgebouwen. Verruiming van die bouwmogelijkheden acht het college vanuit landschappelijk oogpunt niet wenselijk.

2.8.3.3. Ingevolge het voor gronden met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde -Al-" geldende artikel 8, lid 2.1, aanhef en onder j, van de planvoorschriften mogen de goothoogte en bouwhoogte van [..] bedrijfsgebouwen, met uitzondering van kassen, niet meer bedragen dan 5 meter respectievelijk 9 meter. Het derde lid van dat artikel geeft het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid vrijstelling te verlenen voor een goothoogte van maximaal 6 meter, mits dit voor een doelmatige bedrijfsvoering noodzakelijk is.

Deze planregeling komt overeen met die uit het voorheen geldende bestemmingsplan. [appellant sub 5] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze planregeling hem onevenredig belemmert in zijn bedrijfsvoering. Bovendien geldt ingevolge lid 2.1, aanhef en onder k van artikel 8, de bestaande maatvoering van bouwwerken die met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Woningwet zijn gebouwd als maximum, indien die maatvoering ten tijde van het in ontwerp ter inzage leggen van het bestemmingsplan afwijkt van het bepaalde in lid 2.1, onder j. Voor zover [appellant sub 6] heeft betoogd dat hem onder het voorheen geldende plan bouwvergunningen zijn verleend voor bedrijfsgebouwen met een goothoogte van 6 meter, zijn die bedrijfsgebouwen als zodanig in het plan bestemd. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de raad ten aanzien van de gronden van [appellant sub 5] aanleiding had moeten zien van het beleid af te wijken. Gelet hierop faalt het betoog.

2.8.3.4. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd ten aanzien van de goothoogte van bedrijfsgebouwen, niet zijnde kassen, geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is in zoverre ongegrond.

2.8.4. [appellant sub 5] betwist in beroep voorts de maximale bouwhoogte voor CO2- en warmwatertanks van 5 meter. Naar zijn stelling ziet een CO2-tank er net zo uit als een voersilo, waarvoor een maximale bouwhoogte van 12 meter geldt. Bovendien is naar zijn stelling bij de ruimtelijke impact ten onrechte niet meegewogen dat een warmtebuffer verspilling van warmte en CO2-uitstoot tegengaat.

2.8.4.1. Opslagtanks die boven de bebouwing uitsteken acht de raad vanuit landschappelijk oogpunt ongewenst. Daarom mogen kooldioxide- en warmwatertanks buiten het intensiveringsgebied uitsluitend horizontaal worden geplaatst met een maximale hoogte van 5 meter. Binnen het intensiveringsgebied acht de raad een maximale bouwhoogte van 12 meter aanvaardbaar, omdat het intensiveringsgebied mede wordt gebruikt als instrument om verspreid liggend glas elders in de gemeente te saneren.

2.8.4.2. Het college stemt in met de afweging van de raad ten aanzien van het verschil in toegestane bouwhoogten voor kooldioxide- en warmwatertanks en voersilo's voor respectievelijk gronden binnen en gronden buiten het intensiveringsgebied. Voersilo's hebben een geringere ruimtelijke uitstraling, aldus het college en mochten ook in het voorheen geldende plan worden gebouwd, zij het aangrenzend aan een ander bedrijfsgebouw.

2.8.4.3. Ingevolge het voor gronden buiten het intensiveringsgebied met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde -Al-" geldende artikel 8, lid 2.1, aanhef en onder j, van de planvoorschriften mag de bouwhoogte van kooldioxidetanks en warmwatertanks niet meer bedragen dan 5 meter. De bouwhoogte van voedersilo's mag ingevolgde datzelfde artikel niet meer bedragen dan 12 meter, waarbij die voedersilo's aangrenzend aan een [..] bedrijfsruimte dienen te worden geplaatst.

Voor de gronden binnen het intensiveringsgebied mag ingevolge het voor die gronden - met de bestemming "Agrarisch gebied -A-" - geldende artikel 7, lid 2.1, aanhef en onder j, van de planvoorschriften de bouwhoogte van kooldioxidetanks en warmwatertanks wel ten hoogste 12 meter bedragen.

2.8.4.4. Het betoog van [appellant sub 5] faalt. Het college heeft in navolging van de raad in redelijkheid kunnen vasthouden aan de maatvoering voor opslagtanks en silo's uit het voorheen geldende plan. Daarbij is in aanmerking genomen dat dit plan een conserverend plan betreft in afwachting van de uitkomsten van nader onderzoek om verspreid liggend glas buiten het intensiveringsgebied te saneren. [appellant sub 5] heeft niet aannemelijk gemaakt dat die maatvoering hem onevenredig belemmert in zijn bedrijfsvoering.

2.8.5. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd ten aanzien van de maximale bouwhoogte voor CO2- en warmwatertanks geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 5] is voor het overige ongegrond.

De beroepen van [appellant sub 6], [appellante sub 26] en [appellant sub 23] (gedeeltelijk)

2.9. De beroepsgronden van [appellant sub 6] ten aanzien van de maximale omvang en uitbreidingsmogelijkheden voor glastuinbouwbedrijven, de bouwhoogte van kassen en de verplichting voor het college van burgemeester en wethouders om voor ieder bouwplan advies in te winnen van de agrarische deskundige zijn hiervoor in 2.4.19. tot en met 2.4.37. besproken.

Ten aanzien van de bouwhoogte is geoordeeld dat het beroep in zoverre gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het betreft artikel 7, lid 2.1, onder j, zesde gedachtestreepje, artikel 7, lid 3.1, onder b, en artikel 8, lid 2.1, onder j, vijfde gedachtestreepje.

Ten aanzien van de verplichting voor het college van burgemeester en wethouders om voor ieder bouwplan advies in te winnen van de agrarische deskundige is geoordeeld dat het beroep in zoverre gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het betreft de zinsneden "voor een doelmatige bedrijfsvoering" en "b. de aard en inrichting van het bedrijf; c. de mate van mechanisatie van het bedrijf;", "e. de al of niet verspreide ligging van de bedrijfsgronden" en "h. de aanwezigheid van bedrijfsgebouwen die zijn afgestemd op de aard en omvang van het bedrijf" in de leden 5.1 van de artikelen 7 en 8 alsmede de zinsneden "- mede gelet op de aard, de omvang, de inrichting en de continuïteit van het bedrijf -" en "en doelmatig" in de leden 2.1, onder f, van de artikelen 7 en 8.

Ten aanzien van de maximale omvang en uitbreidingsmogelijkheden voor glastuinbouwbedrijven is geoordeeld dat, mede gelet op het deskundigenbericht, niet aannemelijk is gemaakt dat de maximale bedrijfsomvang van 3 hectare binnen het glasintensiveringsgebied en van 2 hectare daarbuiten in zijn algemeenheid in de weg staan aan een duurzame bedrijfsvoering van de in die gebieden aanwezige glastuinbouwbedrijven. De Afdeling zal thans nagaan of de raad en het college voor de bedrijfsgronden van [appellant sub 6] aanleiding hadden moeten zien om van het beleid af te wijken.

2.9.1. [appellant sub 6] heeft in het intensiveringsgebied tussen de Westerlandseweg en de Rietdijk 18,5 hectare aan gronden. Daarvan is 7,5 hectare bebouwd met kassen, verdeeld over 3 bouwvlakken. Twee aan de [locatie 3 en 4] en één aan de [locatie 5]. [appellant sub 6] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de maximale bedrijfsomvang van 3 hectare glasopstand per bouwvlak in zijn geval in de weg staat aan een duurzame ontwikkeling van zijn bedrijfsvoering. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de raad ten aanzien van de gronden van [appellant sub 6] aanleiding had moeten zien van het beleid af te wijken. Het betoog faalt derhalve.

2.9.2. [appellant sub 6] richt zich in beroep voorts tegen de vorm van de bouwvlakken voor zijn bedrijven aan de Westerlandseweg. Die zijn zonder rekening te houden met zijn bedrijfsbelangen ten onrechte niet, zoals hij heeft verzocht, breder en minder diep vastgesteld. Hij betwist dat sprake zou zijn van een reconstructie. In het voorheen geldende plan waren geen bouwvlakken opgenomen. De bedrijfsbebouwing is tot stand gekomen met vrijstellingen van het voorheen geldende bestemmingsplan. [appellant sub 6] stelt dat met de vormgeving die hij voorstaat de bouwvlakken meer compact worden, doordat ze minder ver het buitengebied indringen. Daardoor is het mogelijk de kassen, aansluitend aan elk bouwvlak, gelijkmatig over de gronden buiten het bouwvlak te spreiden.

2.9.2.1. De raad heeft de bebouwingsvlakken toegekend met inachtneming van de uitgangspunten van de nota Glastuinbouw in Westvoorne. Daarin is vastgelegd, aldus de gemeenteraad, dat geen reconstructie mag plaatsvinden binnen het intensiveringsgebied. De bestaande bedrijfsbebouwing valt binnen de aangebrachte bouwvlakken.

2.9.2.2. Het college heeft ingestemd met de vorm van de bouwblokken van [appellant sub 6], nu de feitelijke situatie is bestemd en de bouwblokken in overeenstemming met de provinciale nota Regels voor Ruimte zo compact mogelijk in het plan zijn opgenomen. De mogelijkheden voor reconstructie vereisen naar de stelling van het college eerst een visie van de raad omtrent de toekomst van het glasintensiveringsgebied. Bij de totstandkoming van die visie zal onderzocht worden, aldus het college, in hoeverre het mogelijk is om - in afwijking van het thans geldende maximum van 3 hectare glasopstand per bedrijf - binnen de begrenzing van het gebied verschuiving van glasbestemmingen of samenvoeging van bedrijven mogelijk te maken.

2.9.2.3. Tussen partijen is niet in geschil dat de bedrijfsbebouwing - niet zijnde kassen - aan de Westerlandseweg volledig binnen de toegekende bouwvlakken staat. Evenmin is in geschil dat die bouwvlakken overeenkomstig het provinciale beleid compact in het plan zijn opgenomen.

Het standpunt van het college in navolging van de raad dat een andere vormgeving van de twee bouwvlakken een reconstructie is, waarvan de mogelijkheid eerst moet worden overwogen in de op te stellen gebiedsvisie voor het intensiveringsgebied Tinte, overtuigt niet. [appellant sub 6] heeft onweersproken gesteld dat in het voorheen geldende bestemmingsplan voor deze gronden geen bouwvlak was vastgesteld. Bij de planvaststelling diende de raad voor het eerst de vorm van de twee bouwblokken vast te stellen. Het college noch de raad hebben aannemelijk gemaakt, dat een vormgeving van die bouwblokken zoals [appellant sub 6] voorstaat, in strijd zou zijn met de gemeentelijke nota Glastuinbouw in Westvoorne of met de provinciale nota Regels voor Ruimte.

Voorts staat in het deskundigenbericht dat bij de vormgeving van de bouwvlakken zoals opgenomen in het plan, bij het meest oostelijk gelegen bouwblok de beleidsmatig toegestane 3 hectare aan kassen niet kan worden gebouwd, omdat te weinig gronden direct aansluiten aan dat bouwvlak. Bij de vormgeving die [appellant sub 6] voorstaat, kan die - in het plan toegestane - maximale bouwmogelijkheid wel worden benut. Dit belang van [appellant sub 6] bij de vormgeving van de bouwvlakken voor zijn gronden aan de Westerlandseweg is bij de planvaststelling niet betrokken. Het betoog slaagt.

2.9.2.4. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plan voor zover het betreft de plandelen met de bestemming "Agrarisch gebied -A-" voor de percelen [locatie 3 en 4] in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel is vastgesteld. Door niettemin goedkeuring te verlenen aan deze plandelen heeft het college gehandeld in strijd met artikel 3:2 in samenhang bezien met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep van [appellant sub 6] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het betreft de plandelen met de bestemming "Agrarisch gebied -A-" voor de percelen [locatie 3 en 4].

De Afdeling ziet voorts aanleiding zelfvoorziend goedkeuring te onthouden aan deze plandelen.

2.9.3. [appellant sub 6] stelt voorts in beroep dat een tweede bouwvlak voor zijn gronden aan de Rietdijk had moeten worden toegekend, nu hij de bedrijfsgronden van de [familie] destijds heeft gekocht met bijbehorende glas- en bouwrechten. Op de plankaart van het voorheen geldende plan waren voor de gronden van de familie Stolk twee bouwvlakken opgenomen. Die rechten zijn ten onrechte niet overgenomen in dit plan.

2.9.3.1. Voor het perceel 'achter Rietdijk' heeft de raad overeenkomstig het voorheen geldende plan één bouwvlak opgenomen. Aan de omstandigheid dat op de plankaart van het voorheen geldende plan twee keer de lettercode 'Ak5' is vermeld, komt, aldus de raad, geen betekenis toe. Omdat het bouwvlak wordt doorkruist door het bestemmingsvlak 'water' is de lettercode herhaald.

2.9.3.2. Het college stelt zich op het standpunt dat ten opzichte van het voorheen geldende plan geen bouwblok ontbreekt. Hij onderschrijft de motivering van de gemeenteraad. Het gedeelte van het bouwvlak ten zuiden van het vlak met de bestemming "Water" is in dit plan bestemd als "Woondoeleinden -W-" en het noordelijke gedeelte heeft de glastuinbouwbestemming behouden.

2.9.3.3. [appellant sub 6] kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat in het voorheen geldende plan voor de gronden [locatie 5] twee bouwvlakken voor glastuinbouwbedrijven waren opgenomen. De tweede aanduiding van de bestemming "Ak" (glastuinbouwbedrijf) voor die gronden zag op de smalle strook grond tussen de Rietdijk en de watergang. Die strook was te klein voor een afzonderlijke vestiging van een volwaardig glastuinbouwbedrijf. De tweede aanduiding betreft dan ook uitsluitend een herhaling van de bestemmingsaanduiding "Ak" (glastuinbouwbedrijf) en bedoelt uit te drukken dat ook op die smalle strook bedrijfsgebouwen mochten staan, waaronder in dit geval de bedrijfswoning van het toenmalige glastuinbouwbedrijf, waarvan de bedrijfsgebouwen en de kassen op de gronden aan de andere zijde van de watergang stonden.

Gelet hierop faalt ook het betoog van [appellant sub 6] dat op zijn gronden achter [locatie 5] een extra bouwvlak voor een glastuinbouwbedrijf had moeten worden opgenomen.

2.9.3.4. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd ten aanzien van een extra bouwvlak voor zijn gronden aan de Rietdijk geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is in zoverre ongegrond.

2.9.4. [appellant sub 6] stelt in beroep dat de goothoogte van bedrijfsgebouwen, niet zijnde kassen, bij recht gesteld moet worden op maximaal 7 meter. Dit sluit aan bij reeds verleende bouwvergunningen en is nodig voor een doelmatige bedrijfsvoering.

2.9.4.1. Het college acht in navolging van de raad een goothoogte van 6 meter voor overige bedrijfsgebouwen voldoende voor een goede bedrijfsvoering.

2.9.4.2. Ingevolge het voor gronden met de bestemming "Agrarisch gebied -A-" geldende artikel 7, lid 2.1, aanhef en onder j, vijfde gedachtestreepje van de planvoorschriften mogen de goothoogte en bouwhoogte van overige bedrijfsgebouwen, met uitzondering van kassen, voor bedrijven gelegen binnen het intensiveringsgebied glastuinbouw niet meer bedragen dan 6 meter en 9 meter.

Ingevolge lid 2.1, onder k, geldt de bestaande maatvoering indien ten tijde van het in ontwerp ter inzage leggen van het bestemmingsplan de maatvoering van bestaande bouwwerken, die met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Woningwet zijn gebouwd, afwijkt van lid j.

2.9.4.3. Uit het deskundigenbericht volgt, dat de goothoogte voor bedrijfsgebouwen, niet zijnde kassen, die het plan binnen het intensiveringsgebied toelaat, voor de meeste bedrijven voldoende is. [appellant sub 6] heeft niet aannemelijk gemaakt dat die planregeling voor zijn bedrijf onvoldoende is. Voor zover [appellant sub 6] heeft gesteld dat hem in het verleden een bouwvergunning is verleend voor een bedrijfsgebouw met een goothoogte van 7 meter, is dat bedrijfsgebouw ingevolge lid 2.1, onder k, van de planvoorschriften als zodanig in het plan bestemd. Gelet hierop faalt het betoog.

2.9.4.4. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd ten aanzien van de goothoogte van bedrijfsgebouwen, niet zijnde kassen, geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is in zoverre ongegrond.

2.9.5. [appellant sub 6] en [appellant sub 23] stellen in beroep dat de aanduiding 'grens intensiveringsgebied glastuinbouw Tinte' aan de zijde van de Rietdijk ter hoogte van hun gronden ten onrechte is 'teruggelegd'.

De strook grond tussen die aanduiding en de Rietdijk is naar hun stelling bovendien ten onrechte in het plan aangeduid als 'z' (zonder kassen). Zij achten dat een onterechte verkleining van het intensiveringsgebied en in strijd met het gemeentelijke beleid om bestaande rechten niet aan te tasten. De aanduiding 'z' vermindert hun bouwmogelijkheden. Die aanduidingen waren weliswaar opgenomen in het voorheen geldende plan met het oog op de verbreding van de Rietdijk, maar nu die is uitgevoerd, dient de grens van het intensiveringsgebied naar hun stelling weer tot naast de Rietdijk te lopen. Zij wijzen erop dat op naastliggende percelen langs de Rietdijk deze strook wel met kassen mag worden bebouwd. [appellant sub 23] voegt daaraan toe dat die strook hem is toegewezen in het kader van de ruilverkaveling juist om te gebruiken voor glastuinbouw.

2.9.5.1. De raad heeft de aanduiding 'grens intensiveringsgebied glastuinbouw Tinte' en de aanduiding 'z' (zonder kassen), uit het voorheen geldende plan overgenomen.

2.9.5.2. Het college stelt zich op het standpunt dat de grens van het intensiveringsgebied op de plankaart juist is aangegeven. De raad is bevoegd, aldus het college, om de begrenzing van het intensiveringsgebied kleiner in te tekenen in het plan dan in de streekplanuitwerking Voorne staat aangegeven.

Het college acht het niet onredelijk dat aan een klein gedeelte van de gronden van [appellant sub 6] de aanduiding 'z' (zonder kassen) is toegekend, nu die gronden buiten de grens van het intensiveringsgebied liggen en de gronden die binnen die grens liggen voldoende ruimte bieden om de toegestane hoeveelheid kassen per glastuinbouwbedrijf te kunnen bouwen. Ten aanzien van de gronden van [appellant sub 23] stelt het college dat het toekennen van een bouwmogelijkheid voor kassen in strijd is met zowel het gemeentelijke als het provinciale beleid dat is gericht op het saneren van verspreid liggend glas.

2.9.5.3. Uit de plantoelichting blijkt dat de begrenzing in dit plan van het intensiveringsgebied glastuinbouw Tinte is overgenomen van de aanduiding in de streekplanuitwerking Voorne. Bij vergelijking van de kaart van de streekplanuitwerking en de kaart van het plan blijkt dat de aanduiding 'grens intensiveringsgebied glastuinbouw Tinte' op de plankaart nagenoeg identiek verloopt aan de begrenzing van die aanduiding in de streekplanuitwerking Voorne met uitzondering van de zuidelijke grenslijn ter hoogte van de Rietdijk. Op de kaart van de streekplanuitwerking loopt de grens langs de Rietdijk. Op de plankaart volgt de begrenzing in hoofdzaak de Rietdijk, maar op sommige plaatsen zoals bij [appellant sub 6] en bij [appellant sub 23] is de begrenzing enkele meters benoorden de Rietdijk gelegd, en bij [appellant sub 6] aan de overzijde van de watergang met daartussen een strook waaraan de aanduiding 'z' is toegekend. Anders dan in de plantoelichting wordt gesteld, wijkt de aanduiding 'grens intensiveringsgebied glastuinbouwgebied Tinte' aan de Rietdijk ter plaatse van de gronden van [appellant sub 6] en [appellant sub 23] derhalve af van de begrenzing van dat gebied zoals die is aangeduid in de streekplanuitwerking Voorne. Met de enkele stelling van het college dat de raad bij een planvaststelling bevoegd is van die begrenzing af te wijken, is niet gemotiveerd waarom juist ter hoogte van de gronden van [appellant sub 6] en [appellant sub 23] van de streekplanbegrenzing is afgeweken. Het ontbreken van een motivering klemt temeer nu [appellant sub 6] en [appellant sub 23] onweersproken hebben gesteld dat die teruglegging in het voorheen geldende plan was opgenomen om de verbreding van de Rietdijk mogelijk te maken, maar dat, nu die verbreding is voltooid, de oorspronkelijke begrenzing weer dient te gelden en [appellant sub 23] daaraan heeft toegevoegd dat de in geding zijnde strook hem in het kader van de ruilverkaveling is toegewezen om te gebruiken voor glastuinbouw. De raad noch het college is ingegaan op deze stellingen.

2.9.5.4. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 6] en [appellant sub 23] hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. De beroepen van [appellant sub 6] en [appellant sub 23] zijn in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd voor zover het betreft de aanduiding 'grens intensiveringsgebied glastuinbouw Tinte' ter plaatse van hun gronden aan de Rietdijkzijde tussen [locatie 5] en de Westvoornseweg respectievelijk tussen [locatie 15 en 16] alsmede voor zover het betreft de plandelen met de bestemming "Agrarisch gebied -A-" met de aanduiding 'z' voor deze gronden.

2.9.6. [appellant sub 6] voert in beroep voorts aan dat het bouwvlak aan de Rietdijk ten onrechte is voorzien van de aanduiding 'zw' (zonder woning). Nu ter plaatse een volwaardig glastuinbouwbedrijf aanwezig is, behoort naar zijn stelling bij dat bedrijf een bedrijfswoning.

[appellante sub 26] stelt in beroep dat haar woning [locatie 5] in het plan ten onrechte is bestemd als "Woondoeleinden -W-". Zij wenst handhaving van de voorheen geldende agrarische bedrijfsbestemming.

2.9.6.1. De raad heeft de woning op het perceel [locatie 5] bestemd in overeenstemming met het feitelijke gebruik. Nu die woning in het voorheen geldende plan als de bedrijfswoning was aangemerkt voor het glastuinbouwbedrijf op het perceel 'achter Rietdijk', wil de raad op het perceel 'achter Rietdijk' geen nieuwe bedrijfswoning toestaan en is in het plan de aanduiding 'zw' (zonder woning) opgenomen.

2.9.6.2. Het college acht de bestemming "Woondoeleinden -W-" voor de voormalige bedrijfswoning [locatie 5] niet onredelijk, nu die woning niet als agrarische bedrijfswoning in gebruik is en er kennelijk geen dringende behoefte is aan een agrarische bedrijfswoning op het perceel 'achter Rietdijk'.

2.9.7. In het voorheen geldende plan was de woning [locatie 5] bestemd als agrarische bedrijfswoning bij het glastuinbouwbedrijf dat op de gronden achter die woning werd uitgeoefend. De gronden achter de woning heeft [appellant sub 6] in 1999 - zonder bedrijfswoning - gekocht van [appellante sub 26] en wijlen haar echtgenoot. [appellante sub 26] is in de woning blijven wonen. Zij voert geen bedrijfsmatige, agrarische activiteiten uit op deze strook grond. Evenmin heeft zij elders bedrijfsmatig agrarische gronden in gebruik. De bestemming "Woondoeleinden -W-" is derhalve in overeenstemming met het feitelijke gebruik.

2.9.7.1. Voorts staat in de plantoelichting dat door schaalvergroting van bedrijven een groot aantal vroegere bedrijfswoningen in het plangebied is verkocht als burgerwoning. De raad heeft ten aanzien van die woningen de beleidslijn gehanteerd dat bestaande agrarische bouwvlakken waar geen bedrijf wordt uitgeoefend en die door een burger worden bewoond, in dit plan een woonbestemming krijgen. Aan bestaande agrarische bouwvlakken waar wel een bedrijf wordt uitgeoefend, maar de woning door een burger wordt bewoond, is in dit plan eveneens een woonbestemming toegekend. Daarbij is op de plankaart door middel van een aanduiding ('zw') aangegeven dat het agrarische bedrijf ter plaatse niet alsnog dan wel opnieuw een agrarische bedrijfswoning mag oprichten.

2.9.7.2. De toegekende bestemming "Woondoeleinden -W-" voor de woning [locatie 5] en de aanduiding '(zw)' voor de gronden achter [locatie 5] is derhalve in overeenstemming met het gemeentelijke beleid. [appellant sub 6] noch [appellante sub 26] heeft aannemelijk gemaakt dat sprake is van feiten of omstandigheden op grond waarvan een uitzondering op dit beleid had moeten worden gemaakt.

Het betoog van [appellant sub 6] en van [appellante sub 26] faalt derhalve.

2.9.7.3. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 6] en [appellante sub 26] ten aanzien van de bestemming "Woondoeleinden -W-" voor de woning [locatie 5] en de aanduiding '(zw)' voor de gronden achter [locatie 5] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 6] is in zoverre en het beroep van [appellante sub 26] is geheel ongegrond.

2.9.8. [appellant sub 6] voert in beroep voorts aan dat ten onrechte goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Verkeersdoeleinden -V-" en de aanduiding '(f)' (fietspad) voor een strook langs de Westvoornseweg. De groenstrook en sloot naast het fietspad zijn volgens hem onder één van zijn kassen geprojecteerd. Hij acht dit rechtsonzeker.

2.9.8.1. De raad heeft voor de aanleg van het fietspad langs de Westvoornseweg een afzonderlijke bestemmingsaanduiding opgenomen.

2.9.8.2. Het college heeft ingestemd met de bestemming en de aanduiding die de aanleg van het fietspad langs de Westvoornseweg mogelijk maken. Daarbij heeft hij betrokken dat [appellant sub 6] niet aannemelijk heeft gemaakt dat op dezelfde gronden de bouw van een van zijn kassen is voorzien.

2.9.8.3. Langs de Westvoornseweg is een fietspad voorzien. De aanleg daarvan zal plaatsvinden binnen een algehele reconstructie van de Westvoornseweg, deels bestaand uit een verbreding en deels uit een verlegging van deze weg. Die reconstructie is niet opgenomen in dit plan. Wel is de aanleg van het fietspad in dit plan opgenomen.

2.9.8.4. Uit de plankaart kan worden afgeleid dat ter hoogte van de gronden van [appellant sub 6] de grens van het plandeel met de bestemming "Verkeersdoeleinden -V-" met de aanduiding '(f)' is voorzien op gronden van [appellant sub 6]. Daarvoor zal zonodig, zo is ter zitting verklaard, een procedure op grond van de Onteigeningswet worden gevoerd.

2.9.8.5. Ingevolge artikel 20, lid 1.1, van de planvoorschriften zijn de voor verkeersdoeleinden -V- aangewezen gronden bestemd voor wegen [..], vluchtstroken, parkeergelegenheden, bermen, bermsloten, ruiter-, fiets- en voetpaden en andere verkeersvoorzieningen, een en ander met inachtneming van de op de kaart aangegeven dwarsprofielen van wegen en met uitsluiting van verkooppunten voor motorbrandstoffen.

Daar waar op de kaart een nadere aanduiding '(f)' is aangegeven zijn de gronden uitsluitend bestemd voor een fietspad met de daarbij behorende voorzieningen.

2.9.8.6. Ten aanzien van de stelling van [appellant sub 6] dat voor de aanleg van een groenstrook en sloot naast het fietspad een extra strook van zijn gronden nodig zal zijn, heeft de raad ter zitting verklaard dat daarvoor geen extra strook van zijn gronden nodig zal zijn.

Voorts is op grond van de plankaart als nader toegelicht ter zitting vast komen te staan dat de grens van het bestemmingsvlak "Verkeersdoeleinden -V-" met daarin de aanduiding '(f)' niet is geprojecteerd op gronden waarvoor [appellant sub 6] een aanvraag om bouwvergunning voor het oprichten van een kassencomplex heeft ingediend. Het beroep mist in zoverre feitelijke grondslag.

2.9.9. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd ten aanzien van het plandeel met de bestemming "Verkeersdoeleinden -V-" en de aanduiding '(f)' (fietspad) voor een strook langs de Westvoornseweg geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 6] is in zoverre ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 8]

2.9.10. De beroepsgronden van [appellant sub 8] ten aanzien van de bouwhoogte van kassen en ten aanzien van de voorschriften inzake assimilatie- en cyclische belichting zijn hiervoor in 2.4.22. tot en met 2.4.28. besproken.

Ten aanzien van de bouwhoogte is geoordeeld dat het beroep in zoverre gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het betreft artikel 7, lid 2.1, onder j, zesde gedachtestreepje, artikel 7, lid 3.1, onder b, artikel 8, lid 2.1, onder j, vijfde gedachtestreepje.

Ten aanzien de voorschriften inzake assimilatie- en cyclische belichting is geoordeeld dat het beroep in zoverre gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het betreft artikel 1, onder I4, artikel 7, lid 7.1, onder c, de zinsnede "met dien verstande dat geen lichtuitstraling als bedoeld in artikel 1, onder I4, uit de kassen mag plaatsvinden", artikel 7, lid 2.1, onder h, artikel 7, lid 3.1, onder b, de zinsnede "mits de kassen (gevels en dak) aan de binnenzijde voor 95% worden afgeschermd tegen horizontale en verticale lichtuitstraling, indien groeibevorderende of conditionerende belichting wordt toegepast, zoals assimilatiebelichting of cyclische belichting", artikel 7, lid 6.2.1 en 6.2.2, artikel 8, lid 1.1, onder c, de zinsnede "met dien verstande dat geen lichtuitstraling als bedoeld in artikel 1, onder I4, uit de kassen mag plaatsvinden", artikel 8, lid 2.1, onder h, artikel 8, lid 7.4.1 en 7.4.2.

2.10. [appellant sub 8] voert in beroep voorts aan dat zijn bouwvlak zodanig is ingetekend op de plankaart dat aanpassingen en uitbreiding van de bestaande bebouwing worden bemoeilijkt. Hij wenst de bestaande schuur te verplaatsen naar een plek ten noordoosten van de op het perceel aanwezige kas, waardoor die vrij ligt voor bezonning.

2.10.1. De raad heeft het bouwvlak voor de gronden van [appellant sub 8] ingetekend in het plan overeenkomstig de verleende vrijstelling en bouwvergunning op basis waarvan de bebouwing is opgericht. Die bebouwing valt binnen het bouwvlak en is naar de stelling van de raad voldoende van omvang.

2.10.2. Het college stelt zich op het standpunt dat de wens van [appellant sub 8] een ruiling van glasrechten betreft ten aanzien waarvan in de streekplanuitwerking Voorne is aangegeven dat de gemeente Westvoorne daarvoor eerst een visie dient te ontwikkelen op de toekomst van het glasintensiveringsgebied. Daarbij kan onderzocht worden of door verschuiving van glasbestemmingen binnen het intensiveringsgebied van het maximum van 3 hectare kan worden afgeweken.

2.10.3. Het standpunt van het college dat verplaatsen van het bouwvlak op het perceel van [appellant sub 8] in strijd is met de streekplanuitwerking Voorne om thans geen reconstructie in het intensiveringsgebied toe te staan, overtuigt niet. Op bladzijde 20 van de streekplanuitwerking staat dat de gemeenten Brielle en Westvoorne "een visie zullen ontwikkelen op de toekomst van het glasintensiveringsgebied. Daarbij zal onderzocht worden in hoeverre het mogelijk is om - in afwijking van het thans geldende maximum van 3 ha glas per bedrijf - binnen de begrenzing van het gebied verschuiving van glasbestemmingen of samenvoeging van bedrijven mogelijk te maken." Het verschuiven van glasbestemmingen of samenvoegen van bedrijven (reconstructie) waarvoor eerst een gemeentelijke visie dient te worden opgesteld, ziet blijkens de streekplantekst op verschuivingen en samenvoegingen die de het thans geldende maximum van 3 hectare te boven gaan. Niet in geschil is dat het verschuiven van het bouwvlak niet van invloed is op de in het plan aan dit perceel toegekende mogelijkheid 3 hectare aan kassen te bouwen. Voorts staat in het deskundigenbericht dat de gronden waar [appellant sub 8] de bedrijfsbebouwing wil kunnen oprichten al volledig bebouwd kunnen worden met kassen, maar dat het in landschappelijk opzicht geen wezenlijk verschil uitmaakt of er kassen of bedrijfsbebouwing op de gronden worden gebouwd. De raad noch het college hebben dit betwist.

2.10.4. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 8] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre het de goedkeuring van de aanduiding 'bouwvlak' betreft niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellant sub 8] is ook in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient voor zover het betreft de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied - A-" betreffende het perceel Aelbrechtsweg 12 te Oostvoorne wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd

Het beroep van [appellant sub 10]

2.11. [appellant sub 10] voert in beroep aan dat de toegestane glasoppervlakte voor zijn perceel ten onrechte is beperkt tot 5.000 m2 in plaats van de beleidsmatig mogelijke 3 hectare. Hij acht de gehanteerde motivering ontoereikend en in strijd met het gemeentelijke beleid. Ook is er naar zijn stelling geen rekening mee gehouden dat zijn gronden in het voorheen geldende plan abusievelijk waren bestemd voor grondgebonden bedrijven en niet voor glastuinbouw. Hij wijst in dit verband op twee in respectievelijk 1994 en 1998 genomen voorbereidingsbesluiten op basis waarvan hem twee bouwvergunningen zijn verleend. [appellant sub 10] acht de beperking ook in strijd met het provinciale beleid neergelegd in de streekplanuitwerking Voorne. Op grond van dat beleid hebben bestaande glastuinbouwbedrijven buiten het intensiveringsgebied die niet voor sanering in aanmerking komen recht op een uitbreidingsmogelijkheid tot 3 hectare.

[appellant sub 10] voert in beroep voorts gronden aan tegen de situering van zijn bouwvlak. Naar zijn stelling voorziet het plan ten onrechte niet in een verplaatsingsmogelijkheid van dat bouwvlak. Hij wijst op de bijzondere situering van zijn bedrijfsgebouwen en die van het naastliggende bedrijf en de - naar zijn mening - te smalle toegangsweg tot zijn bedrijf. Die toegangsweg is, zo stelt hij, ook onvoldoende verkeersveilig. Nu hij aan de achterkant van zijn bedrijfsgronden aan de Achterweg al beschikt over een toegangsweg, wil [appellant sub 10] de mogelijkheid om zijn bedrijfsgebouwen te verplaatsen naar de Achterweg. Hij wijst erop dat toestemming is verleend voor de bouw van een kassencomplex van 3 hectare aan die weg, waardoor de openheid van het landschap reeds zal worden aangetast. Hij doet voorts een beroep op het gelijkheidsbeginsel.

2.11.1. De raad acht een glasoppervlak van 0,5 hectare toereikend. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat het perceel in het voorheen geldende plan niet was bestemd als glastuinbouwbedrijf, dat 2.500 m2 aan kassen op het perceel aanwezig is en dat dat kennelijk toereikend is, nu voor een uitbreiding van dat oppervlak wel bouwvergunning is verleend maar nimmer is gerealiseerd. Een vergroting tot 3 hectare acht de raad in strijd met zijn beleid om de aantasting van de open en vrije ruimtes tegen te gaan en de weidsheid van het landschap te behouden. Het toestaan van een tweede bouwvlak aan de Achterweg acht de raad in strijd met zijn beleid dat slechts één bouwvlak toestaat.

2.11.2. Het college acht de toegekende glasoppervlakte in overeenstemming met het provinciale beleid dat is gericht op het saneren van verspreid liggende glaslocaties, maar dat toestaat dat de in geldende plannen opgenomen uitbreidingsmogelijkheden worden behouden. Daarbij heeft het college in aanmerking genomen dat voor het bedrijf van [appellant sub 10], dat tot stand is gekomen na vrijstelling van het voorheen geldende plan, een glasopstand van 3.900 m2 is vergund en in dit plan de realisering van 5.000 m2 glasopstand mogelijk wordt gemaakt.

Het college acht het gemeentelijke beleid om de openheid van het landschap te behouden in overeenstemming met het provinciale beleid. Hij kan dan ook instemmen met het niet toestaan van een tweede bouwvlak dan wel het verschuiven van het nog te benutten gedeelte van het bouwvlak naar de Achterweg. De bestaande ontsluiting van het perceel acht het college voldoende ruim ook bij een verdere ontwikkeling van het bedrijf.

2.11.3. De gronden van [appellant sub 10] liggen buiten het intensiveringsgebied in het open poldergebied ten zuiden van Tinte en zijn in het plan bestemd als "Agrarisch gebied -A-" met de aanduidingen 'II' en '0,5 hectare'.

Daarmee zijn de gronden ingevolge artikel 7, lid 1.1, onder a, b en c, van de planvoorschriften bestemd voor agrarisch gebruik door volwaardige glastuinbouwbedrijven en volwaardige graasdierbedrijven, akkerbouwbedrijven en open grond tuinbouwbedrijven [..].

De gezamenlijke oppervlakte van kassen per bouwvlak mag ingevolge artikel 7, tweede lid, aanhef en onder g.4. ten hoogste 0,5 hectare bedragen.

2.11.4. Het betoog van [appellant sub 10] dat de hem toegekende maximale oppervlakte aan kassen in strijd is met het gemeentelijke beleid, faalt.

De raad beoogt met deze planregeling - zoals hiervoor onder 2.4.17. overwogen - een eerste aanzet te geven ter uitvoering van zijn beleid om de vestiging van nieuwe glastuinbouwbedrijven in het gebied te voorkomen en het zogenoemde 'verspreid liggende glas' te saneren. Omdat de financiële middelen van de gemeente niet toereikend zijn voor verwezenlijking van zijn beleidsdoelstelling op korte termijn, heeft de raad prioriteitsgebieden aangewezen. De kwetsbaarheid van het landschap gecombineerd met de financiële ruimte zijn daarbij leidend geweest. De papieren glaslocaties zijn aangemerkt als eerste prioriteit en de glastuinbouwbedrijven in de open polder als tweede prioriteit.

Met inachtneming van deze prioriteitstelling zijn blijkens de plantoelichting bij de opstelling van het plan de navolgende doelstellingen en uitgangspunten gehanteerd.

Alle papieren glaslocaties worden in dit plan niet langer als zodanig opgenomen. De gronden van glastuinbouwbedrijven die op basis van het 'convenant glastuinbouw binnenduinrand' hun activiteiten hebben gestaakt, worden eveneens niet langer als zodanig opgenomen. Bestaande glastuinbouwbedrijven in de open polder behouden de uitbreidingsmogelijkheden uit de voorheen geldende bestemmingsplannen.

In het voorheen geldende bestemmingsplan was voor de gronden van [appellant sub 10] geen glastuinbouwbestemming opgenomen. De toegekende maximale oppervlakte aan kassen van 5.000 m2 is voorts groter dan de 3.900 m2 die [appellant sub 10] is vergund na vrijstelling van het voorheen geldende bestemmingsplan. Daarvan had [appellant sub 10] tot voor kort 1.400 m2 nog niet gebouwd.

De tekst van de raadsvoorstellen voor de voorbereidingsbesluiten die de raad in 1994 en 1998 heeft genomen om de bouw van het glastuinbouwbedrijf van [appellant sub 10] mogelijk te maken, biedt - anders dan [appellant sub 10] betoogt - geen grondslag voor een uitbreidingsmogelijkheid tot 3 hectare. In die raadsvoorstellen is enkel tot uitdrukking gebracht dat in de eerstvolgende planherziening een glastuinbouwbestemming zou worden gelegd op de gronden van [appellant sub 10]. Aan die toezegging is met deze planvaststelling voldaan.

Ook faalt het betoog dat de toegekende maximale oppervlakte aan kassen in strijd is met het provinciale beleid. In de streekplanuitwerking Voorne, waarop [appellant sub 10] doelt, staat dat bedrijven buiten het glasintensiveringsgebied die volgens de geldende bestemmingsplannen tot maximaal 3 hectare mogen uitbreiden en niet voor sanering in aanmerking komen, dit recht behouden. [appellant sub 10] heeft evenwel, zoals zojuist vastgesteld, het recht verkregen tot 3.900 m2 aan glasopstand te mogen bouwen.

2.11.5. Ten aanzien van het door [appellant sub 10] gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt overwogen dat de gemeenteraad ter zitting onweersproken heeft verklaard dat alle andere glastuinbouwbedrijven die met een vrijstelling van het voorheen geldende plan zijn gebouwd anders dan [appellant sub 10] binnen het intensiveringsgebied liggen en mitsdien verschillen van de situatie van [appellant sub 10]. In hetgeen [appellant sub 10] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op dit standpunt heeft gesteld. Ook in zoverre faalt het betoog van [appellant sub 10].

2.11.6. Het standpunt van de raad om geen tweede bouwvlak op te nemen op het perceel van [appellant sub 10] en evenmin verschuiving van het nog te benutten gedeelte van het bouwvlak naar de Achterweg mogelijk te maken, is anders dan [appellant sub 10] stelt, niet onredelijk. Toekenning van een tweede bouwvlak zou in strijd zijn met zowel het gemeentelijke als provinciale beleid om de openheid van het landschap te bevorderen. Voorts heeft [appellant sub 10] niet aannemelijk gemaakt dat de bestaande ontsluiting van zijn perceel te smal en verkeersonveilig is en aan een verdere ontwikkeling van zijn bedrijf in de weg staat. Verder blijkt uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht dat het kassencomplex waarop [appellant sub 10] in zijn beroepschrift doelt, niet aan de Achterweg zal worden gebouwd. Het college behoefde in navolging van de raad in het aangevoerde dan ook geen aanleiding te vinden van het beleid af te wijken.

2.11.7. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 10] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voor zover het zijn bouwvlak betreft niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is ook in zoverre ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 13]

2.12. De beroepsgrond van [appellante sub 13] ten aanzien van de bouwhoogte van kassen is hiervoor in 2.4.22. tot en met 2.4.24. besproken.

Ten aanzien van de bouwhoogte is geoordeeld dat het beroep in zoverre gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het betreft artikel 7, lid 2.1, onder j, zesde gedachtestreepje, artikel 7, lid 3.1, onder b, en artikel 8, lid 2.1, onder j, vijfde gedachtestreepje.

2.12.1. [appellante sub 13] voert in beroep voorts aan dat voor haar twee bedrijven aan de [locatie 6] ten onrechte een regeling ontbreekt om de bestemming van de sloot nabij die gronden te kunnen wijzigen en aldus het bouwvlak voor die bedrijven dan wel het bestemmingsvlak "Agrarische doeleinden -A-" voor die gronden te vergroten en het glasoppervlak uit te breiden tot de toegestane 3 hectare per bedrijf. Zij bestrijdt dat die vergroting een niet toegestane reconstructie zou zijn of dat die uitbreiding in strijd zou zijn met de streekplanuitwerking Voorne. Zij wijst erop dat het waterschap geen probleem heeft met het verleggen van de sloot.

2.12.1.1. De raad acht het verleggen van sloten en het hiermee vergroten van bouwvlakken in strijd met het beleidsuitgangspunt neergelegd in de nota Glastuinbouw in Westvoorne om thans geen reconstructie toe te staan in het intensiveringsgebied.

2.12.1.2. Het college acht het dempen van een sloot een niet toegestane reconstructie omdat die in de streekplanuitwerking Voorne afhankelijk is gesteld van de door de raad nog op te stellen gebiedsvisie voor het intensiveringsgebied glastuinbouw. Bij het opstellen van die gebiedsvisie kan worden onderzocht, aldus het college, of door samenvoeging van bedrijven of door verschuiving van glasbestemmingen binnen het intensiveringsgebied (reconstructie) van het maximum van 3 hectare kan worden afgeweken.

2.12.1.3. De gronden van [appellante sub 13] aan de [locatie 6] zijn in het plan bestemd als "Agrarisch gebied -A-" met twee bouwvlakken met de aanduiding 'II'. Eén bouwvlak heeft de aanduiding '(zw') (zonder woning).

Daarmee zijn die gronden ingevolge artikel 7.1.1 van de planvoorschriften bestemd voor agrarisch gebruik door volwaardige glastuinbouwbedrijven [..]. De in lid 2.1 opgenomen bouwbepalingen bij deze bestemming vermelden dat op deze gronden uitsluitend bouwwerken ten dienste van en noodzakelijk voor de agrarische bedrijfsvoering [..] mogen worden gebouwd, met dien verstande dat:

d. per bouwvlak ten hoogste één bedrijfswoning is toegestaan, met dien verstande dat ter plaatse van bouwvlakken met de nadere aanwijzing '(zw)' op de kaart geen bedrijfswoning is toegestaan;

g. de gezamenlijke oppervlakte van kassen per bouwvlak ten hoogste 3 hectare mag bedragen.

2.12.2. [appellante sub 13] heeft ter plaatse ongeveer 6 hectare aan gronden. Daarvan is bijna 4,6 hectare bebouwd met kassen. [appellante sub 13] verwacht binnenkort de eigendom te verkrijgen van een 50 meter brede strook grond van het naastgelegen perceel. Daardoor zal haar perceel met bijna een hectare worden vergroot. Alvorens die gronden te kunnen benutten voor vergroting van haar kasareaal tot de in het plan toegestane 3 hectare per bouwvlak, dient evenwel het plan de mogelijkheid te bevatten de naast haar perceel gelegen sloot met 50 meter te verleggen.

2.12.2.1. Het standpunt van het college in navolging van de raad dat het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid voor het verplaatsen van die sloot, 50 meter in oostelijke richting, in strijd zou zijn met de nota Glastuinbouw in Westvoorne en met de streekplanuitwerking Voorne om thans geen reconstructie in het intensiveringsgebied toe te staan, overtuigt niet. Op bladzijde 20 van de streekplanuitwerking staat dat de gemeenten Brielle en Westvoorne "een visie zullen ontwikkelen op de toekomst van het glasintensiveringsgebied. Daarbij zal onderzocht worden in hoeverre het mogelijk is om - in afwijking van het thans geldende maximum van 3 ha glas per bedrijf - binnen de begrenzing van het gebied verschuiving van glasbestemmingen of samenvoeging van bedrijven mogelijk te maken." Het verschuiven van glasbestemmingen of samenvoegen van bedrijven (reconstructie) waarvoor eerst een gemeentelijke visie dient te worden opgesteld, ziet blijkens de streekplantekst op verschuivingen en samenvoegingen die het thans geldende maximum van 3 hectare te boven gaan. Niet in geschil is dat het in geding zijnde bouwvlak van Van der Kaaij nog niet met de toegestane 3 hectare aan kassen is bebouwd en na verschuiving van de sloot tot ten hoogste 3 hectare kan worden bebouwd.

2.12.2.2. De conclusie is dat hetgeen Van der Kaaij heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre daarin goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Water" zonder dat een wijzigingsbevoegdheid is opgenomen voor het verleggen van de sloot naast het perceel [locatie 6], 50 meter in oostelijke richting, niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd voor zover het betreft de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Water" naast het perceel [locatie 6].

2.12.3. [appellante sub 13] voert in beroep voorts aan dat één van de bouwvlakken voor haar bedrijven aan de Konneweg ten onrechte is voorzien van de aanduiding '(zw)' (zonder woning). Zij betwist dat sprake zou zijn van twee bedrijfswoningen voor één bedrijf. Zij heeft ter plaatse twee volwaardige bedrijven die elk op zich voor ten minste één arbeidskracht duurzaam een hoofdinkomen opleveren. Derhalve heeft ieder bedrijf naar haar stelling ook recht op een bedrijfswoning.

2.12.3.1. De raad gaat er vanuit dat een bedrijfswoning voor het perceel [locatie 7] niet nodig is, nu het glastuinbouwbedrijf op dat perceel tot stand is gekomen zonder bedrijfswoning en [appellante sub 13] een bedrijfswoning heeft op het naastgelegen perceel [locatie 6].

2.12.3.2. Het college acht het niet opnemen van een bouwmogelijkheid voor een tweede bedrijfswoning voor de gronden aan de Konneweg in overeenstemming met zijn beleid om bij een volwaardig agrarisch bedrijf één bedrijfswoning toe te staan.

2.12.4. Niet in geding is dat de bedrijfsbebouwing op het perceel [locatie 7] is gebouwd zonder bedrijfswoning en dat Van der Kaaij een bedrijfswoning heeft op [locatie 6]. Voorts staat in het deskundigenbericht dat er zowel in bedrijfseconomisch als in ruimtelijk opzicht sprake is van één bedrijf aan de [locatie 7 en 6], en dat er uit een oogpunt van bedrijfsvoering geen doorslaggevende redenen zijn om een tweede bedrijfswoning noodzakelijk te achten. [appellante sub 13] heeft niet aannemelijk gemaakt dat aan de juistheid van dat standpunt zou moeten worden getwijfeld.

2.12.4.1. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 13] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voor zover voor het plandeel [locatie 7] de aanduiding '(zw)' is opgenomen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is in zoverre ongegrond.

2.12.5. [appellante sub 13] voert in beroep voorts gronden aan tegen de bestemming "Woondoeleinden -W-" voor de woning [locatie 8]. Zij stelt dat er geen bijzondere reden bestaat om in het intensiveringsgebied voor glastuinbouw een burgerwoning toe te staan. Bovendien is de afstand tussen die woning en haar bedrijven te gering. Haar bedrijfsbelang bij een toekomstgerichte regeling voor glastuinbouw in het gebied is naar haar mening te gering gewogen ten opzichte van het belang van een burger die zich bewust in het buitengebied heeft gevestigd. Zij bepleit een persoonsgebonden overgangsregeling voor de bewoner van die woning.

2.12.5.1. Toekenning van een woonbestemming aan het perceel [locatie 8] acht de raad in overeenstemming met zijn beleid om een bestaand agrarisch bouwvlak, waar geen agrarisch bedrijf meer wordt uitgeoefend en waarvan de woning op dit moment wordt bewoond door een burger, om te zetten naar een bestemming "Woondoeleinden -W-", indien is gebleken dat die woonbestemming geen nadelige gevolgen heeft voor het nabij gelegen bedrijf.

2.12.5.2. Het college stemt in met het gemeentelijke beleid, nu dat alleen voorziet in het toekennen van een bestemming "Woondoeleinden", indien is gebleken dat met die bestemming geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de belangen van de in de omgeving van het betrokken perceel gelegen agrarische bedrijven. Nu uit een advies van de DCMR Milieudienst Rijnmond aan de gemeente Westvoorne blijkt dat een woonbestemming voor de woning [locatie 8] geen milieuhygiënische of milieubeperkende gevolgen heeft voor het bedrijf van [appellante sub 13], heeft het college ingestemd met de bestemming "Woondoeleinden". Daarbij is in aanmerking genomen, aldus het college, dat bij de toepassing van het Besluit Glastuinbouw geen onderscheid wordt gemaakt tussen een burgerwoning of een agrarische bedrijfswoning.

2.12.6. De woning [locatie 8] heeft in dit plan de bestemming "Woondoeleinden". In het voorheen geldende plan was de woning bestemd als agrarische bedrijfswoning bij het agrarische bedrijf dat op de gronden bij die woning werd uitgeoefend.

In de plantoelichting staat dat door schaalvergroting van bedrijven een groot aantal vroegere bedrijfswoningen in het plangebied is verkocht als burgerwoningen. De raad heeft ten aanzien van die woningen de beleidslijn gehanteerd dat bestaande agrarische bouwvlakken waar geen bedrijf wordt uitgeoefend en die door een burger worden bewoond, in dit plan een woonbestemming krijgen. Aan bestaande agrarische bouwvlakken waar wel een bedrijf wordt uitgeoefend, maar de woning door een burger wordt bewoond, is in dit plan eveneens een woonbestemming toegekend. Daarbij is op de plankaart door middel van een aanduiding ('zw') aangegeven dat het agrarische bedrijf ter plaatse niet alsnog dan wel opnieuw een agrarische bedrijfswoning mag oprichten. Omzetting kan, aldus de plantoelichting, alleen plaatsvinden zolang dit geen nadelige gevolgen heeft voor omliggende bedrijven en binnen de milieuhygiënische randvoorwaarden.

Anders dan [appellante sub 13] stelt, heeft het college dit gemeentelijke beleid, mede gelet op de bijzondere situatie in het gebied als gevolg van de schaalvergroting van glastuinbouwbedrijven, aanvaardbaar kunnen achten. Voorts blijkt uit de stukken zoals nader toegelicht ter zitting dat voor de woning [locatie 8] dit gemeentelijk beleid bij de planvaststelling correct is toegepast.

Voorts is ingevolge het Besluit Glastuinbouw voor de beoordeling van de milieuhygiënische situatie van het naastliggende agrarische bedrijf van [appellante sub 13] niet van belang wat de bestemming is van de woning [locatie 8]. Alleen de aanwezigheid van een woning nabij het bedrijf van [appellante sub 13] is van belang voor die beoordeling.

2.12.6.1. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 13] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit onderdeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is in zoverre ongegrond.

2.12.7. [appellante sub 13] voert in beroep voorts aan dat voor haar bedrijven aan de [locatie 9] de twee bouwvlakken aan de Rietdijkzijde ten onrechte niet zijn samengevoegd onder gelijktijdige wijziging van de aanduiding 'I' voor het bouwvlak aan de Westerlandseweg in aanduiding 'II'. De aanduiding 'I' voor een grondgebonden veehouderijbedrijf voor dat deel van de gronden, is naar haar stelling achterhaald en zal, gelet op de ligging in het intensiveringsgebied voor glastuinbouw, niet worden gerealiseerd. De feitelijke situatie zal door de samenvoeging van de twee bouwvlakken en de wijziging van de aanduiding naar haar mening nauwelijks wijzigen, nu de woning [locatie 9] - een voormalige agrarische bedrijfswoning bij het voorheen op dat deel van de gronden aanwezige veehouderijbedrijf - thans reeds bij haar in gebruik is als agrarische bedrijfswoning en ook de hoeveelheid te bouwen kassen niet zal wijzigen. Naar haar stelling is ten onrechte niet meegewogen dat zij destijds de bedrijfswoningen [locatie 10 en 11] - die bij haar bedrijfsgronden behoorden - niet in eigendom heeft kunnen verkrijgen. Zij betwist dat het gemeentebestuur ter zake handhavend zou zijn opgetreden.

2.12.7.1. De bouwvlakken voor de gronden aan de Westerlandseweg heeft de raad overgenomen uit het voorheen geldende plan, omdat hij het verplaatsen van bouwvlakken vanuit landschappelijk oogpunt ongewenst vindt en bovendien in strijd met zijn beleid ten aanzien van reconstructie.

2.12.7.2. Het college acht het samenvoegen van bouwvlakken een niet toegestane reconstructie omdat die in de streekplanuitwerking Voorne afhankelijk is gesteld van de door de raad nog op te stellen gebiedsvisie voor het intensiveringsgebied glastuinbouw. Bij het opstellen van die gebiedsvisie kan worden onderzocht, aldus het college, of door samenvoeging van bedrijven of door verschuiving van glasbestemmingen binnen het intensiveringsgebied (reconstructie) van het maximum van 3 hectare kan worden afgeweken.

De aan het perceel [locatie 9] toegekende aanduiding 'I' acht het college bovendien juist, nu het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne handhavend gaat optreden tegen de op dat perceel aanwezige glastuinbouw die in strijd met het voorheen geldende plan is ontstaan.

2.12.7.3. Aan de Westerlandseweg heeft [appellante sub 13] een glastuinbouwbedrijf. Het is de voortzetting van twee voormalige glastuinbouwbedrijven aan de [locatie 10 en 11], zonder de bijbehorende bedrijfswoningen. De achter de [locatie 10 en 11] gelegen bedrijfsgronden zijn in het plan bestemd als "Agrarisch gebied -A-" met twee bouwvlakken, beide met de aanduidingen 'II' en '(zw)'.

Daarmee zijn die gronden ingevolge artikel 7.1.1 van de planvoorschriften bestemd voor agrarisch gebruik door volwaardige glastuinbouwbedrijven [..] en mogen die met 3 hectare per bouwvlak aan kassen worden bebouwd, maar mag geen bedrijfswoning worden gebouwd. De gronden zijn tot aan de Westerlandseweg bebouwd, met 5,8 hectare kassen.

Aan de [locatie 9] heeft [appellante sub 13] de gronden van een voormalige veehouderij en de bedrijfswoning in gebruik. De gronden zijn in het plan bestemd als "Agrarisch gebied -A-" en voorzien van een bouwvlak met de aanduiding 'I'.

Daarmee zijn die gronden ingevolge artikel 7.1.1 van de planvoorschriften bestemd voor agrarisch gebruik door volwaardige graasdierbedrijven, akkerbouwbedrijven en open grond tuinbouwbedrijven, uitgezonderd productiegerichte paardenhouderijen en mag er een bedrijfswoning worden gebouwd.

2.12.7.4. Het standpunt van het college in navolging van de raad dat de samenvoeging van de bouwvlakken aan de Rietdijkzijde onder gelijktijdige wijziging van de aanduiding 'I' voor het bouwvlak aan de Westerlandseweg een met de streekplanuitwerking Voorne strijdige reconstructie is, overtuigt niet. Zoals hiervoor in 2.12.2.1. overwogen, ziet het verschuiven van glasbestemmingen of samenvoegen van bedrijven (reconstructie) waarvoor eerst een gemeentelijke visie dient te worden opgesteld, blijkens de tekst van de streekplanuitwerking op verschuivingen en samenvoegingen die het thans geldende maximum van 3 hectare per bouwvlak te boven gaan.

De door [appellante sub 13] gewenste samenvoeging van de twee bouwvlakken voor de gronden aan de Rietdijkzijde met een toekenning van de aanduiding 'II' voor het bouwvlak voor de gronden aan de [locatie 9] zal, naar ter zitting is bevestigd, evenwel geen verandering tot gevolg hebben voor de maximaal toegestane bouwmogelijkheid aan kassen op de in geding zijnde gronden. Het biedt [appellante sub 13] een als zodanig bestemde bedrijfswoning bij haar glastuinbouwbedrijf en de mogelijkheid op een voor haar bedrijf relevante plek enige uitbreiding van bedrijfsgebouwen te realiseren.

2.12.7.5. Ook vindt het standpunt van het college dat aan de wens van [appellante sub 13] niet kan worden voldaan, omdat vanwege de gemeente handhavend zal worden opgetreden tegen de op het bouwvlak van het perceel [locatie 9] aanwezige glastuinbouw die in strijd met het voorheen geldende plan is ontstaan, geen grondslag in de feiten. De gronden waren in het voorheen geldende plan "Landelijk Gebied Oostvoorne" bestemd als "Agrarische doeleinden" met de subbestemming 'Ak' en de nadere aanduiding 'hg' (hulpgebouwen toegestaan). Daarmee was ingevolge de in artikel 8 van dat plan opgenomen doeleindenomschrijving op die gronden - naast een landbouw- of tuinbouwbedrijf in open grond, een agrarisch bedrijf gericht op de teelt van gewassen en/of het houden van melk- en ander vee, [..] - ook een agrarisch bedrijf toegestaan dat was gericht op de teelt van gewassen met behulp van kassen (glastuinbouwbedrijf). Dat er handhavend kan worden opgetreden tegen het gebruik van de gronden voor glastuinbouwdoeleinden, is dan ook niet aannemelijk.

2.12.7.6. Voorts hebben het college en de raad niet aannemelijk gemaakt dat de stelling van [appellante sub 13] onjuist zou zijn, dat het gelet op de omvang van dat deel van de gronden aan de [locatie 9], zijnde 1 hectare, en op de ligging in een glastuinbouwintensiveringsgebied op een locatie die, naar onweersproken is gesteld, omringd is door kassen, niet waarschijnlijk is dat de toegekende aanduiding 'I ' (graasdierbedrijf) tijdens de planperiode zal worden gerealiseerd.

2.12.7.7. Bovendien volgt uit het deskundigenbericht dat samenvoeging van de bouwvlakken aan de Rietdijkzijde onder gelijktijdige wijziging van de aanduiding 'I' voor het bouwvlak aan de [locatie 9] in 'II' geen grote gevolgen voor het landschap zal hebben. Verdere bebouwing van de gronden aan de [locatie 9] leidt volgens het deskundigenbericht tot een geringere aantasting van het open gebied dan benutting van de bouwmogelijkheden voor de gronden achter [locatie 10]. Voorts vermeldt het deskundigenbericht dat binnen het bouwvlak achter [locatie 10] alleen enkele gebouwen met technische voorzieningen voor kassen staan, maar dat het voor het overige beperkt wordt gebruikt voor het glastuinbouwbedrijf. De raad en het college hebben niet aannemelijk gemaakt dat het gestelde in het deskundigenbericht onjuist zou zijn.

Het plan is derhalve in zoverre onzorgvuldig vastgesteld.

2.12.7.8. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 13] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plan voor zover de twee bouwvlakken voor de gronden achter [locatie 10 en 11] niet zijn samengevoegd onder gelijktijdige toekenning van de aanduiding 'II' voor het bouwvlak voor de gronden aan de [locatie 9], is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Door het plan niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het betreft de goedkeuring van de plandelen met de bestemming "Agrarisch gebied - A-" voor de gronden achter [locatie 10 en 11] en [locatie 9].

De Afdeling ziet voorts aanleiding zelfvoorziend goedkeuring te onthouden aan deze plandelen.

Het beroep van [appellante sub 14]

2.13. [appellante sub 14] voert in beroep aan dat de oppervlakte aan kassen voor haar gronden aan de Konneweg 1a ten onrechte in het plan is beperkt tot de bestaande 4,7 hectare aan kassen. Zij acht dat in strijd met het gemeentelijke beleid waarin als uitgangspunt is gekozen dat bedrijven hun bestaande uitbreidingsmogelijkheden behouden. Behoud van bestaande uitbreidingsmogelijkheden betekent naar haar stelling dat zij tot 6 hectare aan kassen mag uitbreiden. Nu de oppervlakte voor het ene bouwperceel geheel is benut en voor het andere tot 1,7 hectare, heeft zij naar haar stelling nog recht op een uitbreiding met 1,3 hectare. Zij heeft voorts een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan.

2.13.1. De raad heeft, gelet op zijn beleidsuitgangspunt tot het behouden van de openheid van het landschap, geen tweede bouwvlak opgenomen voor de gronden van [appellante sub 14] en de oppervlakte voor kassen vastgesteld op de aanwezige oppervlakte van 4,7 hectare. Het college stemt in met de motivering van de gemeenteraad.

2.13.2. De gronden zijn in het plan bestemd als "Agrarisch gebied -A-" met één bouwvlak en met de aanduidingen 'II' en '4,7 hectare'.

Daarmee zijn die gronden ingevolge artikel 7.1.1 van de planvoorschriften bestemd voor agrarisch gebruik door volwaardige glastuinbouwbedrijven [..]. De gezamenlijke oppervlakte van kassen per bouwvlak mag ingevolge artikel 7, tweede lid, aanhef en onder g.3. ten hoogste 4,7 hectare bedragen.

2.13.3. Niet in geschil is dat dit de feitelijk aanwezige oppervlakte aan kassen is.

2.13.4. In het voorheen geldende plan waren de gronden bestemd als "Agrarische doeleinden" met één bouwvlak met de subbestemming 'Ak' (glastuinbouwbedrijven) en met de aanduiding 'hg' voor de omliggende gronden.

Daarmee waren de gronden ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, gelezen in samenhang met artikel 1, tiende lid, onder a en b, van de voorschriften bij dat plan bestemd voor onder meer een glastuinbouwbedrijf. De in artikel 8, tweede lid, opgenomen bouwvoorschriften melden dat binnen bouwvlakken met de subbestemming 'Ak' alsmede op de onmiddellijk daaraan aansluitende gronden met de nadere aanwijzing '(hg)' kassen zijn toegestaan tot een oppervlakte van ten hoogste 3 hectare per bedrijf.

2.13.5. Anders dan [appellante sub 14] stelt, is haar met de toekenning van 4,7 hectare aan kasoppervlak geen bestaande uitbreidingsmogelijkheid ontnomen. Bovendien heeft [appellante sub 14] ter zitting de stelling in het deskundigenbericht bevestigd dat het door de vorm en de indeling van haar gronden (ongeveer 6,6 hectare) niet mogelijk is het kasoppervlak verder uit te breiden. Zij dient daartoe eerst gronden aan te kopen.

2.13.6. Ten aanzien van het door [appellante sub 14] gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt overwogen dat de gemeenteraad ter zitting heeft verklaard dat [appellante sub 14] het enige bedrijf binnen het plangebied is dat op één bouwvlak waarop beleidsmatig 3 hectare glasopstand is toegestaan 4,7 hectare glasopstand mag hebben. [appellante sub 14] heeft dit standpunt niet weersproken, zodat de Afdeling geen aanleiding ziet voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op dit standpunt heeft gesteld.

2.13.7. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 14] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voor haar gronden niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellante sub 14] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 16]

2.14. [appellant sub 16] stelt in beroep dat het rechtsonzeker is of het college - zoals hij wenst - goedkeuring heeft onthouden aan de bestemming voor zijn gehele perceel aan de [locatie 12] of enkel aan dat gedeelte waarvoor destijds een bouwvergunning is verleend. Hij wenst een glastuinbouwbestemming voor zijn gehele perceel.

2.14.1. De raad heeft de gronden aan de [locatie 12] bestemd als "Agrarisch gebied -A-" zonder de aanduiding 'II' (glastuinbouwbedrijf).

2.14.2. Het college heeft goedkeuring onthouden aan dat plandeel en dat aangegeven door middel van een rode omlijning op plankaart 9.

2.14.3. Uit de plankaart als nader toegelicht ter zitting, volgt dat de onthouding van goedkeuring het gehele perceel van [appellant sub 16] aan de [locatie 12] betreft. De wijze waarop het college goedkeuring heeft onthouden is niet rechtsonzeker. Het betoog mist feitelijke grondslag en is mitsdien ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 18]

2.15. De beroepsgrond van [appellant sub 18] ten aanzien van de bouwhoogte van kassen is hiervoor in 2.4.22. tot en met 2.4.24. besproken.

Ten aanzien van de bouwhoogte is geoordeeld dat het beroep in zoverre gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het betreft artikel 7, lid 2.1, onder j, zesde gedachtestreepje, artikel 7, lid 3.1, onder b, en artikel 8, lid 2.1, onder j, vijfde gedachtestreepje.

2.15.1. [appellant sub 18] stelt in beroep voorts dat haar in het plan ten onrechte voor slechts één van haar twee bedrijven aan de [locatie 14] de mogelijkheid voor de bouw van een bedrijfswoning is toegekend. Zij bestrijdt dat sprake zou zijn van een tweede bedrijfswoning voor één bedrijf. Beide bedrijven hebben een volwaardige omvang.

2.15.2. De raad heeft geen bouwmogelijkheid voor een bedrijfswoning opgenomen voor het perceel [locatie 14]. De raad is ervan uitgegaan dat er kennelijk aan een bedrijfswoning geen behoefte bestaat, nu van de vrijstellingsregeling in het voorheen geldende plan die de bouw van een bedrijfswoning mogelijk maakte, geen gebruik is gemaakt. Bovendien heeft [appellant sub 18], aldus de gemeenteraad, een bedrijfswoning op het naastgelegen perceel [locatie 13].

2.15.3. Het college acht het niet opnemen van een bouwmogelijkheid voor een bedrijfswoning voor de gronden aan de [locatie 14] in overeenstemming met zijn beleid om bij een volwaardig agrarisch bedrijf één bedrijfswoning toe te staan. Het bedrijf omvat, aldus het college, zowel de percelen [locatie 13 als 14] en de bedrijfswoning staat reeds op [locatie 13].

2.15.4. [appellant sub 18] heeft gronden aan de [locatie 13 en 14]. De gronden zijn in het plan bestemd als "Agrarisch gebied -A-" met twee bouwvlakken met de aanduiding 'II'. Het bouwvlak voor het perceel [locatie 14] heeft de aanduiding '(zw') (zonder woning).

Daarmee zijn die gronden ingevolge artikel 7.1.1 van de planvoorschriften bestemd voor agrarisch gebruik door volwaardige glastuinbouwbedrijven [..]. De in lid 2.1 opgenomen bouwbepalingen bij deze bestemming vermelden dat op deze gronden uitsluitend bouwwerken ten dienste van, en noodzakelijk voor, de agrarische bedrijfsvoering [..] mogen worden gebouwd, met dien verstande dat:

d. per bouwvlak ten hoogste één bedrijfswoning is toegestaan, met dien verstande dat ter plaatse van bouwvlakken met de nadere aanwijzing '(zw)' op de kaart geen bedrijfswoning is toegestaan.

2.15.5. [appellant sub 18] heeft haar gronden aan de [locatie 13] en 2b in 1994 en 1996 bebouwd met respectievelijk 1,8 hectare en 3,6 hectare aan kassen. [appellant sub 18] heeft haar stelling dat er zowel in bedrijfseconomisch als in ruimtelijk opzicht sprake is van een bedrijf aan de [locatie 13] en een bedrijf aan de [locatie 14], niet aannemelijk gemaakt. De enkele omstandigheid dat in het plan twee bouwvlakken zijn toegekend, is in dit verband niet van doorslaggevend belang. Uit de verleende bouwvergunningen, zoals nader toegelicht ter zitting, volgt dat sprake is van één bedrijf. Voorts is niet in geding is dat de bedrijfsbebouwing is gebouwd zonder bedrijfswoning op het perceel [locatie 14] en dat een bedrijfswoning aanwezig is op [locatie 13]. [appellant sub 18] heeft niet aannemelijk gemaakt dat er thans uit een oogpunt van bedrijfsvoering doorslaggevende redenen zijn om in afwijking van het provinciale beleid een tweede bedrijfswoning toe te staan.

2.15.5.1. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 18] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voor zover voor het plandeel [locatie 14] de aanduiding '(zw)' is opgenomen, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is in zoverre ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 22]

2.15.6. De beroepsgronden van [appellante sub 22] ten aanzien van de maximale omvang en uitbreidingsmogelijkheden voor glastuinbouwbedrijven, ten aanzien van de bouwhoogte van kassen en ten aanzien van de voorschriften inzake assimilatie- en cyclische belichting zijn hiervoor in 2.4.19. tot en met 2.4.28. besproken.

Ten aanzien van de bouwhoogte is geoordeeld dat het beroep in zoverre gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het betreft artikel 7, lid 2.1, onder j, zesde gedachtestreepje, artikel 7, lid 3.1, onder b, en artikel 8, lid 2.1, onder j, vijfde gedachtestreepje.

Ten aanzien de voorschriften inzake assimilatie- en cyclische belichting is geoordeeld dat het beroep in zoverre gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het betreft artikel 1, onder I4, artikel 7, lid 7.1, onder c, de zinsnede "met dien verstande dat geen lichtuitstraling als bedoeld in artikel 1, onder I4, uit de kassen mag plaatsvinden", artikel 7, lid 2.1, onder h, artikel 7, lid 3.1, onder b, de zinsnede "mits de kassen (gevels en dak) aan de binnenzijde voor 95% worden afgeschermd tegen horizontale en verticale lichtuitstraling, indien groeibevorderende of conditionerende belichting wordt toegepast, zoals assimilatiebelichting of cyclische belichting", artikel 7, lid 6.2.1 en 6.2.2, artikel 8, lid 1.1, onder c, de zinsnede "met dien verstande dat geen lichtuitstraling als bedoeld in artikel 1, onder I4, uit de kassen mag plaatsvinden", artikel 8, lid 2.1, onder h, artikel 8, lid 7.4.1 en 7.4.2.

Ten aanzien van de maximale omvang en uitbreidingsmogelijkheden voor glastuinbouwbedrijven is geoordeeld dat, mede gelet op het deskundigenbericht, niet aannemelijk is gemaakt dat de maximale bedrijfsomvang van 3 hectare binnen het glasintensiveringsgebied en van 2 hectare daarbuiten in zijn algemeenheid in de weg staan aan een duurzame bedrijfsvoering van de in die gebieden aanwezige glastuinbouwbedrijven. De Afdeling zal thans nagaan of de raad en het college voor de bedrijfsgronden van [appellante sub 22] aanleiding hadden moeten zien om van het beleid af te wijken.

2.15.7. De gronden van [appellante sub 22] liggen buiten het intensiveringsgebied en zijn in het plan bestemd als "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde -Al-" met de aanduiding 'II'. Derhalve mag - zoals onder 2.4.15. overwogen - de gezamenlijke oppervlakte van kassen per bouwvlak ten hoogste 2 hectare bedragen.

Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, volgt dat [appellante sub 22] ter plaatse 2,6 hectare aan gronden heeft, waarvan ongeveer 1,4 hectare met kassen is bebouwd. Voor de komende planperiode resteert derhalve nog een uitbreidingsruimte voor kassen. [appellante sub 22] heeft niet aannemelijk gemaakt dat bij een dergelijke omvang aan kassen de nog aanwezige uitbreidingsmogelijkheid een belemmering vormt voor een duurzame agrarische bedrijfsvoering op deze gronden de komende planperiode. Onder deze omstandigheden behoefde het college in navolging van de raad geen aanleiding te zien om af te wijken van het beleidsuitgangspunt om voor de gronden buiten het intensiveringsgebied alleen de bestaande uitbreidingsruimte op te nemen in het plan. Het betoog faalt derhalve.

2.15.8. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 22] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellante sub 22] is voor het overige ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 23]

2.16. De beroepsgrond van [appellant sub 23] ten aanzien van de aanduiding 'grens intensiveringsgebied glastuinbouw Tinte' en ten aanzien van de aanduiding 'z' voor een strook van zijn gronden langs de Rietdijk is hiervoor onder 2.9.5. tot 2.9.5.4. besproken. Geoordeeld is dat hetgeen [appellant sub 23] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering, dat het beroep van [appellant sub 23] in zoverre gegrond is en dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd voor zover het betreft de aanduiding 'grens intensiveringsgebied glastuinbouw Tinte' ter plaatse van de gronden tussen [locatie 5] en de Westvoornseweg respectievelijk tussen [locatie 15 en 16] alsmede voor zover het betreft de plandelen met de bestemming "Agrarisch gebied -A-" met de aanduiding 'z' voor deze gronden.

2.17. [appellant sub 23] voert in beroep voorts aan dat een op zijn perceel aanwezige paardenstal ten onrechte niet als zodanig is bestemd in het plan. Het bouwwerk is destijds met bouwvergunning als veldschuur gebouwd en zal derhalve naar zijn stelling tijdens de planperiode niet verdwijnen. Ook wijkt de oppervlakte van de schuur af van de maximale maat die ingevolge artikel 7, tweede lid, van de planvoorschriften is toegestaan. Het afwijkende gebruik van het bouwwerk voor pensionpaarden is naar zijn stelling een functie die uitstekend past in de omgeving en die ook niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hij wijst erop dat het provinciale beleid toestaat dat in voormalige agrarische bedrijfsgebouwen niet-agrarische functies toegelaten worden.

2.17.1. De raad heeft voor de op het perceel aanwezige paardenstal geen afzonderlijk bouwvlak opgenomen of een koppeling gelegd met het agrarische bouwvlak voor het naburige perceel van [appellant sub 23] aan de Blindeweg, omdat een verbouwing tot paardenstal zonder bouwvergunning tot stand is gekomen en ook in strijd was met de voorschriften van het voorheen geldende plan. De paardenstal is zodanig verbouwd, aldus de raad, dat niet meer kan worden teruggevallen op het oorspronkelijke bouwsel als veldschuur.

2.17.2. Het college heeft ingestemd met het niet als zodanig bestemmen van de paardenstal, omdat de raad heeft aangegeven dat van gemeentewege handhavend zal worden opgetreden tegen de paardenstal.

2.17.3. [appellant sub 23] heeft een agrarisch bedrijf op gronden tussen de Rietdijk en de [locatie 17]. Die gronden zijn in het plan bestemd als "Agrarisch gebied -A-" met een bouwvlak aan de [locatie 17] met daarin de aanduiding 'I' en met een gedeelte van een bouwvlak aan de Rietdijk met daarin de aanduiding 'II'.

Daarmee zijn die gronden ingevolge artikel 7, lid 1.1, aanhef en onder a. en b., van de planvoorschriften bestemd voor agrarisch gebruik en voor zover vallend binnen de aanduiding 'I' voor agrarisch gebruik door volwaardige graasdierbedrijven, akkerbouwbedrijven en open grond tuinbouwbedrijven, uitgezonderd productiegerichte paardenhouderijen. Voor zover vallend binnen de aanduiding 'II' zijn de gronden ook bestemd voor agrarisch gebruik door volwaardige glastuinbouwbedrijven.

Onder paardenhouderij verstaat dit plan blijkens de in artikel 1, onder p2, vermelde begripsomschrijving: het houden van paarden en pony's ten behoeve van:

a. het produceren van deze dieren, geschikt voor bepaalde taken zoals hengstenstations, opfokbedrijven, handelsstallen en africht- en trainingsstallen (productiegerichte paardenhouderij);

b. het gebruiken van dieren, zoals ten behoeve van pensionstallen, verhuurbedrijven, rijscholen en maneges (gebruiksgerichte paardenhouderij).

Onder agrarisch bedrijf verstaat dit plan blijkens de in artikel 1, onder a3, vermelde begripsomschrijving: een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van [..] het houden van dieren, [..].

2.17.3.1. Op een deel van de gronden buiten het bouwvlak met de aanduiding 'I' en buiten het bouwvlak met de aanduiding 'II' - met een toegang vanaf de Rietdijk - staat een paardenstal voor ongeveer 16 pensionpaarden.

Niet in geschil is dat de toegekende bestemming "Agrarisch gebied -A-" de bouw van een paardenstal voor het houden van pensionpaarden - zijnde een gebruiksgerichte paardenhouderij - niet toestaat. Het standpunt van het college in navolging van de raad om in het intensiveringsgebied voor glastuinbouw geen gebruiksgerichte paardenhouderij toe te staan, is niet onredelijk te achten.

2.17.3.2. Voorts behoefde de raad in de aanwezigheid van de paardenstal geen aanleiding te zien een bouwvlak voor de stal op te nemen. Uit het deskundigenbericht volgt dat deze paardenstal zonder bouwvergunning en in strijd met het voorheen geldende plan "Buitengebied Oostvoorne" tot stand is gekomen. Weliswaar stelt [appellant sub 23] terecht dat op de plaats van de paardenstal in 1979 met bouwvergunning een veldschuur is gebouwd, maar ongeveer twee jaar later is de veldschuur zonder bouwvergunning verbouwd tot veestal en daarbij is tevens de oppervlakte vergroot van 208 m2 tot 304 m2. Vanaf 1995 is de veestal verbouwd voor het stallen van pensionpaarden. Het standpunt van het college dat tegen de aanwezigheid van de paardenstal nog handhavend kan worden opgetreden, is derhalve aannemelijk.

2.17.3.3. Ook faalt het betoog van [appellant sub 23] dat een bouwvlak voor een veldschuur in het plan had moeten worden opgenomen. Het college stelt in navolging van de raad terecht dat door het wijzigen van het grondoppervlak van 208 m2 (13 bij 16 meter) in 304 m2 (19 bij 16 meter) en het verbouwen tot paardenstal de oorspronkelijke veldschuur sinds jaren niet meer aanwezig is.

2.17.3.4. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 23] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voor zover de op het perceel aanwezige stal voor pensionpaarden niet als zodanig is bestemd in het plan, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is in zoverre ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 24]

2.18. [appellant sub 24] stelt in beroep dat op zijn gronden aan de Pancrasgorsedijk ten onrechte de bouw van kassen niet is toegestaan. Hij acht dat in strijd met de hem in juli 2001 gedane, schriftelijke toezegging van het college van burgemeester en wethouders in verband met de ruilverkavelingsprocedure. Bij die ruilverkaveling zijn de gronden hem juist toebedeeld voor kassenbouw, omdat een ander, aan zijn bedrijfsgronden aansluitend, perceel reeds was bebouwd. Het college en de raad hadden hierin aanleiding moeten vinden om van het inmiddels gewijzigde ruimtelijke beleid af te wijken. Het niet toekennen van die bouwmogelijkheid is naar zijn stelling ook in strijd met het aan het plan ten grondslag gelegde uitgangspunt dat bedrijven hun bestaande uitbreidingsmogelijkheid dienen te behouden.

2.18.1. De raad heeft, onder erkenning dat destijds is toegezegd dat op het perceel kassen mochten worden gebouwd, aangenomen dat die kassen niet noodzakelijk zijn voor de bedrijfsvoering, nu die kassen niet zijn gebouwd. Nieuwe glastuinbouw acht de raad in strijd met de op 30 mei 2006 vastgestelde nota Glastuinbouw Westvoorne, waarin als speerpunt van beleid is opgenomen het tegengaan van de aantasting van de open en vrije ruimtes en het behoud van de weidsheid van het landschap. Kassen mogen slechts aaneengesloten worden gebouwd en vanuit het bouwvlak met een aanduiding 'II' op de plankaart.

2.18.2. Het college stelt zich op het standpunt dat de raad in redelijkheid heeft kunnen aannemen dat aan de door het college van burgemeester en wethouders toegezegde mogelijkheid om kassen op het perceel op te richten kennelijk geen behoefte bestaat, nu na de opstellingsdatum van de brief van het college van burgemeester en wethouders (18 juli 2001) geen aanvraag om bouwvergunning voor kassenbouw is gedaan. Het college acht de toegekende, in overeenstemming met het feitelijke gebruik zijnde bestemming juist, nu deze in overeenstemming is met zowel het in de plantoelichting geformuleerde beleid als met het provinciale beleid.

2.18.3. [appellant sub 24] heeft een glastuinbouwbedrijf met vollegrondsgroenteteelt aan de [locatie 18]. De bedrijfsgronden beslaan een oppervlakte van ongeveer 16 hectare. De huiskavel aan de Walinxweg is ongeveer 1,2 hectare. Daarop staat een kas van ongeveer 0,9 hectare. De overige gronden liggen aan de Nieuwe Achterweg (4 hectare), aan de Walinxweg tegenover de huiskavel (5,5 hectare) en aan de Pancrasgorsedijk (5,5 hectare). Op die gronden worden vollegrondsgroenten geteeld.

De gronden aan de Nieuwe Achterweg zijn in het plan bestemd als "Agrarisch gebied -A-". De overige gronden, waaronder met name die aan de Pancrasgorsedijk, zijn bestemd als "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden -Al-". De gronden van de huiskavel aan de Walinxweg zijn voorzien van een bouwvlak met daarin de aanduiding 'II'.

Daarmee is glastuinbouw ingevolge artikel 8 van de planvoorschriften alleen toegestaan op de huiskavel en tot een omvang van maximaal 2 hectare, maar niet op de gronden aan de Pancrasgorsedijk.

2.18.4. [appellant sub 24] wil 2 hectare glasopstand realiseren op het perceel aan de Pancrasgorsedijk ter vervanging en modernisering van de bestaande kassen op de huiskavel. Deze zijn ongeveer 27 jaar oud en hebben een goothoogte van 2,75 meter. Op de huiskavel is daarvoor geen ruimte.

2.18.5. Niet in geschil is dat het college van burgemeester en wethouders [appellant sub 24] bij brief van 18 juli 2001 hebben bericht dat het perceel aan de Pancrasgorsedijk, dat hem in het kader van de ruilverkaveling is toebedeeld voor glastuinbouw, weliswaar niet direct grenst aan het bouwvlak op het perceel [locatie 18], maar dat gezien de omstandigheden en situering, het perceel aan de Pancrasgorsedijk wordt aangemerkt als staande 'in nauwe relatie' tot het bedrijf. Een aanvraag om bouwvergunning voor de bouw van kassen op deze gronden, zal - aldus deze brief - gelet hierop dan ook worden aangemerkt als in overeenstemming met het bestemmingsplan.

2.18.6. Niet in geschil is dat [appellant sub 24] van die geboden gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt. Een concreet bouwplan voor de bouw van een kassencomplex op het perceel Pancrasgorsedijk is niet ingediend.

2.18.7. Gezien het tijdsverloop tussen de datum van de brief van het college van burgemeester en wethouders en de datum waarop het plan is vastgesteld, heeft de raad bij de afweging van de in geding zijnde belangen voorbij kunnen gaan aan de toezegging vervat in die brief en doorslaggevend belang kunnen hechten aan het inmiddels gewijzigde glastuinbouwbeleid zoals vastgelegd in de nota Glastuinbouw in Westvoorne van 30 mei 2006 en het daarin opgenomen speerpunt van beleid om de aantasting van de open en vrije ruimtes tegen te gaan en de weidsheid van het landschap te behouden. In dit verband is van belang dat in het deskundigenbericht staat dat het gebied aan de Pancrasgorsedijk open van karakter is en dat in de directe omgeving - behoudens de kassen van [appellant sub 24] - geen kassen aanwezig zijn. [appellant sub 24] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de weergave van het gebied in het deskundigenbericht onjuist is.

2.18.8. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 24] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voor zover het betreft het niet toestaan van kassenbouw op het perceel aan de Pancrasgorsedijk, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 29]

2.19. [appellant sub 29] stelt in beroep dat aan zijn gronden aan de Moordijkseweg ten onrechte niet de mogelijkheid voor de bouw van nieuwe kassen is toegekend en dat ook de op zijn perceel aanwezige kassen ten onrechte niet als zodanig in het plan zijn bestemd. Dat een behoefte nog niet is gerealiseerd, betekent naar zijn stelling nog niet dat de behoefte niet bestaat. Hij acht het verwijderen van de glasbestemming en de intentie om zonder enige compensatie handhavend op te treden tegen de aanwezige kassen, onacceptabel.

2.19.1. De raad heeft de locatie aangemerkt als een zogenoemde 'papieren glaslocatie' waar geen glastuinbouwbedrijf wordt uitgeoefend en waar geen of zeer weinig glas aanwezig is, maar waar de bestemming wel de mogelijkheid biedt een glastuinbouwbedrijf te vestigen. Ervan uitgaande dat een dergelijke locatie niet voorziet in een urgente behoefte en de raad de ontwikkeling van glasareaal in het open buitengebied als ongewenst ervaart, heeft de raad onder verwijzing naar zijn, in de nota Glastuinbouw in Westvoorne geformuleerde beleidsuitgangspunt om voor die locaties geen glastuinbouwbestemming op te nemen, geen glastuinbouwbestemming toegekend aan het perceel. Voor een mogelijke compensatie heeft de raad [appellant sub 29] gewezen op de mogelijkheid een planschadeverzoek in te dienen.

2.19.2. Het college stelt zich op het standpunt dat in de kassen op het perceel geen bedrijf wordt uitgeoefend, maar dat die hobbymatig worden gebruikt voor onder andere de stalling van caravans en het kleinschalig kweken van kiwi's. Nu niet is aangetoond dat die kassen binnen de planperiode weer zullen worden gebruikt voor een glastuinbouwbedrijf en de raad desgevraagd te kennen heeft gegeven handhavend te zullen optreden, stemt het college in met het niet toekennen van een glastuinbouwbestemming.

2.19.3. De gronden van [appellant sub 29] aan de Moordijkseweg zijn in het plan bestemd als "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden -Al-" zonder agrarisch bouwvlak. Daarmee zijn de gronden ingevolge artikel 8, lid 1.1, van de planvoorschriften bestemd voor agrarisch gebruik. Door het ontbreken van een agrarisch bouwvlak met de aanduiding 'II' is de vestiging van een glastuinbouwbedrijf op deze gronden niet toegestaan.

2.19.4. In het voorheen geldende plan "Landelijk Gebied "Rockanje"" was aan de gronden wel een agrarisch bouwvlak en een aanduiding die de vestiging van een glastuinbouwbedrijf toestond, toegekend.

Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, volgt dat de ouders van [appellant sub 29] op deze gronden een tuinderij hebben gehad, deels glastuinbouw (1.750 m2) en deels vollegrondsteelt. Rond 1985 werden de gronden uitsluitend gebruikt voor de kleinschalige opkweek van stekgoed. De kassen werden voor een deel verhuurd voor caravanstalling.

Thans is [appellant sub 29] eigenaar van de gronden, behoudens van het huisperceel [locatie 19] waarop de voormalige ouderlijke woning staat. Op een deel van de gronden staan nog kassen, die worden gebruikt voor opslag en voor caravanstalling. Op een ander deel heeft [appellant sub 29] een nieuwe woning met een schuur en een hobbykas gebouwd.

[appellant sub 29] wil de gronden na beëindiging van zijn dienstverband in de off-shore, gaan gebruiken voor kleinschalige tuinbouw.

2.19.5. Het gemeentelijke beleidsuitgangspunt om voor de gronden in het plangebied waar geen glastuinbouwbedrijf meer wordt uitgeoefend, geen aanduiding toe te kennen die de bouw van een glastuinbouwbedrijf mogelijk maakt, is niet onredelijkte achten. Anders dan [appellant sub 29] betoogt, kunnen in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen.

Het niet opnemen van een agrarisch bouwvlak met de aanduiding 'II' voor de gronden van [appellant sub 29] aan de Moordijkseweg 6 is in overeenstemming met genoemd, aan het plan ten grondslag gelegde, gemeentelijke beleidsuitgangspunt nu het gebruik voor glastuinbouwdoeleinden reeds geruime tijd vóór de planvaststelling is beëindigd en [appellant sub 29] geen concreet bouwplan voor de vestiging van een glastuinbouwbedrijf bij de gemeente heeft ingediend. Het college heeft in navolging van de raad derhalve bij de afweging van de in geding zijnde belangen overwegende betekenis kunnen toekennen aan het belang dat is gediend met het behoud van de open ruimte van het buitengebied. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de gronden betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat het college in navolging van de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn. Ook overigens is niet gebleken van een bijzondere omstandigheid die noopte tot afwijking van het beleid.

Het betoog van [appellant sub 29] dat het plan voor zijn gronden ten onrechte niet voorziet in een bestemming die de bouw van een glastuinbouwbedrijf mogelijk maakt, faalt derhalve.

2.19.6. Ten aanzien van de op het perceel aanwezige kassen (1.750 m2) overweegt de Afdeling het volgende. Tussen partijen is niet in geschil dat die kassen destijds met bouwvergunning zijn gebouwd. Tegen de aanwezigheid van die kassen kan dan ook niet handhavend worden opgetreden.

De gemeenteraad heeft evenwel ter zitting verklaard bereid te zijn om te onderzoeken of met een financiële tegemoetkoming aan [appellant sub 29] tot sanering van die kasopstand kan worden gekomen. Voorts heeft [appellant sub 29] aangegeven hierover te willen onderhandelen. Onder deze omstandigheid acht de Afdeling het aanvaardbaar dat de op het perceel aanwezige kassen onder het overgangsrecht zijn gebracht en niet als zodanig zijn bestemd. Derhalve faalt ook het betoog van [appellant sub 29] dat zijn kassen als zodanig hadden moeten worden bestemd.

2.19.7. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 29] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel voor zijn gronden niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 29] is ongegrond.

Overige (agrarische) onderwerpen

Het beroep van [appellant sub 9]

2.20. [appellant sub 9] stelt in beroep dat voor haar gronden ten onrechte een bestemming "Woondoeleinden -W-" is opgenomen in plaats van een agrarische bestemming zoals in het voorheen geldende plan en dat bovendien ten onrechte het bouwvlak is verkleind. Dit belemmert de modernisering van de bedrijfsvoering en de bedrijfsontwikkeling van haar paardenfokkerij. Zij bestrijdt dat van een bedrijfsmatig gebruik geen sprake zou zijn. Zij acht sprake van willekeur, omdat het college voor andere delen van de provincie naast een volwaardig bedrijf ook een deeltijdbedrijf toestaat. Nu de raad nog geen 'paardenbeleid' had geformuleerd, had hij naar de stelling van [appellant sub 9] ofwel nog geen bestemming aan haar gronden kunnen toekennen ofwel in overeenstemming met het gestelde in de plantoelichting de voorheen geldende bestemming moeten handhaven. Zij doet een beroep op het gelijkheidsbeginsel en wijst op de handelwijze van de raad ten aanzien van het paardenpension op het perceel [locatie 20] waarvan de bestemming woondoeleinden in dit plan is gewijzigd in een agrarische bestemming.

2.20.1. De raad heeft de gronden in overeenstemming met het bestaande gebruik een bestemming "Woondoeleinden -W-" toegekend, omdat de opstallen volgens de raad niet bedrijfsmatig worden gebruikt waardoor van een agrarisch bedrijf geen sprake is.

2.20.2. Het college stelt zich op het standpunt dat het legale gebruik als paardenfokkerij - waarvan in dit geval sprake is - in beginsel in een nieuw plan als zodanig moet worden bestemd, maar dat dit uitzondering vindt, indien (a) zodanige bestemming op basis van nieuwe inzichten niet (langer) in overeenstemming wordt geacht met een goede ruimtelijke ordening (en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen) en bovendien (b) aannemelijk is dat binnen de planperiode van 10 jaar die bestaande situatie zal worden beëindigd en de beoogde bestemming dus binnen die periode zal worden verwezenlijkt. Het college acht het beleid om alleen volwaardige bedrijven als agrarisch te bestemmen voldoende zwaarwegend om de bestaande situatie onder het overgangsrecht te plaatsen. Van een volwaardig productiegericht agrarisch bedrijf in de zin van artikel 1, onder v2, van de voorschriften van het plan is, aldus het college, geen sprake, omdat [appellant sub 9] heeft gesteld het bedrijf in deeltijd te exploiteren. Derhalve heeft het college de toegekende woonbestemming goedgekeurd.

2.20.3. De gronden van [appellant sub 9] aan de [locatie 21] zijn in het plan deels bestemd als "Woondoeleinden -W-" en deels als "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden -Al-" met de aanduiding 'z' (zonder kassen). Voor zover de gronden binnen de bestemmingsaanduiding "Woondoeleinden -W-" vallen, zijn die gronden daarmee ingevolge artikel 12 van de planvoorschriften bestemd voor het wonen met de daarbij behorende voorzieningen en voor de uitoefening van beroepsmatige activiteiten en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten in de hoofdbouwmassa.

2.20.4. Op de voor woondoeleinden bestemde gronden staan een voormalige agrarische bedrijfswoning, een rijhal van 1.000 m2 (voorzien van een binnenbak met 9 paarden- en 4 veulenboxen) en een mestplaat. Op de voor agrarische doeleinden bestemde gronden bevindt zich een buitenbak. De rijhal wordt alleen gebruikt voor fokkerij doeleinden. De fokkerij bestaat thans uit drie merries en een ruin.

2.20.5. Niet in geschil is dat de toegekende bestemming "Woondoeleinden -W-" de op het perceel aanwezige, agrarische bedrijfsbebouwing en de omvang van het agrarische gebruik niet toestaat en die bebouwing en dat gebruik mitsdien niet als zodanig zijn bestemd. Ook is niet in geschil dat die bebouwing en het agrarische gebruik met een onherroepelijke bouwvergunning tot stand zijn gebracht.

2.20.6. Met betrekking tot legale bouwwerken staat voorop dat deze in beginsel, gelet op de rechtszekerheid, als zodanig dienen te worden bestemd. Dit uitgangspunt kan onder meer uitzondering vinden indien een dienovereenkomstige bestemming op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Daarnaast moet aannemelijk zijn dat er concreet zicht bestaat op verwijdering van de bouwwerken, omdat het overgangsrecht bedoeld is als overbrugging van een tijdelijke situatie.

2.20.7. Aan het plan ligt weliswaar het - ten opzichte van het voorheen geldende plan - gewijzigde beleidsuitgangspunt van de raad ten grondslag dat een agrarische bestemming met een bouwvlak alleen wordt toegekend aan agrarische bedrijven die volwaardig zijn - en is daartoe in artikel 1, onder v2, een begripsbepaling opgenomen -, maar noch uit het vaststellingsbesluit noch uit het bestreden besluit tot goedkeuring van dit plandeel blijkt dat de in het geding zijnde belangen en rechten van [appellant sub 9] zijn afgewogen tegen het belang dat is gediend met toepassing van die beleidswijziging. Ook ontbreekt een advies van een agrarisch deskundige omtrent de volwaardigheid van de fokkerij en van de verwachte ontwikkeling daarvan in de nabije toekomst. Dat is van belang nu onweersproken is gesteld dat de fokkerijactiviteiten min of meer stil zijn komen te liggen door een bedrijfsongeval van H. [appellant sub 9] tijdens het africhten van een paard, maar dat zij bezig is die activiteiten weer op te bouwen.

2.20.8. Verder bestaat er geen zicht op verwijdering van de gebouwen en het agrarische gebruik, nu niet handhavend kan worden opgetreden tegen legaal tot stand gekomen gebouwen en het gebruik dat daarvan wordt gemaakt, en ter zitting is gebleken dat het gemeentebestuur niet zal overgaan tot aankoop of onteigening. Ook is niet aannemelijk dat [appellant sub 9] de vergunde bedrijfsgebouwen binnen de planperiode zal verwijderen, nu zij juist bezig is de paardenfokkerij verder op te bouwen.

2.20.9. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 9] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plandeel is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Door het plandeel niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden -W-" voor het perceel [locatie 21].

De Afdeling ziet voorts aanleiding zelfvoorziend goedkeuring te onthouden aan dit plandeel.

Het beroep van [appellante sub 19]

2.21. [appellante sub 19] voert in beroep aan dat voor een deel van haar gronden aan de [locatie 22] ten onrechte de aanduiding 'z' zonder bebouwing in het plan is opgenomen. Zij bestrijdt dat bebouwing op dat deel van haar gronden het open landschap verder verdicht. Vanuit de westelijke zichtlijn ligt dat deel van de gronden vóór de bestaande bebouwing en vanuit de zuidoostelijke richting is geen zichtlijn op haar gronden. Naar haar mening is onvoldoende rekening gehouden met haar behoefte aan meer stallingruimte voor machines, die thans buiten staan. Die stallingruimte kan zij naar haar stelling niet realiseren binnen haar bouwvlak. Zij wijst erop dat de directe omgeving in de structuurvisie Rockanje is 'gereserveerd' voor woningbouw, publieksgerichte functies, winkels/kantoren en sportvelden.

2.21.1. De raad heeft de aanduiding 'z' opgenomen omdat geen verzoek is gedaan tot bebouwing van dat deel van het perceel. Hij gaat er vanuit dat de loods kennelijk niet noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering. Bebouwing van dat deel van het perceel acht de raad bovendien in strijd met het beleidsuitgangspunt om verdichting van het open landschap tegen te gaan.

2.21.2. Het college stemt in met het gemeentelijke beleid om verdichting van het open landschap tegen te gaan en acht bovendien voldoende ruimte aanwezig op dat deel van het perceel waarvoor de aanduiding 'z' niet geldt.

2.21.3. De gronden van [appellante sub 19] aan de [locatie 22] zijn grotendeels aangewezen als "Bedrijven -B-" met de aanduiding 'l' (loonbedrijf). Een brede strook heeft tevens de aanduiding 'z' (zonder gebouwen en overkapping gekregen).

Daarmee zijn de gronden ingevolge artikel 13 van de planvoorschriften uitsluitend bestemd voor een loonbedrijf met de daarbij behorende voorzieningen.

Ingevolge artikel 2, aanhef en onder a. en b. mogen op deze gronden uitsluitend bouwwerken ten dienste van de bestemming worden gebouwd met dien verstande dat:

a. [..] bij het ontbreken van een oppervlaktemaat het bestemmingsvlak volledig mag worden bebouwd;

b. op gronden met de nadere aanwijzing 'z' geen gebouwen mogen worden opgericht.

2.21.4. De door [appellante sub 19] gestelde behoefte aan meer stallingruimte voor haar machines wordt ondersteund door een advies van DCM Milieudienst Rijnmond van 3 mei 1999 aan het college van burgemeester en wethouders. In dat advies staat dat een uitbreiding van machineberging met circa 700 m2 noodzakelijk is. Verder blijkt uit dit advies dat weliswaar een aanvraag is gedaan om de machineberging uit te breiden, maar dat in eerste instantie het terrein waar de uitbreiding is voorzien zal worden verhard en pas in een later stadium een gebouw zal worden geplaatst.

Verder onderschrijft het deskundigenbericht de stelling van [appellante sub 19] dat de uitbreiding niet kan worden gerealiseerd op het onbebouwde gedeelte van de gronden waaraan niet de aanduiding ‘z’ is toegekend.

Het standpunt van de raad ter zitting dat bij een andere inrichting van het bouwblok voldoende ruimte is voor de gewenste uitbreiding van stallingruimte betekent dat [appellante sub 19] hoge kosten zal moeten maken en rendabele bedrijfsgebouwen die nog in goede staat verkeren zal moeten afbreken.

Het college heeft in navolging van de raad deze belangen van [appellante sub 19] onvoldoende bij de besluitvorming betrokken. Ook hebben de raad en het college niet aannemelijk gemaakt dat door het stellen van een nadere eis tot het aanleggen van een groensingel ter afscherming van het - thans nogal rommelige - terrein, een onaanvaardbare verdichting van het landschap kan worden voorkomen.

2.22. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 19] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich in zoverre niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat het college, door het plan goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het betreft de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Bedrijven -B-" en de aanduiding 'z' voor een deel van het perceel [locatie 22].

De Afdeling ziet voorts aanleiding zelfvoorziend goedkeuring te onthouden aan deze aanduiding.

2.23. [appellante sub 19] voert in beroep voorts aan dat de in het plan gehanteerde begripsbepaling voor 'loonbedrijf' op termijn voor haar tot knelsituaties kan leiden.

2.23.1. De raad heeft bij de planvaststelling de begripsbepaling in die zin verruimd dat daaronder is begrepen het leveren van diensten anders dan aan agrarische bedrijven voor zover dit is aan te merken als ondergeschikt en niet-zelfstandig bestanddeel van de bedrijfsvoering.

2.23.2. Het college acht de begripsbepaling niet onredelijk. Daarbij heeft hij in aanmerking genomen dat de loonbedrijven in het landelijk gebied van de gemeente liggen. Indien die directe relatie met het landelijke gebied verdwijnt door het oprekken van de begripsomschrijving, ligt naar de stelling van het college verplaatsing naar een bedrijventerrein meer voor de hand.

2.23.3. Onder 'loonbedrijf' verstaat dit plan ingevolge artikel 1, onder I3, van de voorschriften: een bedrijf, dat is gericht op het leveren van diensten aan agrarische bedrijven met behulp van agrarische werktuigen en apparatuur met dien verstande dat het leveren van diensten anders dan aan agrarische bedrijven hieronder is begrepen voor zover dit is aan te merken als een ondergeschikt en niet-zelfstandig bestanddeel van de bedrijfsvoering.

2.23.4. De Afdeling volgt [appellante sub 19] niet in haar betoog dat de in het plan opgenomen begripsbepaling een doelmatige bedrijfsvoering van haar loonbedrijf in de wegstaat. De begripsbepaling is bij de planvaststelling verruimd en staat haar thans ook toe loonwerk te verrichten buiten de agrarische sector, zij het als ondergeschikt en niet-zelfstandig bestanddeel van de bedrijfsvoering. Ook in de door haar voorgestane, in het Besluit landbouw milieubeheer opgenomen begripsomschrijving wordt tot uitdrukking gebracht dat het bedrijf uitsluitend of in hoofdzaak agrarisch gemechaniseerd loonwerk verricht. Niet aannemelijk is gemaakt dat de in het Besluit landbouw milieubeheer opgenomen begripsomschrijving voor haar niet tot knelsituaties kan leiden en de in het plan gehanteerde begripsbepaling voor 'loonbedrijf' op termijn wel.

2.23.5. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 19] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan wat betreft de begripsbepaling loonbedrijf niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is in zoverre ongegrond.

Het beroep van LTO Noord

2.24. LTO Noord voert in beroep aan dat de in artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften opgenomen afstanden voor gebouwen, overkappingen, silo's, tanks en bassins tot de as van wegen, onevenredig belemmerend werken voor de agrarische bedrijfsvoering op de aan de weg grenzende percelen. De enkele verwijzing naar één van de voorheen geldende bestemmingsplannen, namelijk "Landelijk gebied Oostvoorne", waarin een soortgelijke regeling was opgenomen, is naar haar stelling een onvoldoende draagkrachtige motivering.

2.24.1. Bij de planvaststelling heeft de raad ambtshalve artikel 5 van de planvoorschriften gewijzigd vastgesteld door onder meer toevoeging van een eerste lid.

2.24.2. Het college stemt in met de motivering van de raad dat er geen aanleiding is de destijds bij de vaststelling van het bestemmingsplan "Landelijk gebied Oostvoorne" gemaakte afweging te herzien.

2.24.3. Artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften luidt als volgt:

De afstand van gebouwen, overkappingen, silo's, tanks en bassins tot de as van de weg dient ten minste te bedragen:

a. 50 meter indien het de N 218 (Schrijversdijk-Kleidijk) betreft;

b. 10 meter indien het andere wegen betreft.

Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het eerste lid voor verkleining van de afstandsmaten, indien de verkeersveiligheid hierdoor niet onevenredig wordt aangetast, met dien verstande dat de afstandsmaten tot ten hoogste de helft mogen worden verminderd.

In het kader van de beoordeling van een verzoek om vrijstelling als bedoeld in het derde lid, onder a, kan het college van burgemeester en wethouders schriftelijk advies inwinnen bij de betrokken wegbeheerder omtrent het bepaalde in het derde lid, onder a, en de eventueel te stellen voorwaarden.

2.24.4. Uit de bewoordingen van het planvoorschrift gelezen in samenhang met de in het derde lid opgenomen vrijstellingsmogelijkheid volgt dat de in dit voorschrift gestelde afstandseis is ingegeven uit een oogpunt van verkeersveiligheid en dat, indien de verkeersveiligheid dit toelaat, een kleinere afstand kan worden aangehouden.

LTO Noord heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze planregeling, die voor een deel van de gronden ook in het voor dat gebied voorheen geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied Oostvoorne" was opgenomen, voor de aanwonende agrariërs onevenredig belemmerend is. LTO Noord heeft dit evenmin aannemelijk gemaakt voor de overige gronden.

2.24.5. De conclusie is dat hetgeen LTO Noord heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat dit planvoorschrift niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is in zoverre ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 27]

2.25. De beroepsgronden van [appellante sub 27] ten aanzien van de verplichting voor het college van burgemeester en wethouders om voor ieder bouwplan advies in te winnen van de agrarische deskundige zijn hiervoor in 2.4.29. tot en met 2.4.37 besproken. Geoordeeld is dat het beroep in zoverre gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het betreft de zinsneden "voor een doelmatige bedrijfsvoering" en "b. de aard en inrichting van het bedrijf; c. de mate van mechanisatie van het bedrijf;", "e. de al of niet verspreide ligging van de bedrijfsgronden" en "h. de aanwezigheid van bedrijfsgebouwen die zijn afgestemd op de aard en omvang van het bedrijf" in de leden 5.1 van de artikelen 7 en 8 alsmede de zinsneden "- mede gelet op de aard, de omvang, de inrichting en de continuïteit van het bedrijf -" en "en doelmatig" in de leden 2.1, onder f, van de artikelen 7 en 8. De Afdeling heeft voorts aanleiding gezien zelfvoorziend goedkeuring te onthouden aan die zinsneden in de artikelen 7 en 8.
2.25.1. [appellante sub 27] voert in beroep verder aan dat voor haar grondgebonden agrarische bedrijf aan de [locatie 23] een te klein bouwvlak is opgenomen en de bouwhoogte te laag is vastgesteld. Zij heeft voor haar investeringsplannen een bouwvlak nodig van 2,5 hectare en een bouwhoogte voor bedrijfsgebouwen van 12 meter bij een goothoogte van 5 meter.

2.25.2. De raad heeft het bouwvlak uit het voorheen geldende bestemmingsplan overgenomen, omdat verruiming van het bouwvlak in strijd zou zijn met het ruimtelijke beleid om de openheid van het landschap te behouden. Een in het plan opgenomen vrijstellingsmogelijkheid tot 25% van de oppervlakte van het bouwvlak, acht de raad voldoende.

Een bouwhoogte van 9 meter met een vrijstellingsmogelijkheid voor een verhoging van de goothoogte tot 6 meter acht de raad cultuurhistorisch en landschappelijk het meest passend binnen de agrarische bestemming en voldoende voor een goede bedrijfsvoering.

2.25.3. Het college stelt zich op het standpunt dat de in het plan geboden vrijstellingsmogelijkheid voldoende is om aan reguliere verzoeken om uitbreiding van het bouwvlak te voldoen. De vergroting met ongeveer 0,9 hectare, die [appellante sub 27] vraagt, is echter, aldus het college, bijna een verdubbeling van het bouwvlak en betekent in feite de vestiging van een nieuw agrarisch bedrijf. Het college acht dat in strijd met artikel 7, lid 2.1, van de planvoorschriften dat per bouwvlak ten hoogste één agrarisch bedrijf mag worden gevestigd.

Het college onderschrijft het standpunt van de raad ten aanzien van de bouwhoogte voor overige bedrijfsgebouwen.

2.25.4. [appellante sub 27] heeft aan de [locatie 23] ongeveer 35 hectare landbouwgronden. Het bedrijf omvat naast een melkrundveehouderij met ongeveer 70 melkkoeien en bijbehorend jongvee, ook een akkerbouwtak en een volle grond groentetak. [appellante sub 27] wil de melkrundveehouderij in twee fasen vergroten tot 400 melkkoeien.

2.25.5. De gronden zijn in het plan bestemd als "Agrarisch gebied -A-" met een bouwvlak - van ongeveer 1 hectare - dat in het plan is aangeduid met 'I'.

Daarmee zijn die gronden ingevolge artikel 7, lid 1.1, aanhef en onder a. en b., van de planvoorschriften bestemd voor agrarisch gebruik en ter plaatse van de aanduiding 'I' voor agrarisch gebruik door volwaardige graasdierbedrijven, akkerbouwbedrijven en open grond tuinbouwbedrijven, uitgezonderd productiegerichte paardenhouderijen.

2.25.6. Op deze gronden mogen ingevolge de in artikel 7, lid 2.1, van de voorschriften opgenomen bouwbepalingen uitsluitend bouwwerken ten dienste van, en noodzakelijk voor, de agrarische bedrijfsvoering en de in lid 1.1 genoemde bestemming worden gebouwd, met dien verstande dat:

a. per bouwvlak ten hoogste één agrarisch bedrijf mag worden gevestigd;

[..];

c. bouwwerken dienen te worden opgericht binnen de op de kaart aangegeven bouwvlakken;

[..]

j. de overige maatvoering van de bebouwing dient te voldoen aan de volgende vereisten:

[..];

- de goothoogte en de bouwhoogte van de hoofdmassa mogen niet meer bedragen dan respectievelijk 4 meter en 9 meter.

[..];

- de goothoogte en bouwhoogte van overige bedrijfsgebouwen [..] voor bedrijven gelegen buiten het intensiveringsgebied glastuinbouw mogen niet meer bedragen dan respectievelijk 5 meter en 9 meter;

2.25.6.1. Het college van burgemeester en wethouders is ingevolge artikel 3.1 van de planvoorschriften bevoegd vrijstelling te verlenen van:

- a. het bepaalde in lid 2.1, onder c, indien de overschrijding van het bouwvlak voor een doelmatige bedrijfsvoering noodzakelijk is en onder voorwaarden dat de overschrijding niet meer bedraagt dan 25% van het oppervlak van het bouwvlak en wordt gerealiseerd in een vanuit landschappelijk oogpunt geschikte richting;

- b. [..];

- c. het bepaalde in lid 2.1, onder j, voor een goothoogte van maximaal 6 meter ten behoeve van overige bedrijfsgebouwen, [..], voor bedrijven gelegen buiten het intensiveringsgebied glastuinbouw mits dit voor een doelmatige bedrijfsvoering noodzakelijk is.

2.25.7. Het standpunt van het college dat de vergroting van het bouwvlak die [appellante sub 27] voorstaat, tot gevolg heeft dat in strijd met de planvoorschriften, een nieuw agrarisch bedrijf ter plaatse kan worden gevestigd, mist feitelijke grondslag. Ter plaatse is een gemengd agrarisch bedrijf gevestigd dat één van haar takken wil vergroten. Overigens staan de planvoorschriften vestiging van een tweede agrarisch bedrijf op het perceel niet toe.

2.25.8. Het college stelt evenwel terecht dat het plan van [appellante sub 27] om haar melkrundveehouderij in twee fasen te vergroten van 70 naar 400 melkkoeien bijna een verdubbeling van het huidige bouwvlak en een vergroting van de bouwhoogte tot 12 meter tot gevolg heeft. Nu de bestaande omvang van het bouwvlak 1 hectare is en aan het plan het uitgangspunt ten grondslag ligt om de verdichting van het open landschap tegen te gaan, is het niet onredelijk dat het college in navolging van de raad geen medewerking heeft verleend aan zodanige vergroting. Voorts heeft de raad ter zitting onweersproken verklaard dat het college van burgemeester en wethouders [appellante sub 27] de schriftelijke toezegging heeft gedaan om met gebruikmaking van de in het plan opgenomen vrijstellingsmogelijkheid het bouwvlak met 25% te vergroten indien een ingediend bouwplan dat noodzakelijk maakt. Het deskundigenbericht bevestigt het standpunt van de gemeenteraad ter zitting dat met gebruikmaking van die mogelijkheid een uitbreiding van de melkrundveehouderij naar 200 melkkoeien mogelijk is. Voorts heeft [appellante sub 27] ter zitting bevestigd dat haar uitbreidingsplan ook mogelijk is bij de in het plan toegestane bouwhoogte, zij het dat dan gebruik dient te worden gemaakt van mechanische ventilatietechnieken.

2.25.9. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 27] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat dit plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is in zoverre ongegrond.

Woondoeleinden

Het beroep van [appellant sub 4]

2.26. [appellant sub 4] stelt in beroep dat het college weliswaar terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel betreffende zijn perceel [locatie 24], maar op beperkte en onjuiste gronden. De op zijn terrein aanwezige, legale bebouwing is naar zijn stelling in strijd met de heersende jurisprudentie onder het overgangsrecht gebracht.

2.26.1. De raad heeft de gronden overeenkomstig het feitelijk gebruik bestemd als "Woondoeleinden -W-" in plaats van de voorheen geldende bestemming "Maatschappelijke doeleinden". De bebouwing die in overeenstemming is met de woonbestemming is in het plan tot een maximum van 240 m2 als zodanig bestemd. Een groter oppervlak aan bebouwing, voor zover in overeenstemming met de Woningwet gebouwd, is niet als zodanig bestemd. Dat oppervlak aan bebouwing dient, aldus de raad, bij nieuwe bouwvergunningplichtige activiteiten gesaneerd te worden overeenkomstig de in de planvoorschriften voor de bestemming opgenomen saneringsregeling, die een plafond heeft van 400 m2.

De overige verzoeken van [appellant sub 4] tot aanpassing van het plandeel voor zijn perceel heeft de raad niet ingewilligd.

2.26.2. Het college acht de aan het plandeel toegekende bestemming "Woondoeleinden -W-" in overeenstemming met het feitelijke gebruik. Het college heeft evenwel goedkeuring onthouden aan het plandeel, omdat de oppervlakte van de woning groter is dan het maximaal op grond van de planvoorschriften toegestane oppervlak van 240 m2 aan bebouwing. In zoverre, aldus het college, is de feitelijke situatie niet als zodanig bestemd.

2.26.3. Door de onthouding van goedkeuring aan het plandeel waartegen de inhoudelijke beroepsgronden van [appellant sub 4] zijn gericht, is in zoverre aan zijn beroepsgronden tegemoetgekomen. In verband met de verplichting van de raad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, oordeelde de Afdeling in bestemmingsplanzaken op grond van de WRO dat niet slechts de onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in de beroepsprocedure ter beoordeling kon staan. Daarbij was het procesbelang gelegen in de verplichting het besluit van het college in acht te nemen bij het artikel 30-plan.

Op 1 juli 2008 is de WRO ingetrokken en is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) in werking getreden.

Vaststaat dat het gemeentebestuur voor 1 juli 2008 geen ontwerpbestemmingsplan ter inzage heeft gelegd waarin het besluit tot onthouding van goedkeuring in acht is genomen, zodat voor het planonderdeel waaraan goedkeuring is onthouden, een bestemmingsplan op grond van de Wro zal moeten worden vastgesteld.

De Wro noch het daarbij behorende overgangsrecht voorziet in een bepaling dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan op grond van artikel 3.1 van de Wro een besluit tot onthouding van goedkeuring aan een onder de WRO totstandgekomen plan in acht neemt. Artikel 30 van de WRO heeft derhalve geen betekenis voor een op grond van de Wro vast te stellen bestemmingsplan.

Gezien het voorgaande is het belang bij de beoordeling van het beroep, nu dat gericht is tegen de aan het besluit tot onthouding van goedkeuring ten grondslag liggende motivering, ingaande 1 juli 2008, komen te vervallen. Dit impliceert dat de bezwaren van [appellant sub 4] aan de orde kunnen komen bij de totstandkoming van het bestemmingsplan onder de Wro.

Het beroep van [appellant sub 4] is niet-ontvankelijk.

Het beroep van [appellant sub 7]

2.27. [appellant sub 7] stelt in beroep dat aan de bestemming "Woondoeleinden -W-" voor zijn gronden aan de [locatie 25] ten onrechte niet de aanduiding 'a' (aaneengesloten) dan wel de aanduiding '2' (twee woningen) is toegekend. Daardoor is de aanwezige tweede woning niet als zodanig in het plan bestemd. Hij acht dat in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, nu de desbetreffende schuur al bijna 50 jaar wordt bewoond en - in elk geval reeds - onder het voorheen geldende plan onder het overgangsrecht was gebracht. Toekenning van de gevraagde aanduiding is naar zijn stelling ook niet in strijd met het provinciale beleid, althans gaven de omstandigheden van zijn geval voldoende aanleiding om van het provinciale beleid af te wijken. De gevolgen van het besluit zijn naar zijn stelling dan ook onredelijk in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen. Hij acht ook het gelijkheidsbeginsel geschonden.

2.27.1. De raad heeft overwogen dat het achterste gebouw in 1957 is vergund als schuur, dat nooit vergunning is verleend voor het verbouwen van de schuur tot woning en dat voor het gebruik van de schuur voor bewoning nooit toestemming is verleend. Toekenning van een woonbestemming aan het bouwwerk acht de raad in strijd met zowel het gemeentelijke als het provinciale beleid om geen extra verstening in het buitengebied toe te staan. Nu de schuur echter al decennia lang wordt gebruikt voor permanente bewoning, acht de raad het gerechtvaardigd om het gebruik van de schuur voor permanente bewoning toe te staan. Daartoe is voor dit plandeel een aanduiding opgenomen die inhoudt dat het op deze locatie is toegestaan de bestaande bebouwing te gebruiken voor de bewoning door twee huishoudens.

2.27.2. Het college heeft de toegekende bestemming en aanduiding goedgekeurd. Een verdere verstening van het buitengebied acht het college in strijd met het beleid en hij acht geen bijzondere omstandigheden aanwezig om van dat beleid af te wijken. Van onevenredige gevolgen door toepassing van het beleid is naar de stelling van het college evenmin sprake, nu niet is gebleken van individuele omstandigheden met een bijzonder karakter. De door [appellant sub 7] genoemde situaties zijn naar de stelling van het college niet zodanig dat de raad om die reden - in afwijking van het beleid - een woonbestemming had moeten toekennen. Van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is naar de stelling van het college evenmin sprake, nu voor het verbouwen van de schuur tot woning nooit een vergunning is verleend en ook bij de vaststelling van het voorheen geldende plan geen verzoek is gedaan tot wijziging van het bestemmingsplan.

2.27.3. De gronden van [appellant sub 7] aan de [locatie 25] zijn in het plan aangewezen als "Woondoeleinden -W-" met de aanduidingen 'v' (vrijstaande woning) en 't' (twee huishoudens).

Daarmee zijn de gronden ingevolge artikel 12, lid 1.1, van de planvoorschriften bestemd voor het wonen [..]. Op deze gronden mogen ingevolge het bepaalde in lid 2.1, aanhef en onder a, uitsluitend bouwwerken ten dienste van de in lid 1.1 genoemde bestemming worden gebouwd met dien verstande dat binnen ieder bestemmingsvlak met de nadere codering -W(v)- ten hoogste één vrijstaande woning mag worden gebouwd; [..].

In afwijking van het bepaalde in artikel 25 (algemene gebruiksbepalingen) mag ingevolge artikel 12, lid 4.3, het gezamenlijk grondoppervlak van gebouwen en overkappingen op bestemmingsvlakken met de nadere aanwijzing (t) worden gebruikt voor de huisvesting van twee huishoudens.

2.27.4. [appellant sub 7] is eigenaar van de woning op het perceel die in het plan als zodanig is bestemd. Achter die woning staat een woning, waarin de schoonmoeder van [appellant sub 7] woont.

2.27.5. Niet in geding is dat in het voorheen geldende plan die tweede woning niet als zodanig was bestemd.

Voor zover [appellant sub 7] betoogt dat tegen die woning niet meer handhavend kan worden opgetreden, faalt dit betoog. Immers die woning is gebouwd als schuur en voor het verbouwen van die schuur tot woning is nooit een bouwvergunning verleend.

Voorts is het toekennen van een nieuwe woonbestemming in strijd met zowel het gemeentelijke als het provinciale beleid. Dat is erop gericht het buitengebied te vrijwaren van nieuwe, niet aan het buitengebied gebonden functies. Het college behoefde in navolging van de raad in de door [appellant sub 7] aangevoerde omstandigheden geen aanleiding te vinden van dat beleid af te wijken. Bovendien heeft de raad door toekenning van de aanduiding 't' (twee huishoudens) de gevolgen van de toepassing van dat beleid zodanig verzacht, dat die gevolgen - anders dan [appellant sub 7] betoogt - niet als onevenredig kunnen worden aangemerkt.

2.27.6. Ten aanzien van de door [appellant sub 7] gemaakte vergelijking met de situatie op de percelen [locaties 26] en [locaties 27] wordt overwogen dat het college zich op het standpunt heeft gesteld dat die situaties verschillen van de aan de orde zijnde situatie, omdat aan het perceel [locaties 26] in het voorheen geldende plan al een tweede woonbestemming was toegekend en aan het perceel [locaties 27] - dat anders dan het perceel van [appellant sub 7] niet in het Natura 2000 gebied het Voornes Duin ligt - een tweede woonbestemming zal worden toegekend nadat een kas van 930 m2 en een geraamte van een kas van 800 m2 zal zijn gesloopt. In hetgeen [appellant sub 7] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 7] genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie.

2.27.7. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 7] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 25]

2.28. [appellant sub 25] voert in beroep aan dat in het plan ten onrechte niet de mogelijkheid is opgenomen op de gronden Achterstrijpseweg 19 en 21 twee vrijstaande woningen te bouwen in plaats van de thans aanwezige twee aaneengesloten woningen. Dat zou naar zijn stelling de weidsheid van het landschap vergroten.

Ook is naar zijn stelling ten onrechte de eis dat nieuwbouw van een woning op minimaal 50% grond van het oude woonhuis moet worden gebouwd, niet vervallen. Bij het vervallen van die eis zou meer doorzicht naar de achterliggende polder ontstaan.

2.28.1. De raad acht toekenning van de mogelijkheid om twee vrijstaande woningen ter plaatse te bouwen in strijd met het bij de planvaststelling gehanteerde uitgangspunt om de bestemming uit het voorheen geldende plan over te nemen. Bovendien wordt door clustering van bebouwing het open agrarische landschap en de weidsheid van het landschap behouden.

De bepaling omtrent het terugbouwen van een woning op minimaal 50% van de huidige bouwlocatie, heeft de raad opgenomen om te voorkomen dat de nieuwe situatie te veel afwijkt van de huidige. Daarmee wordt de rechtszekerheid van omwonenden gediend.

2.28.2. Het college heeft ingestemd met de toegekende bestemming, nu die de feitelijke situatie uit het voorheen geldende plan weergeeft en [appellant sub 25] geen concreet nieuwbouwplan heeft ingediend.

2.28.3. De gronden aan de Achterstrijpseweg 19 en 21 zijn in het plan aangewezen als "Woondoeleinden - W-" met de aanduiding 'va' (vrijstaande en/of aaneengesloten woningen).

Daarmee mogen op deze gronden ingevolge artikel 12, lid 2.1, onder c, van de planvoorschriften binnen het bestemmingsvlak ten hoogste twee aaneengebouwde of ten hoogste één vrijstaande woning worden gebouwd.

Ingevolge het bepaalde onder e van dat artikellid dient ingeval van vervangende nieuwbouw van de woning, de nieuw te bouwen woning exclusief aan- en uitbouwen en aangebouwde overkappingen op ten minste 50% van het grondoppervlak van de te vervangen woning exclusief aan- en uitbouwen en aangebouwde overkappingen te worden gebouwd.

2.28.4. Anders dan [appellant sub 25] betoogt, is het aan het plan ten grondslag liggende uitgangspunt om in beginsel de bestaande situatie in het plan op te nemen, niet onredelijk. De door [appellant sub 25] en zijn buurman geuite wens tot het bouwen van twee vrijstaande woningen op het perceel, behoefde in redelijkheid voor het college in navolging van de raad geen aanleiding te zijn om van die beleidslijn af te wijken. Bovendien ziet [appellant sub 25] er aan voorbij dat een bouwmogelijkheid voor twee vrijstaande woningen een verdichting inhoudt ten opzichte van de bestaande, in het plan opnieuw vastgelegde bouwmogelijkheid voor slechts één vrijstaande woning of twee aaneengesloten woningen.

2.28.5. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 25] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 25] is ongegrond.

Hoveniersbedrijven

Het beroep van [appellante sub 12]

2.29. [appellante sub 12] voert in beroep aan dat voor haar hoveniersbedrijf aan de [locatie 28] een te klein bouwvlak is toegekend. Nu al zijn 2 zeecontainers en de foliekas in gebruik voor het stallen van machines en voor de opslag van materialen. Zij acht de motivering van de raad en het college onvoldoende. Ook is de oppervlakte voor kassen ten onrechte niet verkleind met 200 m2 onder gelijktijdige vergroting van de uitbreidingsmogelijkheid voor de overige bedrijfsbebouwing naar 1.400 m2.

[appellante sub 12] voert in beroep voorts aan dat het al 20 jaar bestaande gebruik om tuinhuisjes, planten en andere materialen voor de tuin vanaf de locatie te verkopen ten onrechte niet als zodanig in het plan is bestemd.

2.29.1. De raad heeft het maximaal te bebouwen oppervlak in verband met de bestaande, vergunde bebouwing enigszins verruimd ten opzichte van het voorheen geldende plan tot 1.000 m2. Een verdere verruiming acht de raad in strijd met zijn beleid om de openheid van het landschap te behouden.

De uitwisseling van bebouwingsmogelijkheden die [appellante sub 12] voorstaat, acht de raad niet wenselijk vanuit landschappelijk oogpunt. Nu voor de kassen een bouwhoogte geldt van 5 meter en voor bedrijfsgebouwen een bouwhoogte van 8 meter, zal dit, aldus de raad, tot optische verdichting van het landschap leiden.

De raad acht detailhandel binnen een hoveniersbedrijf niet wenselijk en heeft om die reden de omschrijving van de bedrijfsactiviteiten niet aangepast.

2.29.2. Het college heeft op basis van een op 17 december 2008 gehouden perceelsopname geconcludeerd, dat de toegestane bebouwingsoppervlakte ruim voldoende is voor de legaal opgerichte bebouwing. Tegen de illegaal aanwezige bebouwing, zal het gemeentebestuur handhavend optreden, aldus het college.

Voorts acht het college het vanwege de negatieve ruimtelijke neveneffecten zoals verkeersaantrekkende werking terecht dat de raad geen detailhandel heeft toegestaan.

2.29.3. De bedrijfsgronden van [appellante sub 12] met een oppervlakte van ongeveer 1,4 hectare zijn op de plankaart aangewezen als "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde -Al-". Ongeveer 4.580 m2 is op de plankaart aangewezen als "B(h)" (hoveniersbedrijf) met de cijferaanduiding '1.000'. Aan een strook langs de Boomweg is op de plankaart de aanduiding 'z' (zonder gebouwen en overkappingen) toegevoegd. Een strook achter de bedrijfsbebouwing is op de plankaart tevens aangeduid als 'k' (kassen).

2.29.4. Daarmee zijn de gronden voor zover aangewezen als "B(h)" (hoveniersbedrijf) ingevolge artikel 13, lid 1.2, uitsluitend bestemd voor een hoveniersbedrijf.

Op deze gronden mogen ingevolge artikel 2 van de planvoorschriften uitsluitend bouwwerken ten dienste van de in lid 1.2 genoemde bestemming worden gebouwd met dien verstande dat:

a. de op de kaart ingeschreven oppervlaktemaat aangeeft tot welk gezamenlijk grondoppervlak het betrokken bestemmingsvlak volledig mag worden bebouwd; [..];

b. op gronden met de nadere aanwijzing (z) geen gebouwen en overkappingen mogen worden opgericht;

[..]

d. de goothoogte en de bouwhoogte van bedrijfsgebouwen niet meer mogen bedragen dan respectievelijk 4 meter en 8 meter;

f. per bedrijf ten hoogste één bedrijfswoning is toegestaan; [..]

[..]

k. op de gronden met de nadere aanwijzing (k), ten behoeve van hoveniersbedrijven, in uitzondering op het bepaalde in artikel 1, onder k4, uitsluitend kassen met een maximum bouwhoogte van 5 meter zijn toegestaan met een maximum oppervlak van ten hoogste 500 m2 per bestemmingsvlak.

2.29.5. Onder hoveniersbedrijf verstaat het plan ingevolge de in artikel 1, onder h5, opgenomen begripsbepaling: een bedrijf, geen tuincentrum zijnde, dat gericht is op de aanleg en onderhoud van tuinen, parken en plantsoenen, alsmede op de teelt en/of leveringen van producten daartoe.

2.29.6. Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden gronden en bouwwerken te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel in strijd met de bestemming en/of deze voorschriften. Ingevolge lid 2.2 van dit artikel [..] is het in ieder geval verboden bouwwerken te gebruiken voor [..] detailhandelsdoeleinden, voor zover zulks niet expliciet is toegestaan ingevolge de bestemmingsplanbepalingen.

Het in lid 2.2 bepaalde is niet van toepassing op detailhandel in goederen, die ter plaatse worden vervaardigd of verwerkt, voor zover zulks een ondergeschikt en niet zelfstandig onderdeel vormt van de bedrijfsvoering van de in het plan toegestane bestemmingen.

2.29.7. Uit de stukken als nader toegelicht ter zitting volgt dat weliswaar ongeveer 1.047 m2 aan bedrijfsbebouwing aanwezig is op het perceel, maar dat daarvan 911 m2 met bouwvergunning is gebouwd. Het is derhalve, mede gelet op het aan het plan ten grondslag liggende gemeentelijke beleid om de openheid van het landschap zoveel mogelijk te behouden, niet onredelijk dat het college in navolging van de raad bij de vaststelling van de omvang van het te bebouwen oppervlak voor het perceel van [appellante sub 12] uitsluitend is uitgegaan van de legaal aanwezige bedrijfsbebouwing en niet mede van de zonder bouwvergunning opgerichte bebouwing. Tegen dat gedeelte van de bebouwing zal overigens, zo is ter zitting van de zijde van de raad verklaard handhavend worden opgetreden.

Uitgaande van 911 m2 bedrijfsbebouwing biedt het plan haar, anders dan [appellante sub 12] stelt, een uitbreidingsmogelijkheid van ongeveer 10%. Dat is in overeenstemming met het provinciale beleid. [appellante sub 12] heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die noopten tot afwijking van dat beleid.

In het betoog van [appellante sub 12] dat de raad ten onrechte niet is ingegaan op haar voorstel om de bouwmogelijkheid voor 500 m2 aan kassen te vervangen door een grotere uitbreidingsmogelijkheid aan bedrijfsbebouwing desnoods van een lagere hoogte, behoefde het college geen aanleiding te zien goedkeuring aan het plandeel te onthouden. De raad heeft ter zitting onweersproken gesteld dat [appellante sub 12] eerst tijdens de planprocedure een voorstel in die richting heeft gedaan, dat overigens minder verstrekkend was. Gelet op de wettelijke termijn waarbinnen de raad het plan diende vast te stellen, heeft de raad daarover in redelijkheid geen nader overleg kunnen voeren om met haar tot overeenstemming te komen. Het betoog van [appellante sub 12] omtrent de omvang en de bebouwingsmogelijkheden van het haar in het plan toegekende bouwvlak, faalt derhalve.

2.29.8. Ten aanzien van het betoog van [appellante sub 12] dat het al 20 jaar bestaande gebruik om tuinhuisjes, planten en andere materialen voor de tuin vanaf de locatie te verkopen aan derden, ten onrechte niet als zodanig in het plan is bestemd, heeft de raad zich ter zitting op het standpunt gesteld dat onvoldoende is onderzocht of die activiteit van [appellante sub 12] niet door middel van een maatbestemming in het plan had moeten worden toegestaan. Gelet hierop is het plan in zoverre onzorgvuldig vastgesteld. Dit betoog slaagt derhalve.

2.29.9. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 12] heeft aangevoerd ten aanzien van het bestaande gebruik om tuinhuisjes, planten en andere materialen voor de tuin vanaf de locatie te verkopen aan derden aanleiding geeft voor het oordeel dat het plandeel betreffende haar perceel in zoverre in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel is vastgesteld. Door niettemin goedkeuring te verlenen aan dit plandeel heeft het college gehandeld in strijd met artikel 3:2 in samenhang bezien met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep van [appellante sub 12] is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde -Al-" en de aanduiding "B(h)" (hoveniersbedrijf) voor het perceel [locatie 28].

De Afdeling ziet voorts aanleiding zelfvoorziend goedkeuring te onthouden aan dit plandeel.

Het beroep van [appellant sub 28]

2.30. [appellant sub 28] voert in beroep aan dat in het plan de maximale oppervlakte voor bedrijfsbebouwing ten onrechte op 475 m2 is vastgesteld in plaats van op 550 m2. Daardoor zijn de ontwikkelingsmogelijkheden voor zijn hoveniersbedrijf geblokkeerd en kan hij evenmin de aanwezige bedrijfswoning vergroten tot de in het plan gebruikelijke maat van 190 m2. Hij bestrijdt dat dit tot een onaanvaardbare verdichting van het open landschap zal leiden, gezien de ligging van de locatie nabij de bebouwde kom van Oostvoorne en tussen de glastuinbouwbedrijven. Hij acht het in strijd met een goede ruimtelijke ordening en in strijd met het provinciale beleid, dat hem slechts een uitbreidingsruimte van 9 m2 is toegekend. Hij bestrijdt dat hij geen concrete uitbreidingsplannen kenbaar heeft gemaakt. Hij doet verder een beroep op het gelijkheidsbeginsel.

2.30.1. De raad heeft in verband met de (legaal) aanwezige bebouwing de toegestane oppervlakte aan bebouwing in het plan bepaald op 475 m2. In de argumenten van [appellant sub 28] heeft de raad geen aanleiding gezien om af te wijken van het beleidsuitgangspunt om verdichting van het open landschap tegen te gaan en meer bebouwing toe te staan. De raad stelt zich op het standpunt dat de hoofdfunctie op het perceel "Bedrijven" is en dat [appellant sub 28] de mogelijkheid heeft de bebouwing op zijn perceel zodanig te verdelen dat hij een bedrijfswoning van 190 m2 kan realiseren.

2.30.2. Het college stemt in met het gemeentelijke beleid. Het acht de toegekende uitbreidingsruimte juist, nu het bedrijf conform de feitelijke situatie is bestemd, geen concreet uitbreidingsplan bekend is en het provinciale beleid niet verplicht tot een uitbreidingsruimte van 10%. Ten aanzien van het beroep op het gelijkheidsbeginsel stelt het college dat ten opzichte van het door [appellant sub 28] genoemde hoveniersbedrijf, dat overigens in dit plan ook overeenkomstig de bestaande situatie is bestemd, sprake is van een historisch gegroeid verschil.

2.30.3. [appellant sub 28] heeft sinds 2002 een hoveniersbedrijf aan de [locatie 29] op gronden die in het voorheen geldende plan waren bestemd voor agrarische doeleinden (volle grondstuinbouwbedrijf).

De gronden zijn in het plan aangewezen als "Bedrijven -B-" met de aanduiding 'h' (hoveniersbedrijf). Het bestemmingsvlak is verdeeld in vier delen. Het geding betreft de regeling voor het deel dat grenst aan de Molendijk. Dat deel van het bestemmingsvlak is nader aangeduid met de cijferaanduiding '475 m2'.

Daarmee is ingevolge artikel 13, tweede lid, van de planvoorschriften op dat deel van de gronden ten hoogste 475 m2 aan bedrijfsbebouwing toegestaan.

2.30.4. Op dat deel van de gronden is 465 m2 aan bedrijfsbebouwing aanwezig, bestaande uit twee loodsen van respectievelijk 120 en 240 m2 en een bedrijfswoning van 105 m2. Voorts is niet betwist de vermelding in het deskundigenbericht dat wegens ruimtegebrek een deel van de opslag van tuinhout en andere materialen buiten, achter een van de loodsen plaatsvindt en dat de bedrijfswoning sterk verouderd is en aan de kleine kant. Een behoefte tot vervanging en uitbreiding van de bedrijfsbebouwing is derhalve onmiskenbaar aanwezig.

2.30.5. Tussen partijen is niet in geschil dat met de toegekende cijferaanduiding voor de komende planperiode slechts een uitbreidingsmogelijkheid van enkele vierkante meters is toegekend.

2.30.6. Aan de planvaststelling ligt blijkens de plantoelichting het beleid voor niet-agrarische en agrarisch gerelateerde bedrijven ten grondslag om een bouwvlak toe te kennen waarbij de bestaande bebouwing niet te strak wordt omlijnd zodat nog enige uitbreidingsruimte over blijft. Bij het geven van een dergelijke uitbreidingsmogelijkheid aan niet-agrarische bedrijven in het buitengebied is blijkens de provinciale nota Ruimte voor Ruimte een extra uitbreidingsmogelijkheid van 10% gebruikelijk.

De stelling van het college in navolging van de raad ter zitting dat het in dit geval gerechtvaardigd is om in afwijking van het gemeentelijke en van het provinciale beleid geen uitbreidingsruimte toe te kennen, omdat het bedrijf zich recent - in 2002 - ter plaatse heeft gevestigd, miskent dat het plan een looptijd van tien jaar beslaat, in welke periode de thans reeds vastgestelde behoefte tot aanpassing van de bedrijfswoning en uitbreiding van de bedrijfsruimte ter plaatse niet zal kunnen worden opgelost. Daarmee zal dit plandeel in de weg staan aan een gezonde ontwikkeling van een bedrijf dat juist met toestemming van het college en van de raad zich ter plaatse heeft gevestigd. Voorts heeft noch het college noch de raad de stelling in het deskundigenbericht weersproken dat een iets grotere bedrijfswoning en een uitbouw van de schuur met een paar meter, de openheid van het landschap niet ernstig zal aantasten. Het college heeft dan ook in navolging van de raad miskend dat er bijzondere redenen bestaan om af te wijken van het beleid.

2.30.7. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 28] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat dit plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat het college, door dit plandeel goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het betreft het gedeelte van het plandeel met de bestemming "Bedrijven -B-" met de aanduiding 'h' (hoveniersbedrijf) en nader aangeduid met de cijferaanduiding '475 m2' voor het perceel [locatie 29].

De Afdeling ziet voorts aanleiding zelf voorziend goedkeuring te onthouden aan dat gedeelte van het plandeel.

Caravanstallingsbedrijf

Het beroep van [appellant sub 17]

2.31. [appellant sub 17] stelt in beroep dat de maximaal toegestane bebouwingsoppervlakte voor zijn [caravanstalling] ten onrechte is bepaald op 9.150 m2 in plaats van op de door hem gewenste 9.500 m2. Hij betwist dat 309 m2 zonder vergunning is gebouwd. Hij gaat ervan uit dat de vergroting door de toenmalige eigenaar in overleg met de gemeente is uitgevoerd.

[appellant sub 17] stelt voorts in beroep dat aan een gedeelte van zijn bedrijfsbestemming en van de tuinen bij de twee bedrijfswoningen ten onrechte de aanduiding 'z' is toegekend. Daardoor is zelfs de bouw van een tuinhuisje niet mogelijk. Hij wijst erop dat dat bij de naburige percelen, waaraan een bestemming "Woondoeleinden -W-" is toegekend, wel mogelijk is. Hij acht dat onderscheid niet gerechtvaardigd.

2.31.1. De raad heeft in verband met de reeds (legaal) aanwezige bebouwing de toegestane oppervlakte aan bebouwing bepaald op 9.150 m2. Een verdere verruiming van de bouwmogelijkheden acht de raad in strijd met het beleidsuitgangspunt om verdichting van het open landschap tegen te gaan. Om die reden heeft de raad ook de aanduiding 'z' toegekend aan een deel van de gronden.

2.31.2. Het college stemt in met het standpunt van de gemeenteraad. Daarbij heeft het college in aanmerking genomen dat het gemeentebestuur heeft aangegeven handhavend te zullen optreden tegen de op het perceel aanwezige illegale bebouwing. Wat betreft het kunnen plaatsen van een tuinhuisje bij de bedrijfswoningen, heeft het college geconcludeerd dat het plan overeenkomstig het verzoek van [appellant sub 17] gewijzigd is vastgesteld.

2.31.3. De gronden van [appellant sub 17] aan de [locatie 30 en 31] zijn in het plan grotendeels aangewezen als "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde -Al-" met de aanduiding 'z' (zonder kassen). Ongeveer 2,5 hectare is aangewezen als "Bedrijven -B-" met de aanduidingen 'cso' (caravanstalling met onderhoudspunt) en 'tw' (twee bedrijfswoningen) en de cijferaanduiding '9.150 m2. Een brede strook langs de Berkenrijs is aangewezen als "Bedrijven -B-" met de aanduiding 'cso' en de aanduiding 'z' (zonder gebouwen en overkappingen). Die bestemming en aanduiding is ook toegekend aan een smalle strook achter de bedrijfsbebouwing.

2.31.4. Ingevolge artikel 13, tweede lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften mogen gronden met de bestemming caravanstalling met onderhoudspunt worden bebouwd tot de op de kaart ingeschreven oppervlaktemaat.

2.31.5. Ten aanzien van het plandeel met de bestemming "Bedrijven -B-" met de aanduidingen 'cso' (caravanstalling met onderhoudspunt) en 'tw' (twee bedrijfswoningen) en de cijferaanduiding '9.150 m2 heeft de raad ter zitting te kennen gegeven dat hij niet langer op het standpunt staat dat handhavend zal worden opgetreden tegen de zonder bouwvergunning aanwezige bebouwing binnen dit plandeel.

Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het besluit tot vaststelling van het plan heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat dit plandeel in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is vastgesteld.

2.31.6. Ten aanzien van het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde -Al-" met de nadere aanduiding 'z' staat in het deskundigenbericht dat achter de stallingsruimten een ontvangstgebouw en een schuur aanwezig zijn die met bouwvergunning zijn gebouwd. De raad heeft dit ter zitting bevestigd. Nu de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde -Al-" met de aanduiding 'z' deze bebouwing voor het caravanstallingsbedrijf ter plaatse niet toelaat, moet worden geoordeeld dat ook dit plandeel niet met de vereiste zorgvuldigheid vastgesteld.

2.31.7. Binnen het plandeel met de bestemming "Bedrijven -B-" met de aanduiding 'z' mogen ingevolge artikel 13, tweede lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften geen gebouwen en overkappingen worden opgericht.

Ter zitting heeft de raad te kennen gegeven dat hij ook ten aanzien van de aanduiding 'z' voor dat deel van de gronden op het standpunt staat dat hij had moeten bezien of de bouw van een tuinhuisje op deze gronden kon worden toegestaan.

Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het besluit tot vaststelling van het plan heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat ook dit plandeel in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is vastgesteld.

2.31.8. Door niettemin goedkeuring te verlenen aan deze plandelen heeft het college gehandeld in strijd met artikel 3:2 in samenhang bezien met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep van [appellant sub 17] B.V. is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijven -B-" met de aanduidingen 'cso' (caravanstalling met onderhoudspunt) en 'tw' (twee bedrijfswoningen) en de cijferaanduiding '9.150 m2, het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde -Al-" met de nadere aanduiding 'z' en de plandelen met de bestemming "Bedrijven -B-" met de aanduiding 'cso' en de aanduiding 'z', alle betreffende de gronden [locatie 31]en 12.

De Afdeling ziet voorts aanleiding zelfvoorziend goedkeuring te onthouden aan deze plandelen.

Gebieden met archeologische (verwachtings)waarde

Het beroep van LTO Noord

2.32. LTO Noord voert in beroep aan dat in artikel 6 van de planvoorschriften voor gebieden met archeologische verwachtingswaarde de kosten van het archeologische onderzoek ten onrechte voor rekening komen van de agrarische ondernemers in plaats van de overheid. Zij betoogt dat het Verdrag van Malta noch de Monumentenwet 1988 daartoe dwingt en dat dit in strijd is met het advies van de Raad voor de financiële verhoudingen dat kosten slechts verhaald kunnen worden indien voldaan is aan het profijtbeginsel, toerekenbaarheid en proportionaliteit. Naar haar stelling moet bovendien in opdracht en voor rekening van de overheid (gemeente) eerst zorgvuldiger worden geïnventariseerd waar en op welke diepten zich eventueel waardevolle archeologische vondsten bevinden, voordat de thans toegekende (dubbel)bestemming kan worden opgenomen.

2.32.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de Monumentenwet 1988 er niet vanuit gaat dat voor het vaststellen van het bestemmingsplan van overheidswege onderzoek is verricht naar de archeologische waarde van gronden omdat dit te kostbaar is, maar als uitgangspunt kiest dat de veroorzaker moet aantonen dat er geen sprake is van archeologische waarden of dat de geconstateerde archeologische waarden voldoende zijn beschermd. Hij acht het dan ook gerechtvaardigd dat de veroorzaker de kosten van het schriftelijke archeologische advies en het eventueel benodigde onderzoek draagt. Om de burgers van Westvoorne tegemoet te komen heeft de raad nader onderzoek laten verrichten waardoor een differentiatie in gebieden kon worden aangebracht. In het grootste deel van het landelijk gebied is pas een aanlegvergunning dan wel vrijstelling noodzakelijk indien werkzaamheden dieper dan 0,80 meter worden uitgevoerd. Daarmee worden erg veel werkzaamheden buiten het aanlegvergunningstelsel dan wel het bouwverbod gebracht, aldus de raad.

2.32.2. Het college heeft de toegekende (dubbel)bestemming goedgekeurd. Weliswaar is, aldus het college, in dit plan afgeweken van de provinciale beleidslijn - vastgelegd in de Handreiking Cultuurhistorische Hoofdstructuur Zuid-Holland van 13 februari 2007 - dat vanaf 30 centimeter onder het maaiveld een onderzoeksplicht naar de archeologische verwachtingswaarde noodzakelijk is, maar het college acht die afwijking voldoende gemotiveerd door het nadere onderzoek dat is verricht en op basis waarvan per gebiedstype, ingedeeld op basis van de archeologische verwachtingswaarde, een differentiatie in die onderzoeksplicht in het plan is vastgelegd.

Het standpunt van de raad dat iedere initiatiefnemer die door zijn of haar initiatief mogelijk algemene belangen schaadt de plicht heeft dit te onderzoeken, komt het college niet onredelijk voor. Daarbij heeft het college in aanmerking genomen dat één van de belangrijkste uitgangspunten van het Verdrag van Malta (Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologische erfgoed) het principe is dat "de verstoorder betaalt". Bovendien, aldus het college, is in de Wet op de Archeologische Monumentenzorg opgenomen dat in een bestemmingsplan kan worden bepaald dat de aanvrager van een aanlegvergunning een rapport dient over te leggen waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag wordt verstoord naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders voldoende is vastgesteld. Aan een dergelijke vergunning kunnen voorschriften worden gekoppeld die de aanvrager verplichten tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten in de bodem kunnen worden behouden, het doen van opgravingen en het laten begeleiden van de activiteit die tot bodemverstoring leidt door een deskundige op het gebied van de archeologische monumentenzorg. De in artikel 6 van de planvoorschriften opgenomen regeling acht het college hiermee in overeenstemming. Verder behoort het tot de keuzevrijheid van de raad om de kosten van het archeologische onderzoek ten laste van de verstoorder te laten komen. Ook dat is in overeenstemming met wet- en regelgeving, aldus het college.

2.32.3. De gronden binnen het plangebied met een archeologische (verwachtings)waarde zijn op een - van het plan deel uitmakende - Archeologische Waardenkaart AWK aangegeven als 'A', 'B' of 'C'.

Daarmee zijn die gronden ingevolge artikel 6, lid 1, van de planvoorschriften, naast de overige op de plankaart aan deze gronden gegeven bestemmingen, eveneens bestemd voor het behoud van de aan deze gronden eigen zijnde archeologische waarden of de naar verwachting aan te treffen archeologische waarden.

Op deze gronden is ingevolge lid 2 van dit artikel uitsluitend bebouwing toegestaan, voor zover geen bouwwerkzaamheden (waaronder begrepen: heien en slaan van damwanden) worden verricht die dieper reiken dan:

- voor gebied A: 0,40 meter beneden maaiveld;

- voor gebied B: 0,50 meter beneden maaiveld;

- voor gebied C: 0,80 meter beneden maaiveld.

2.32.3.1. Het college van burgemeester en wethouders is ingevolge lid 3.1, onverminderd het elders in deze voorschriften bepaalde, bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in lid 2 voor de bouw van bouwwerken noodzakelijk voor, en ten dienste van, de andere op de kaart aangegeven bestemmingen, op voorwaarde dat de archeologische waarden van het gebied niet worden of kunnen worden geschaad. Voor zover het om zwaarwichtige redenen niet mogelijk is de archeologische waarden geheel of gedeeltelijk te behouden, wordt de vrijstelling verleend onder de voorwaarde dat voorafgaand aan de werkzaamheden adequaat archeologisch onderzoek zal plaatsvinden.

Alvorens het college van burgemeester en wethouders omtrent het verlenen van een vrijstelling beslist, dient ingevolge lid 3.2 de aanvrager van de bouwvergunning aan het college een schriftelijk advies van de archeologisch deskundige omtrent het gestelde in lid 3.1 te overleggen. [..].

2.32.3.2. Ingevolge lid 4.1 is het verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de nader in dit artikellid aangegeven werken, geen gebouwen zijnde, of werkzaamheden uit te voeren of te doen uitvoeren:

a. het ophogen van de bodem of van gronden;

b. het verlagen van het waterpeil.

Ingevolge lid 4.2 is het verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de navolgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren of te doen uitvoeren, indien zij dieper reiken dan:

- voor gebied A: 0,40 meter beneden maaiveld;

- voor gebied B: 0,50 meter beneden maaiveld;

- voor gebied C: 0,80 meter beneden maaiveld:

a. het verlagen van de bodem of afgraven van gronden, waarvoor geen ontgrondingsvergunning is vereist;

b. het uitvoeren van grondbewerkingen, waartoe ook gerekend wordt woelen, mengen, diepploegen, egaliseren, aanleggen van drainage en ontginnen;

c. het omzetten van grasland in bouwland;

d. het rooien van bos of boomgaard, waarbij de stobben worden verwijderd;

e. het aanleggen van bos of boomgaard;

f. het aanleggen van ondergrondse transport-, energie-, telecommunicatie- of andere leidingen en de daarmee verband houdende constructies;

g. het graven en/of verbreden van sloten, vijvers en andere wateren;

h. alle overige werkzaamheden die de archeologische waarden in het terrein kunnen aantasten.

Het bepaalde in lid 4.2 is niet van toepassing voor werken en werkzaamheden die worden uitgevoerd in bestaande weg- en leidingcunetten in de gebieden B en C.

Het bepaalde in lid 4.1 en 4.2 geldt niet voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden die betrekking hebben op normaal gebruik, onderhoud en beheer in verband met de onderliggende (mede)bestemming.

Een vergunning als bedoeld in lid 4.1 en 4.2 wordt ingevolge lid 4.5 verleend, indien door het aanleggen van bovengenoemde werken of het uitvoeren van bovengenoemde werkzaamheden, dan wel de daarvan direct of indirect te verwachten gevolgen, de in bedoelde gronden aanwezige archeologische waarden niet worden of kunnen worden geschaad. Voor zover het om zwaarwichtige redenen niet mogelijk is de archeologische waarden geheel of gedeeltelijk te behouden, wordt de aanlegvergunning verleend onder de voorwaarde dat voorafgaand aan de werkzaamheden adequaat archeologisch onderzoek zal plaatsvinden.

Alvorens het college van burgemeester en wethouders omtrent het verlenen van een aanlegvergunning beslist, dient de aanvrager van de aanlegvergunning aan het college een schriftelijk advies van de archeologisch deskundige omtrent het gestelde in lid 4.5 te overleggen. [..].

2.32.4. Ingevolge artikel 38a, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 zoals die wet luiddeten tijde van het besluit omtrent goedkeuring van het plan (hierna: de Monumentenwet) houdt de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 10 van de WRO en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten.

2.32.4.1. Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de Monumentenwet kan bij een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg een aanlegvergunning als bedoeld in artikel 14 van de WRO verplicht worden gesteld.

Ingevolge het tweede lid van dat artikel kan bij een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg worden bepaald dat de aanvrager van een aanlegvergunning een rapport dient over te leggen waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld.

Aan de vergunning, bedoeld in het eerste lid, kunnen ingevolge het derde lid in ieder geval de volgende voorschriften worden verbonden:

a. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten in de bodem kunnen worden behouden;

b. de verplichting tot het doen van opgravingen; of

c. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door het college van burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties.

2.32.4.2. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Monumentenwet kan bij een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg worden bepaald dat de aanvrager van een reguliere bouwvergunning als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet een rapport dient over te leggen als bedoeld in artikel 39, tweede lid.

Ingevolge het tweede lid kan bij een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg worden bepaald dat aan een reguliere bouwvergunning als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet voorschriften kunnen worden verbonden als bedoeld in artikel 39, derde lid.

2.32.5. Met betrekking tot het betoog van LTO Noord dat de raad eerst zorgvuldiger onderzoek had moeten laten verrichten op welke diepten zich eventueel waardevolle archeologische (verwachtings)waarden bevinden, voordat de dubbelbestemming had kunnen worden toegekend, overweegt de Afdeling het volgende.

2.32.5.1. Artikel 9 van het - ten tijde van het bestreden besluit geldende - Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro 1985) verplicht het college van burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan ten behoeve van het gebied waarvoor een bestemmingsplan wordt opgesteld, onderzoek te verrichten ten behoeve van de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van dat gebied. Dat onderzoek dient van stonde af aan mede betrekking te hebben op de uitvoerbaarheid van het plan. Uit de Nota van Toelichting bij het Bro 1985 blijkt dat, zeker indien wordt beoogd bij het plan bestemmingen te geven die nog niet verwezenlijkt zijn, een onderzoek naar de bodemgesteldheid in verband met het karakter en de kwaliteit van de bodem, behoudens hoge uitzondering, niet gemist zal kunnen worden.

Nu ingevolge artikel 38a van de Monumentenwet de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening dient te houden met de eventueel aanwezige of te verwachten archeologische monumenten, impliceert dit blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van dit artikel, de plicht om kennis van het bodemarchief te vergaren. Daarnaast is artikel 3:2 van de Awb van belang, waarin is bepaald dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.

Derhalve rust, anders dan het college in navolging van de raad betoogt, op het gemeentebestuur de plicht zich voldoende te informeren omtrent de archeologische situatie in het gebied alvorens bij het plan uitvoerbare bestemmingen kunnen worden aangewezen en concrete bouwvoorschriften voor die bestemmingen kunnen worden vastgesteld. Het voldoen aan die verplichting klemt temeer nu de Monumentenwet de mogelijkheid biedt - waarvan in dit plan gebruik is gemaakt - om de kosten voor het archeologische (voor)onderzoek voor rekening te laten komen van de grondeigenaren of -gebruikers. De wetgever is er immers vanuit gegaan dat die financiële lasten zo veel mogelijk voorzienbaar en vermijdbaar zijn.

2.32.5.2. Het onderzoek dat nodig is voor de bescherming van archeologische (verwachtings)waarden kan blijkens de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2003-2004, 29 259, nr. 3, blz. 46) bestaan uit het raadplegen van beschikbaar kaartmateriaal, maar wanneer het beschikbare kaartmateriaal ontoereikend is, zal plaatselijk bodemonderzoek in de vorm van proefboringen, proefsleuven of anderszins nodig zijn.

2.32.5.3. Bij het onderzoek naar de aanwezige dan wel te verwachten archeologische waarden is blijkens de plantoelichting volstaan met het raadplegen van beschikbaar kaartmateriaal. Met name de provinciale Cultuurhistorische Hoofdstructuur van Zuid-Holland (hierna: CHS), verdeeld in vijf waarderingen van respectievelijk terrein van zeer hoge en terrein van hoge archeologische waarde, gebied met zeer grote kans, redelijk tot grote kans en lage kans op archeologische sporen, is geraadpleegd. Die cultuurhistorische hoofdstructuur is ontleend aan de landelijke Archeologische Monumentenkaart en de Indicatieve kaart van Archeologische Waarden. Op de Archeologische Monumentenkaart staan terreinen, waarvan de archeologische verwachtingswaarde bekend is, hetzij op basis van onderzoek waarbij archeologische vindplaatsen zijn aangetoond, hetzij op basis van historische bronnen die wijzen op archeologische vindplaatsen. Op de Indicatieve kaart van Archeologische Waarden staat de zogenoemde verwachtingswaarde. Die waarde is bepaald aan de hand van de huidige kennis over de relatie tussen landschap en de ligging van archeologische vindplaatsen.

Het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne heeft daarnaast het Bureau Oudheidkundig Bodemonderzoek van de dienst gemeentewerken van Rotterdam (BOOR) aanvullend onderzoek laten verrichten naar de specifieke archeologische waarden binnen het plangebied.

2.32.5.4. Op de Archeologische Waardenkaart AWK bij het plan zijn blijkens de plantoelichting alleen de terreinen van zeer hoge en hoge archeologische verwachtingswaarde en de gebieden met zeer grote kans en redelijk tot grote kans op archeologische sporen opgenomen.

De op de Archeologische Monumentenkaart aangeduide terreinen waarvan de archeologische verwachtingswaarde bekend is, zijn op de Archeologische Waardenkaart AWK bij het plan aangeduid als 'gebied A1'. Drie terreinen waarvan op grond van cartografisch onderzoek verondersteld wordt dat er archeologische sporen aanwezig zijn, zijn op die kaart aangeduid als 'gebied A2'. Voor die terreinen staat het behoud van de aanwezige archeologische waarden in beginsel voorop, maar er is een maximale toegestane diepte (van 0,40 meter onder het maaiveld) aangegeven voor bodemverstorende werkzaamheden.

De archeologische waarden en verwachtingen van de CHS gebieden met een zeer grote kans en gebieden met een redelijk tot grote kans op archeologische sporen zijn volgens die onderzoeksresultaten aan te treffen onder laatmiddeleeuwse zand- en kleiafzettingen van verschillende dikte, welke die waarden en verwachtingen afdekken. Afhankelijk van de dikte van die afzettingslagen zijn op de Archeologische Waardenkaart AWK bij het plan gebieden met een zeer grote kans op archeologische sporen en gebieden waar de archeologische waarden en verwachtingen minder diep onder het maaiveld aanwezig (kunnen) zijn, aangeduid als 'gebied A3'. Daar zijn grondwerkzaamheden tot 0,40 meter onder het maaiveld zonder voorafgaand onderzoek of beperkingen toegestaan. Gebieden met een redelijke tot grote kans op archeologische sporen die relatief diep onder het maaiveld (kunnen) voorkomen, zijn in het plan aangeduid als 'gebied C'. Daar zijn grondwerkzaamheden tot 0,80 meter onder het maaiveld zonder voorafgaand onderzoek of beperkingen toegestaan.

De laatmiddeleeuwse dijken en een strook grond ter weerszijden daarvan, zijn op de Archeologische Waardenkaart AWK bij het plan aangeduid als 'gebied B'. Omdat juist op en aan deze structuren vanaf de Late Middeleeuwen bewoning plaatsvond, zijn daar grondwerkzaamheden tot 0,50 meter onder het maaiveld zonder voorafgaand onderzoek of beperkingen toegestaan.

2.32.5.5. Gelet op de aanduidingen op de Archeologische Waardenkaart AWK bij het plan is aannemelijk dat eerst beneden de op die kaart per gebiedstype aangegeven diepte een te beschermen archeologische waarde aanwezig kan zijn. In het intensiveringsgebied glastuinbouw Tinte betreft dat de in 2.32.5.4. nader beschreven 'A' gebieden en ook een aantal 'B' gebieden waar werkzaamheden tot 0,40 meter respectievelijk 0,50 meter beneden maaiveld zijn toegestaan.

2.32.5.6. Ter zitting is vast komen te staan dat de bodemkundige bewerkingen die zijn vermeld in de leden 4.1 en 4.2 van artikel 6 van de planvoorschriften veelal bewerkingen zijn die dieper reiken dan 0,40 meter beneden maaiveld. Die werkzaamheden kunnen het bodemarchief derhalve onherstelbaar beschadigen waardoor de daarin opgeslagen informatie verloren kan gaan. Het college heeft in navolging van de raad bescherming van de archeologische waarden door middel van een aanlegvergunningstelsel voor die werkzaamheden dan ook noodzakelijk kunnen achten. Niet aannemelijk is gemaakt dat dit aanlegvergunningstelsel een onevenredige belemmering zal vormen voor de agrarische bedrijfsvoering. Daarbij is in aanmerking genomen dat werken en werkzaamheden die betrekking hebben op normaal gebruik, onderhoud en beheer in verband met de onderliggende (mede)bestemming ingevolge lid 4.4 van artikel 6 van de aanlegvergunningsplicht zijn uitgezonderd.

2.32.5.7. Voorts heeft LTO Noord evenmin aannemelijk gemaakt dat de in het plan toegekende bouwmogelijkheden door het opnemen van de archeologische dubbelbestemming zonder verdergaand onderzoek naar redelijke verwachting onuitvoerbaar zullen blijken te zijn.

2.32.5.8. Nu het voorliggende plan een conserverend plan betreft waarin de voorheen geldende bestemmingen en gebruiksmogelijkheden op hoofdlijnen worden voortgezet en waarin de bescherming van de archeologische waarden thans worden ingepast, heeft het college, mede gelet op de aard van die waarden, in navolging van de raad de keuze kunnen maken die waarden in beginsel te behouden en het onderzoek naar die waarden voorafgaand aan de vaststelling van het plan niet verder dan in het aanvullend onderzoek is geschied te onderzoeken, maar door middel van een zoneringssysteem - aangeduid op een verwachtingskaart die voldoet aan het schaalniveau van het bestemmingsplan - door te schuiven naar de aanvragen om bouw- en aanlegvergunningen. Het laten onderzoeken van een geheel buitengebied door middel van boringen of proefsleuven waardoor verwachtingswaarden kunnen worden omgezet in bekende waarden heeft het college in navolging van de raad in dit geval te vergaand en te kostbaar kunnen achten in relatie tot de daarvan te verwachten resultaten. Bovendien is hierna in 2.23.6.2. geoordeeld dat de kosten die de aanvrager van een bouw- of aanlegvergunning moet maken voor het doen verrichten van nader archeologisch onderzoek naar verwachting niet onevenredig zijn in relatie tot de investering die is gemoeid met het project waarvoor een bouw- of aanlegvergunning nodig zal zijn. In zoverre faalt het betoog van LTO Noord.

2.32.6. Ten aanzien van het betoog van LTO Noord dat in de planregeling de kosten van het archeologische onderzoek ten onrechte voor rekening van de agrarische ondernemer worden gebracht, overweegt de Afdeling het volgende.

2.32.6.1. Naar hiervoor in 2.32.5.8. is overwogen, is sprake van een conserverend plan waarin de voorheen geldende bestemmingen en gebruiksmogelijkheden op hoofdlijnen worden voortgezet en waarin de bescherming van de archeologische waarden thans worden ingepast. De kosten van het archeologische onderzoek voor het opstellen van het plan kunnen dan ook niet via de gemeentelijke grondexploitatie worden verhaald zoals voor gronden die in het economische verkeer worden gebracht gebruikelijk is. Aan de Monumentenwet ligt evenwel het beginsel ten grondslag dat de verstoorder van het bodemarchief dient bij te dragen aan de kosten voor het archeologische onderzoek ter bescherming van dat bodemarchief. Het is derhalve in overeenstemming met het systeem van de wet dat de kosten voor het aanvullende archeologische onderzoek in dit plan bij de aanvrager om een bouw- of aanlegvergunning zijn gelegd. De wetgever is er daarbij vanuit gegaan, dat die kosten in een redelijke verhouding dienen te staan tot de met de beoogde investering gemoeide kosten.

2.32.6.2. Gelet op de mate van het reeds door de raad verrichte onderzoek, is niet gebleken dat de kosten die de aanvrager van een bouw- of aanlegvergunning moet maken voor het doen verrichten van wellicht enig veldonderzoek ten behoeve van het rapport dat hij bij die aanvraag dient over te leggen omtrent de archeologische waarde van het terrein, onevenredig zijn. Voor de kosten die zijn gemoeid met het voldoen aan de voorschriften die in het belang van de archeologische monumentenzorg aan zodanige vergunning kunnen worden verbonden, is in artikel 42 van de Monumentenwet een schadevergoedingsregeling opgenomen. Ingevolge dat artikel kent het college van burgemeester en wethouder de aanvrager van onder meer een aanlegvergunning als bedoeld in artikel 14 van de WRO of van een reguliere bouwvergunning als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe, indien blijkt dat die aanvrager tengevolge van de weigering van de vergunning in het belang van de archeologische monumentenzorg of ten gevolge van voorschriften die in het belang van de archeologische monumentenzorg aan het desbetreffende besluit zijn verbonden, schade lijdt die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven. Mede gelet op deze wettelijke schadevergoedingsregeling is niet aannemelijk gemaakt dat dit plan de aanvragers van een bouw- of aanlegvergunning een financiële last zou opleggen die niet in een redelijke verhouding staat tot de investering die is gemoeid met het project waarvoor een bouw- of aanlegvergunning nodig zal zijn. Daarbij is in aanmerking genomen dat ingevolge artikel 9.1.6. van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening een aanlegvergunning als bedoeld in artikel 14 van de WRO wordt gelijkgesteld met een aanlegvergunning als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening en de schadevergoedingsregeling als bedoeld in artikel 24 van de Monumentenwet 1988 zoals deze sinds 1 juli 2008 luidt van toepassing is op onder meer schade als gevolg van een aanlegvergunning als bedoeld in artikel 3.3, onder a, van de Wet ruimtelijke ordening en een reguliere bouwvergunning als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet.

2.32.7. De conclusie is dat hetgeen LTO Noord heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de plandelen met de (dubbel)bestemming "Gebieden met archeologische (verwachtings)waarde" niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ook in zoverre ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 3]

2.33. [appellante sub 3] voert in beroep voorts aan dat haar bedrijfsgronden in een gebied liggen dat op de Archeologische Waardenkaart AWK bij het plan voor een deel is aangeduid als 'gebied A3', waar een aanlegvergunning is vereist voor grondwerkzaamheden dieper dan 0,40 meter, en voor een deel als 'gebied C', waar een aanlegvergunning is vereist voor grondwerkzaamheden dieper dan 0,80 meter. Zij acht dat een onwerkbare situatie voor haar bedrijf en wenst een aanduiding 'gebied C' voor het geheel van haar gronden.

2.33.1. Het college acht het, in navolging van de raad, niet mogelijk de in het plan gehanteerde differentiatie van gebieden aan te passen aan de perceelsgrenzen, nu die gebiedsindeling is gebaseerd op de provinciale cultuurhistorische waardenkaart-Zuid-Holland, de geologische ondergrond en de verspreiding van bekende archeologische vindplaatsen.

2.33.2. De gronden van [appellante sub 3] aan de [locatie 2] zijn op de Archeologische Waardenkaart AWK bij het plan grotendeels aangewezen als 'gebied C' (Cultuurhistorisch Hoofdstructuur-gebied met een redelijke tot grote kans op het aantreffen van archeologische sporen) en voor een deel als 'gebied A3' (CHS-gebied met zeer grote kans op het aantreffen van archeologische sporen).

Daarmee is, zoals onder 2.32.3.2. overwogen, voor werken en werkzaamheden die dieper reiken dan 0,80 meter onder het maaiveld voor C-gebieden en 0,40 meter voor A3-gebieden een aanlegvergunning vereist.

2.33.3. Het betoog van [appellante sub 3] faalt. Het college stelt zich in navolging van de raad terecht op het standpunt dat bij het toekennen van de aanduidingen 'gebied A3' en 'gebied C' voor de gronden van [appellante sub 3] niet de perceelsgrenzen, maar de geomorfologische kenmerken van de ondergrond bepalend zijn. Blijkens de stukken, waaronder het deskundigenbericht, is de grens tussen de gebieden waaraan de aanduiding 'gebied A3' en dan wel de aanduiding 'gebied C' is toegekend, niet scherp te trekken. Die is afhankelijk van de dikte van de laatmiddeleeuwse zand- en kleiafzettingen, die ter plaatse die waarden en verwachtingen afdekken. Om die grens nader te kunnen bepalen, is nader onderzoek tot op het perceel noodzakelijk. Zoals hiervoor in 2.32.5.8. overwogen heeft het college in navolging van de raad dat nadere onderzoek voor dit plan mogen doorschuiven naar de aanvragen om bouw- en aanlegvergunningen.

2.33.4. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 3] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellante sub 3] is in zoverre ongegrond.

2.33.5. Het college dient ten aanzien van [appellante sub 1], Islandplant B.V., [appellante sub 3], [appellanten sub 5], [appellanten sub 6], [appellant sub 8], [appellanten sub 9], [appellante sub 12], T.L. [appellante sub 13], [appellant sub 18], [appellant sub 23], [appellante sub 27] en [appellant sub 28] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Ten aanzien van LTO Noord Glaskracht, [appellante sub 22], [appellant sub 11], [appellanten sub 17] en [appellante sub 19], is niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Ten aanzien van [appellante sub 26], [appellant sub 10], [appellante sub 14], [appellant sub 16], [appellant sub 24], [appellant sub 29], [appellant sub 7], [appellant sub 25] en LTO Noord en LTO Noord, afdeling Voorne-Putten, bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 4] niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van [appellant sub 11], Islandplant B.V., [appellant sub 8], [appellanten sub 9], [appellant sub 28], [appellante sub 12] en [appellanten sub 17] geheel en van LTO Noord Glaskracht, [appellante sub 3], [appellanten sub 6], [appellante sub 1], [appellante sub 22], [appellanten sub 5], [appellant sub 23], [appellante sub 13], [appellant sub 18], [appellante sub 19] en [appellante sub 27] gedeeltelijk gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 29 januari 2008, kenmerk PZH-2008-28395, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan:

a. het plandeel met de bestemming "Natuurgebied -N-" voor gronden langs het Waterbospad;

b. artikel 7, lid 2.1, onder j, zesde gedachtestreepje, artikel 7, lid 3.1, onder b, en artikel 8, lid 2.1, onder j, vijfde gedachtestreepje;

c. artikel 1, onder I4, artikel 7, lid 7.1, onder c, de zinsnede "met dien verstande dat geen lichtuitstraling als bedoeld in artikel 1, onder I4, uit de kassen mag plaatsvinden", artikel 7, lid 2.1, onder h, artikel 7, lid 3.1, onder b, de zinsnede "mits de kassen (gevels en dak) aan de binnenzijde voor 95% worden afgeschermd tegen horizontale en verticale lichtuitstraling, indien groeibevorderende of conditionerende belichting wordt toegepast, zoals assimilatiebelichting of cyclische belichting", artikel 7, lid 6.2.1 en 6.2.2, artikel 8, lid 1.1, onder c, de zinsnede "met dien verstande dat geen lichtuitstraling als bedoeld in artikel 1, onder I4, uit de kassen mag plaatsvinden", artikel 8, lid 2.1, onder h, artikel 8, lid 7.4.1 en 7.4.2;

d. de zinsneden "voor een doelmatige bedrijfsvoering" en "b. de aard en inrichting van het bedrijf; c. de mate van mechanisatie van het bedrijf;", "e. de al of niet verspreide ligging van de bedrijfsgronden" en "h. de aanwezigheid van bedrijfsgebouwen die zijn afgestemd op de aard en omvang van het bedrijf" in de leden 5.1 van de artikelen 7 en 8 alsmede de zinsneden "- mede gelet op de aard, de omvang, de inrichting en de continuïteit van het bedrijf -" en "en doelmatig" in de leden 2.1, onder f, van de artikelen 7 en 8;

e. het plandeel met bestemming "Agrarisch gebied" voor de gronden aan de Rietdijk 68a, tussen de twee bouwvlakken;

f. de plandelen met de bestemming "Agrarisch gebied -A-" voor de percelen [locatie 3 en 4];

g. de aanduiding 'grens intensiveringsgebied glastuinbouw Tinte' voor de gronden tussen [locatie 5] en de Westvoornseweg respectievelijk tussen [locatie 15 en 16] alsmede voor zover het betreft de plandelen met de bestemming "Agrarisch gebied -A-" met de aanduiding 'z' voor deze gronden;

h. het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied -A-" voor het perceel Aelbrechtsweg 12a te Oostvoorne;

i. het plandeel met de bestemming "Water" naast het perceel [locatie 6];

j. de plandelen met de bestemming "Agrarisch gebied -A-" voor de gronden achter [locatie 10 en 11] en de [locatie 9];

k. het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden -W-" voor het perceel [locatie 21];

l. het plandeel met de bestemming "Bedrijven -B-" en de aanduiding 'z' voor een deel van het perceel [locatie 22];

m. het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde -Al-" en de aanduiding "B(h)" (hoveniersbedrijf) voor het perceel [locatie 28];

n. het gedeelte van het plandeel met de bestemming "Bedrijven -B-" met de aanduiding 'h' (hoveniersbedrijf) en nader aangeduid met de cijferaanduiding '475 m2' voor het perceel [locatie 29];

o. het plandeel met de bestemming "Bedrijven -B-" met de aanduidingen 'cso' (caravanstalling met onderhoudspunt) en 'tw' (twee bedrijfswoningen) en de cijferaanduiding '9.150 m2, het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde -Al-" met de nadere aanduiding 'z' en de plandelen met de bestemming "Bedrijven -B-" met de aanduiding 'cso' en de aanduiding 'z', alle betreffende de gronden [locatie 31 en 30];

IV. onthoudt goedkeuring aan

a. het plandeel genoemd onder IIIa;

b. de voorschriften genoemd onder IIIb;

c. de voorschriften genoemd onder IIIc;

d. de zinsneden in de artikelen 7 en 8 genoemd onder IIId;

e. de plandelen genoemd onder IIIf;

f. de plandelen genoemd onder IIIj;

g. het plandeel genoemd onder IIIk;

h. het plandeel genoemd onder IIIl;

i. het plandeel genoemd onder IIIm;

j. het gedeelte van het plandeel genoemd onder IIIn;

k. de plandelen genoemd onder IIIo;

V. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 29 januari 2008;

VI. treft de voorlopige voorziening dat

- artikel 7, lid 2.1, onder j, zesde gedachtestreepje en artikel 8, lid 2.1, onder j, vijfde gedachtestreepje van de planvoorschriften aldus blijven luiden: "de bouwhoogte van kassen mag niet meer bedragen dan 5 m;"

- artikel 7, lid 3.1, onder b, van de planvoorschriften als volgt luidt: "het bepaalde in lid 2.1 onder j voor een maximale goothoogte en bouwhoogte van respectievelijk 7 m en 9 m ten behoeve van kassen, mits dit voor de bedrijfsvoering of om technische reden noodzakelijk is"

- aan artikel 8, lid 3.1, van de planvoorschriften een lid c. wordt toegevoegd: "c. het bepaalde in lid 2.1 onder j voor een maximale goothoogte en bouwhoogte van respectievelijk 7 m en 9 m ten behoeve van kassen, mits dit voor de bedrijfsvoering of om technische reden noodzakelijk is";

VII. bepaalt dat de onder VI. opgenomen voorlopige voorziening vervalt op het tijdstip van inwerkingtreding van een plan waarin opnieuw wordt voorzien in de onder VI genoemde voorschriften;

VIII. verklaart de beroepen van [appellante sub 26], [appellant sub 10], [appellante sub 14], [appellant sub 16], [appellant sub 24], [appellant sub 29], [appellant sub 7], [appellant sub 25] en , LTO Noord en LTO Noord, afdeling Voorne-Putten, geheel en van LTO Noord Glaskracht, [appellante sub 3], [appellanten sub 6], [appellante sub 1], [appellante sub 22], [appellanten sub 5], [appellant sub 23], [appellante sub 13], [appellant sub 18], [appellante sub 19], [appellante sub 27] en [appellante sub 12] voor het overige ongegrond;

IX. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij de hierna vermelde appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 9.112,20 (zegge: negenduizendhonderdtwaalf euro en twintig cent); dit bedrag dient door het college van gedeputeerde staten onder vermelding van het zaaknummer als volgt te worden betaald:

a. aan [appellante sub 3] een bedrag van € 644 (zegge: zeshondervierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

b. aan [appellanten sub 6] een bedrag van € 846,82 (zegge: achthonderdzesenveertig euro en tweeëntachtig cent), waarvan € 805 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

c. aan [appellante sub 13] een bedrag van € 685,82 (zegge: zeshondervijfentachtig euro en tweeëntachtig cent), waarvan € 644 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

d. aan [appellant sub 18] een bedrag van € 685,82 (zegge: zeshondervijfentachtig euro en tweeëntachtig cent), waarvan € 644 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

e. aan [appellante sub 1] een bedrag van € 363,82 (zegge: driehonderddrieenzestig euro en tweeëntachtig cent), waarvan € 322 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

f. aan [appellanten sub 5] een bedrag van € 846,82 (zegge: achthonderdzesenveertig euro en tweeëntachtig cent), waarvan € 805 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

g. aan [appellante sub 27] een bedrag van € 846,82 (zegge: achthonderdzesenveertig euro en tweeëntachtig cent), waarvan € 805 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

h. aan [appellant sub 23] een bedrag van € 685,82 (zegge: zeshondervijfentachtig euro en tweeëntachtig cent), waarvan € 644 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

i. aan Islandplant B.V. een bedrag van € 685,82 (zegge: zeshondervijfentachtig euro en tweeëntachtig cent), waarvan € 644 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

j. aan [appellant sub 8] een bedrag van € 846,82 (zegge: achthonderdzesenveertig euro en tweeëntachtig cent), waarvan € 805 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

k. aan [appellanten sub 9] een bedrag van € 644 (zegge: zeshondervierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

l. aan [appellant sub 28] een bedrag van € 685,82 (zegge: zeshondervijfentachtig euro en tweeëntachtig cent), waarvan € 644 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

m. aan [appellante sub 12] een bedrag van € 644 (zegge: zeshondervierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

X. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland aan LTO Noord Glaskracht, [appellante sub 3], [appellante sub 13], [appellant sub 18], [appellante sub 1], [appellante sub 22], [appellante sub 27], [appellante sub 19] en [appellante sub 12] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 288 (zegge: tweehonderachtentachtig euro) en aan [appellanten sub 6], [appellanten sub 5], [appellant sub 23], [appellant sub 11], Islandplant B.V., [appellant sub 8], [appellanten sub 9], [appellant sub 28] en [appellant sub 17] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 145 (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van E.J. Nolles, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Buuren w.g. Nolles
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 december 2009

291.