Uitspraak 201010190/1/R3


Volledige tekst

201010190/1/R3.
Datum uitspraak: 23 november 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Kaatsheuvel, gemeente Loon op Zand,
2. [appellant sub 2 A] en [appellante sub 2 B] (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant sub 2]), wonend te Kaatsheuvel, gemeente Loon op Zand,

en

de raad van de gemeente Loon op Zand,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 juli 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Rechtvaart 2010" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 oktober 2010, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 oktober 2010, beroep ingesteld. [appellant sub 2] heeft het beroep aangevuld bij brief van 2 november 2010.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 september 2011, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. B. Maat, advocaat te Breda, [appellant sub 2], alsmede de raad, vertegenwoordigd door J. van den Berg MSc, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [belanghebbende], vertegenwoordigd door H. de Jongh.

Buiten bezwaren van partijen is ter zitting een nader stuk in het geding gebracht.

2. Overwegingen

Het beroep van [appellant sub 1]

2.1. Ter zitting heeft [appellant sub 1] het gestelde in het beroepschrift dat de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie" in strijd met het gelijkheidsbeginsel aan zijn perceel is toegekend, ingetrokken.

2.2. Het plan is overwegend conserverend van aard en voorziet in een beperkt aantal ontwikkelingsmogelijkheden.

2.3. Het beroep van [appellant sub 1] richt zich tegen de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie" die aan zijn perceel Rechtvaart 10 is toegekend. Hij voert aan dat deze dubbelbestemming de gebruiksmogelijkheden van het perceel beperkt en financiële lasten met zich brengt vanwege de plicht bij een voorgenomen activiteit een archeologisch onderzoek te laten verrichten.

2.3.1. De raad stelt dat zowel uit de Cultuurhistorische waardenkaart van de provincie Noord-Brabant (hierna: Chw) als uit de landelijke Indicatieve Kaart Archeologische Waarden (hierna: IKAW) blijkt dat een groot deel van het plangebied een middelhoge tot hoge indicatieve archeologische waarde heeft. Op de kadastrale minuutkaart uit het midden van de 19de eeuw staat bebouwing aangegeven langs de Rechtvaart. Vermoedelijk zijn vrijwel al deze huizen vervangen door latere nieuwbouw maar in de ondergrond kunnen nog resten van deze bebouwing - of zelfs oudere voorgangers - aanwezig zijn. Ter bescherming van deze waarden heeft de raad de dubbelbestemming opgenomen. De raad stelt zich op het standpunt dat [appellant sub 1] niet in zijn belangen is geschaad nu de dubbelbestemming geen beperking vormt voor het dagelijks gebruik van de gronden. Evenmin heeft [appellant sub 1] aangetoond dat op zijn perceel geen archeologische waarden zijn te verwachten.

2.3.2. Ingevolge artikel 38a van de Monumentenwet 1988, zoals die wet luidde ten tijde van belang, houdt de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de eventueel aanwezige of te verwachten archeologische monumenten.

Ingevolge artikel 39, eerste lid, kan bij een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg een aanlegvergunning als bedoeld in artikel 3.3, onder a, van de Wet ruimtelijke ordening, verplicht worden gesteld.

Ingevolge het tweede lid van artikel 39 kan bij een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg worden bepaald dat de aanvrager van een aanlegvergunning een rapport dient over te leggen waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld.

Ingevolge artikel 42, voor zover hier van belang, kent het college van burgemeester en wethouders de aanvrager van onder meer een aanlegvergunning als bedoeld in artikel 3.3, van de Wro, of van een bouwvergunning als bedoeld in artikel 44 van de Woningwet op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe, indien blijkt dat die aanvrager ten gevolge van de weigering van de vergunning in het belang van de archeologische monumentenzorg of ten gevolge van voorschriften die in het belang van de archeologische monumentenzorg aan het desbetreffende besluit zijn verbonden, schade lijdt die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijne laste behoort te blijven.

2.3.3. Ingevolge artikel 13, lid 13.1, van de planregels zijn de voor "Waarde-Archeologie" aangewezen gronden, behalve voor de daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor behoud en bescherming van waardevolle archeologische informatie in de bodem.

Ingevolge artikel 13, lid 13.2, onder a, van de planregels mogen uitsluitend bouwwerken worden opgericht ten dienste van de in artikel 13.1 omschreven bestemming, alsmede ten behoeve van de andere daar voorkomende bestemming(en), mits:

a. het bouwplan betrekking heeft op vervanging van bestaande bouwwerken, waarbij de oppervlakte niet wordt uitgebreid en de bestaande fundering wordt benut, met uitzondering van nieuwe kelders; of

b. gebouwen maximaal 2,5 m uit de bestaande fundering worden opgericht; of

c. het nieuw te bebouwen oppervlak niet groter is dan 100 m²; of

d. voor zover het bouwen in de bodem betreft tot een diepte van 30 cm onder het bestaande maaiveld.

Ingevolge artikel 13, lid 13.4.1, van de planregels kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in lid 13.2 teneinde het oprichten van bouwwerken ten behoeve van de op deze gronden liggende andere bestemming(en), indien op basis van archeologisch onderzoek is aangetoond, dat de archeologische waarden door de bouwactiviteiten niet onevenredig worden of kunnen worden geschaad.

Ingevolge artikel 13, lid 13.4.2, van de planregels wordt niet afgeweken van artikel 13, lid 13.1, dan nadat de aanvrager een rapport heeft overgelegd waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld.

Ingevolge artikel 13, lid 13.5.1, van de planregels is het verboden op of in de als "Waarde-Archeologie" bestemde gronden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

a. het ophogen van de bodem;

b. het aanleggen, verbreden of verharden van wegen, paden, banen of parkeergelegendheid en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;

c. het aanleggen, verbreden en dempen van sloten, vijvers en andere wateren;

d. het verlagen of verhogen van het waterpeil;

e. het aanbrengen van ondergrondse transport-, energie-, telecommunicatie- of andere leidingen en de daarmee verband houdende constructies;

f. het uitvoeren van grondbewerkingen op een grotere diepte dan 30 cm onder peil waartoe ook wordt gerekend woelen, mengen, diepploegen, egaliseren, aanleggen van drainage en ontginnen.

Ingevolge artikel 13, lid 13.5.2, van de planregels geldt het onder artikel 13, lid 13.5.1 vervatte verbod niet:

a. voor zover het werkzaamheden in de bodem betreft tot een diepte van 30 cm onder het bestaande maaiveld;

b. voor zover het werkzaamheden in de bodem betreft over een maximale oppervlakte van 100 m²;

c. voor zover het werkzaamheden in de bodem betreft binnen een afstand van maximaal 2,5 m uit de bestaande fundering van een bestaand bouwwerk;

d. indien de werken en/of werkzaamheden het gewone onderhoud betreffen, met inbegrip van onderhouds- en vervangingswerkzaamheden van bestaande bestratingen en beplantingen binnen bestaande tracés van kabels en leidingen;

e. voor zover het werkzaamheden in de bodem betreft waarvoor ten tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan een aanlegvergunning in dit kader is verleend;

f. voor zover het werkzaamheden in de bodem betreft die direct samenhangen met een verleende ontheffing op grond van het bepaalde in artikel 13.4.

2.3.4. Zoals de Afdeling in de uitspraken van 9 december 2009 in zaak nr. 200801932/1 en 29 september 2010 in zaak nr. 200809200/1/R1 heeft overwogen, rust op het gemeentebestuur de plicht zich voldoende te informeren omtrent de archeologische situatie in een gebied alvorens bij een plan uitvoerbare bestemmingen kunnen worden aangewezen en concrete bouwvoorschriften voor die bestemmingen kunnen worden vastgesteld. Het onderzoek dat nodig is voor de bescherming van archeologische (verwachtings)waarden kan blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 38a van de Monumentenwet 1988 (Kamerstukken II 2003/04, 29259, nr. 3, blz. 46) bestaan uit het raadplegen van beschikbaar kaartmateriaal, maar wanneer het beschikbare kaartmateriaal ontoereikend is, zal plaatselijk bodemonderzoek in de vorm van proefboringen, proefsleuven of anderszins nodig zijn. Het voldoen aan deze verplichting klemt te meer nu de Monumentenwet 1988 de mogelijkheid biedt - waarvan in dit plan gebruik is gemaakt - om de kosten voor het archeologische (voor)onderzoek voor rekening te laten komen van de grondeigenaren of gebruikers. De wetgever is er immers vanuit gegaan dat die financiële lasten zo veel mogelijk voorzienbaar en vermijdbaar zijn.

Het plan is conserverend van aard en voorziet niet in nieuwe ontwikkelingen voor het perceel van [appellant sub 1]. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat artikel 13 van de planregels een onevenredige belemmering zal vormen voor het normale gebruik, onderhoud en beheer van het perceel in verband met de onderliggende bestemming "Wonen". Hiertoe wordt overwogen dat onder meer het vervangen, vernieuwen of veranderen van bestaande bebouwing, mits de oppervlakte niet wordt uitgebreid en gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering, het bouwen van een bouwwerk met een grondoppervlakte van ten hoogste 100 m² en voor zover het bouwen in de bodem tot een diepte van 30 cm betreft zonder ontheffing mogelijk is en onder meer geen aanlegvergunning is vereist voor werkzaamheden in de bodem tot een diepte van 30 cm en een oppervlakte van 100 m².

De Afdeling is voorts van oordeel dat voor het opnemen van een beschermingsregeling niet is vereist dat de aanwezigheid van de archeologische sporen ter plaatse vast staat, doch dat aannemelijk is dat dergelijke sporen in het gebied voorkomen. Op grond van de Chw en de IKAW is de mogelijke aanwezigheid van archeologische sporen in dit geval aannemelijk gemaakt. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de in bovengenoemde stukken neergelegde bevindingen onjuist zijn. Eerst ter zitting heeft [appellant sub 1] betoogd dat het niet waarschijnlijk is dat zich in de bodem nog archeologische sporen bevinden nu in het verleden op zijn perceel onderzoek naar olie en gas is verricht en drainage is aangelegd en daartoe gewezen op een brief van het college van burgemeester en wethouders van 11 juli 1996. De Afdeling overweegt dat de goede procesorde zich ertegen verzet dat dit betoog bij de beoordeling wordt betrokken. Hiertoe wordt overwogen dat het voor de raad niet mogelijk was ter zitting op een adequate wijze op dit betoog te reageren. Voorts is niet gebleken dat [appellant sub 1] dit betoog niet eerder in de procedure naar voren heeft kunnen brengen. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de raad in redelijkheid de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie" aan het perceel van [appellant sub 1] heeft kunnen toekennen.

Voorts overweegt de Afdeling dat aan de Monumentenwet 1988 het beginsel ten grondslag ligt dat de verstoorder van het bodemarchief betaalt voor het archeologisch onderzoek ter bescherming van dat bodemarchief. Het is derhalve in overeenstemming met het systeem van de wet dat de kosten voor het laten opstellen van een aanvullend archeologisch onderzoek in dit plan bij de aanvrager van een aanlegvergunning zijn gelegd. De wetgever is er daarbij vanuit gegaan dat die kosten in een redelijke verhouding dienen te staan tot de met de beoogde investering gemoeide kosten. Mede gelet op de wettelijke schadevergoedingsregeling van artikel 42 van de Monumentenwet 1988 is niet aannemelijk gemaakt dat het voorliggende plan voor [appellant sub 1] een onevenredige financiële last met zich brengt. Het betoog faalt.

2.4. [appellant sub 1] heeft voorts bezwaar tegen de hogere grenswaarden die zijn vastgesteld voor 7 woningen en stelt dat het bestemmingsplan geen instrument is om geluidsnormen in op te nemen.

2.4.1. Bij besluit van 13 juli 2010 zijn hogere grenswaarden voor 7 woningen vastgesteld. Bij uitspraak van heden in zaak nr. 201100753/1/M2 heeft de Afdeling het beroep van [appellant sub 1] tegen dat besluit ongegrond verklaard. Bezwaren tegen dat besluit kunnen in de onderhavige procedure niet aan de orde komen. Voor het overige mist het betoog feitelijke grondslag, aangezien in het plan geen geluidsnormen zijn opgenomen.

2.5. [appellant sub 1] betoogt verder dat het parkeren in de berm van de Rechtvaart gevaarlijke situaties oplevert en dat het bestemmingsplan dient te voorzien in een parkeerverbod ter plaatse.

2.5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het instellen van een parkeerverbod dient plaats te vinden op basis van verkeerswetgeving en het niet mogelijk is een dergelijk verbod op te nemen in een bestemmingsplan.

2.5.2. Aan de bedoelde gronden is de bestemming "Groen" toegekend.

Ingevolge artikel 8 van de planregels zijn de voor "Groen" aangewezen gronden bestemd voor groenvoorzieningen, water en waterberging en paden, een en ander met de bijbehorende voorzieningen.

Uit het artikel volgt dat de gronden met de bestemming "Groen" niet bestemd zijn voor parkeren. Gelet daarop wordt de verkeersveiligheid ter plaatse niet zozeer bepaald door hetgeen het bestemmingsplan mogelijk maakt, maar door verkeersmaatregelen. Dergelijke maatregelen en de handhaving daarvan zijn in deze procedure niet aan de orde. Het betoog faalt.

2.6. [appellant sub 1] kan zich voorts niet verenigen met de aanduiding "bijgebouwen (bg)" voor zover toegekend aan het perceel Rechtvaart 13a op grond waarvan het mogelijk is om 200 m² aan bijgebouwen op te richten op dat perceel. Hij voert daartoe aan dat op het perceel reeds bijgebouwen met een oppervlakte van 260 m² zijn gerealiseerd en dat verdere uitbreiding van het oppervlak aan bijgebouwen ongewenst is. [appellant sub 1] doelt op de linkervleugel van de woning waarin een garage en een zwembad zijn gevestigd en die een oppervlakte heeft van 260 m². In dit verband verwijst hij naar de op 3 februari 2010 verzonden brief van het college van burgemeester en wethouders, waarin staat dat op het perceel Rechtvaart 13a een met vrijstelling vergunde villa met aangebouwde bijgebouwen met een oppervlakte van 260 m² aanwezig is.

2.6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat, gelet op de uiterlijke verschijningsvorm van de woning, sprake is van één hoofdgebouw. De vleugels hebben een gezamenlijke oppervlakte van ongeveer 430 m² en de rest van de woning heeft een oppervlakte van ongeveer 325 m². Gelet hierop zijn de vleugels wat betreft afmeting niet ondergeschikt aan de rest van de woning. Ook in functioneel opzicht zijn de vleugels niet ondergeschikt aan de rest van de woning. Voorts zijn de vleugels hoger dan de ingevolge het plan maximale toegestane nokhoogte van 4 m. Voor de woning is op 18 oktober 2000 bouwvergunning verleend en er is niet beoogd een deel van de woning onder het overgangsrecht te brengen. De raad stelt zich dan ook op het standpunt dat op het perceel thans geen bijgebouwen aanwezig zijn en dat het plan, gelet op het oppervlak van de gronden met de aanduiding "bijgebouwen (bg)", de mogelijkheid biedt 200 m² aan bijgebouwen op te richten.

2.6.2. Ingevolge artikel 1.24 van de planregels wordt onder een bijgebouw verstaan een gebouw, behorende bij een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw, dat zowel wat betreft afmetingen als in functioneel opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.

Ingevolge artikel 12, lid 12.2.3, onder a, mogen bijgebouwen zowel binnen het bouwvlak als op gronden ter plaatse van de aanduiding "bijgebouwen (bg)" gebouwd worden.

Ingevolge artikel 12, lid 12.2.3, onder f, mag de gezamenlijke oppervlakte van bijgebouwen en overkappingen, voor zover van belang, niet meer bedragen dan 150 m² indien het oppervlak van een bij een woning behorende aanduiding "bijgebouwen (bg)" groter is dan 1000 m² en niet groter dan 1500 m².

2.6.3. Op 18 oktober 2000 is vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de bouw van een landhuis op het perceel Rechtvaart 13a. Uit de inhoud van die besluiten kan geen onderverdeling in hoofdgebouw en bijgebouw worden afgeleid. Uit het eindverslag van de inspraakprocedure blijkt dat het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant in juli 2003 een verklaring van geen bezwaar heeft geweigerd voor het oprichten van twee vrijstaande bijgebouwen met een gezamenlijk oppervlak van 200 m² omdat reeds 260 m² aan bijgebouwen aanwezig is op het perceel.

In de uitspraken van de Afdeling van 30 november 2005 in zaak nr. 200502361/1 en van 28 oktober 2009 in zaak nr. 200900731/1/H1 is als vaststaand feit aangenomen dat op het perceel een villa met aangebouwde bijgebouwen met een oppervlakte van 260 m² aanwezig is.

De raad heeft het vorenstaande ter zitting erkend, maar heeft toegelicht dat, om onduidelijkheid weg te nemen, bij de vaststelling van het plan is besloten de gehele woning als hoofdgebouw te bestemmen, waarbij de uiterlijke verschijningsvorm van de woning - en in het bijzonder de hoogte van de vleugels - de doorslag heeft gegeven.

De Afdeling stelt evenwel vast dat de linkervleugel wat betreft functie en afmeting ondergeschikt is aan de rest van het gebouw en daarmee voldoet aan de definitie van bijgebouw zoals neergelegd in artikel 1.24 van de planregels. Gelet daarop is het maximum oppervlak aan bijgebouwen op het perceel Rechtvaart 13 reeds bereikt en volgt uit de aanduiding "bijgebouwen (bg)" op het perceel Rechtvaart 13a in combinatie met artikel 12.2.3.1, onder f, anders dan [appellant sub 1] en de raad veronderstellen, niet dat daarnaast nog 200 m² aan bijgebouwen kunnen worden opgericht. Het beroep mist in zoverre feitelijke grondslag.

2.7. Voor het overige heeft [appellant sub 1] zich beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van zijn zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 1] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

2.8. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 2]

2.9. [appellant sub 2] kan zich niet verenigen met de in het plan opgenomen verruiming van de bebouwingsmogelijkheden op het perceel Rechtvaart 13a. In het verleden is 260m² van de woning op het perceel Rechtvaart 13a aangemerkt als aangebouwd bijgebouw, wat met zich bracht dat geen extra bijgebouwen gerealiseerd konden worden. Door in het voorliggende plan de bouw van nieuwe bijgebouwen mogelijk te maken handelt de raad in strijd met de rechtszekerheid, aldus [appellant sub 2].

2.9.1. Onder verwijzing naar hetgeen op dit punt is overwogen onder 2.6 en verder, overweegt de Afdeling dat het beroep van [appellant sub 2] in zoverre feitelijke grondslag mist.

2.10. Voorts kan [appellant sub 2] zich niet verenigen met het als zodanig bestemmen van de illegale uitbreiding van het keukencentrum op het perceel Rechtvaart 8, aangezien deze uitbreiding nadelige gevolgen heeft voor de bezonning van zijn tuin.

2.10.1. De raad stelt dat het keukencentrum in 2001 zonder vergunning is uitgebreid doordat een bestaande varkensstal bij het keukencentrum is getrokken. Dit heeft geleid tot een verbetering van de ruimtelijke uitstraling van de bebouwing nu daardoor de verouderde varkensstal is gesaneerd, terwijl het bebouwd oppervlak ter plaatse nauwelijks is vergroot. De raad stelt dat [appellant sub 2] niet onevenredig in zijn belangen wordt geschaad door die uitbreiding. In het bestemmingsplan is de bestaande situatie vastgelegd en daarbij is niet voorzien in verdere uitbreidingsruimte nu het bouwvlak strak om de bestaande bebouwing is gelegd.

2.10.2. Ter zitting is gebleken dat slechts in een beperkt deel van de tuin van [appellant sub 2] sprake kan zijn van enige schaduwwerking als gevolg van de uitbreiding. Gelet daarop oordeelt de Afdeling dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat, voor zover [appellant sub 2] enige schaduwhinder ondervindt, hij hierdoor niet onevenredig wordt geschaad. Gelet daarop heeft de raad in redelijkheid de uitbreiding van de bedrijfsbebouwing op het perceel Rechtvaart 8 als zodanig kunnen bestemmen. Het betoog faalt.

2.11. [appellant sub 2] stelt voorts overlast te ondervinden van het op het perceel Rechtvaart 8 aanwezige keukencentrum. Zo ondervindt hij overlast vanwege aanwezige reclameverlichting en hemel- en rioolwater. Voorts is sprake van schaduwwerking als gevolg van een dichte en hoge haag en een illegaal geplaatste schutting, aldus [appellant sub 2].

2.11.1. De Afdeling stelt vast dat de overlast die [appellant sub 2] thans ondervindt niet het gevolg is van het onderhavige plan. Voor zover een en ander zonder vergunning is gerealiseerd kan het college van burgemeester en wethouders worden verzocht handhavend op te treden. Het betoog faalt.

2.12. Voor het overige heeft [appellant sub 2] zich beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van zijn zienswijze. In de overwegingen bij het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 2] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

2.13. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

2.14. Naar aanleiding van hetgeen onder 2.6 en verder en onder 2.9 en verder is overwogen, stelt de Afdeling vast dat de raad de planologische regeling voor het perceel Rechtvaart 13a onjuist heeft uitgelegd en in zoverre [appellant sub 1] en [appellant sub 2] op het verkeerde been heeft gezet. Daarom oordeelt de Afdeling dat de proceskosten van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] redelijkerwijs zijn gemaakt en acht zij termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. De Afdeling ziet tevens aanleiding de raad te gelasten het door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] gestorte griffierecht te vergoeden.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen ongegrond;

II. veroordeelt de raad van de gemeente Loon op Zand tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en tot vergoeding van bij [appellant sub 2 A] en [appellante sub 2 B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

III. gelast dat de raad van de gemeente Loon op Zand aan appellanten vergoedt het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 1] en € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 2 A] en [appellante sub 2 B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. M.A.A. Mondt-Schouten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. K.M. Gerkema, ambtenaar van staat.

w.g. Mondt-Schouten w.g. Gerkema
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2011

472-718.