Uitspraak 200502361/1


Volledige tekst

200502361/1.
Datum uitspraak: 30 november 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/143 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 1 februari 2005 in het geding tussen:

appellant

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 15 juli 2003 heeft het college van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant (hierna: GS) geweigerd een verklaring van geen bezwaar ten behoeve van de bouw van twee bijgebouwen op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te verlenen.

Bij besluit van 2 december 2003 heeft GS het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 1 februari 2005, verzonden op 10 februari 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 18 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 april 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 25 mei 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Loon op Zand (hierna: het college) een reactie ingediend.

Bij brief van 5 juli 2005 heeft GS van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 oktober 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. drs. E.D.M. Knegt, advocaat te Breda, en GS, vertegenwoordigd door drs. J.H.W.M. Aarts, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is verschenen het college, vertegenwoordigd door J.W.P. Hooning, ambtenaar der gemeente.

2. Overwegingen

2.1. Het bouwplan voorziet in de bouw van twee vrijstaande bijgebouwen met een gezamenlijk oppervlak van 200 m2 op het perceel, waarop een reeds met vrijstelling vergunde villa, met aangebouwde bijgebouwen met een oppervlakte van 260 m2, aanwezig is.

2.2. Het bouwplan is voorzien op gronden waarop ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Rechtvaart" de bestemming "agrarische doeleinden" rust. Niet in geschil is dat het bouwplan in zoverre in strijd is met het bestemmingsplan.

Om niettemin realisatie van het bouwplan mogelijk te maken heeft het college met het oog op de toepassing van de door de gemeenteraad aan hem gedelegeerde bevoegdheid om vrijstelling te verlenen krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) de daartoe leidende procedure in gang gezet.

De in dit kader vereiste verklaring van geen bezwaar is door GS geweigerd.

2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte met GS heeft aangenomen dat het bouwplan in strijd is met het door GS als bestendige bestuurspraktijk gevoerde beleid voor burgerwoningen in het buitengebied.

2.3.1. Hetgeen appellant aanvoert leidt niet tot het oordeel dat GS het perceel niet heeft kunnen aanmerken als een perceel dat in het buitengebied is gelegen. GS hanteert met het oog op de openheid van het buitengebied een maximum aan de totaal toegestane oppervlakte aan bijgebouwen. Hij gaat daarbij uit van een maximum toegestane oppervlakte van 80 m2 aan bijgebouwen op een perceel in het buitengebied waarop een burgerwoning is gevestigd. Dit kan verruimd worden tot 200 m2 indien ruimtelijke winst wordt behaald door de sloop van voormalige bedrijfsgebouwen. De Afdeling ziet geen aanleiding om deze bestendige bestuurspraktijk onredelijk te achten.

GS heeft zich op het standpunt gesteld dat met de realisering van 260 m2 aan aangebouwde bijgebouwen de verwijdering van de houthandel die tevoren ter plaatse was gevestigd geheel was verdisconteerd en dat er geen bijzondere omstandigheden bestonden die noopten tot afwijken van die bestuurspraktijk. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat GS zich bij de weigering een verklaring van geen bezwaar te verlenen niet op dit standpunt kon baseren. De rechtbank is terecht tot deze conclusie gekomen.

De stelling van appellant dat hij niet op de hoogte was van deze bestuurspraktijk maakt dit niet anders. Nu in het streekplan "Brabant in Balans" slechts uitgangspunten zijn geformuleerd ten aanzien van de maximum omvang van woningen in het buitengebied en geen regels worden gegeven ten aanzien van de maximaal toegelaten oppervlakte aan bijgebouwen is deze bestuurspraktijk daarmee, anders dan appellant betoogt, niet in strijd.

2.4. Het betoog van appellant, dat de rechtbank ten onrechte niet expliciet heeft beoordeeld of voldaan is aan het wettelijk vereiste van een goede ruimtelijke onderbouwing als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO, faalt. Zoals hiervoor is overwogen is de rechtbank terecht tot de conclusie gekomen dat er geen grond is voor het oordeel dat GS niet in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat het bouwplan niet past binnen de hiervoor genoemde bestuurspraktijk.

2.5. Ten slotte betoogt appellant dat de rechtbank heeft miskend dat uit de eerder verleende verklaring van geen bezwaar voor de bouw van de villa met de aangebouwde bijgebouwen op het perceel en de namens appellant opgestelde notitie in dit kader blijkt dat met het destijds vergunde bouwplan geen afgeronde situatie beoogd was, doch dat dit slechts als uitgangspunt diende voor verdere ontwikkelingen.

2.5.1. Dit betoog faalt. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen blijkt uit de stukken ten aanzien van het bouwplan voor de villa op het perceel niet van een vervolgplan en kan aan de omstandigheid dat GS niet uitdrukkelijk een voorbehoud heeft gemaakt met betrekking tot de vermelding in de notitie betreffende de maximale bebouwing van 20% van het perceel geen gerechtvaardigd vertrouwen worden ontleend.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2005

218-444.