Uitspraak 200809200/1/R1


Volledige tekst

200809200/1/R1.
Datum uitspraak: 29 september 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 2]), wonend te [woonplaats],
3. [appellanten sub 3] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 3]), wonend te [woonplaats],
4. het college van burgemeester en wethouders van Jacobswoude, thans Kaag en Braassem,
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellanten sub 6] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 6]), wonend te [woonplaats],
7. [appellant sub 7], wonend te [woonplaats],
8. [appellant sub 8], wonend te [woonplaats],
9. de vereniging Land- en Tuinbouw Organisatie Noord (hierna:
LTO-Noord), gevestigd te Haarlem,
10. [appellant sub 10 A] en [appellante sub 10 B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 10 A]), [appellante sub 10 C], [appellante sub 10 D] en [appellant sub 10 E] en [appellante sub 10 F] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 10 E]), wonend dan wel gevestigd te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 11 november 2008, no. PZH-2008-978548, heeft het college van gedeputeerde staten besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Jacobswoude, thans Kaag en Braassem, bij besluit van 6 maart 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied Jacobswoude".

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 december 2008, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 december 2008, [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 december 2008, het college van burgemeester en wethouders bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 december 2008, [appellant sub 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 december 2008, [appellant sub 6] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 december 2008, [appellant sub 7] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 januari 2009, [appellant sub 8] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 januari 2009, LTO-Noord bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 februari 2009, en [appellante sub 10 C], [appellant sub 10 A], [appellante sub 10 D] en [appellant sub 10 E] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 februari 2009, beroep ingesteld. [appellante sub 10 C], [appellant sub 10 A], [appellante sub 10 D] en [appellant sub 10 E] hebben hun beroep aangevuld bij brief van 5 maart 2009.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 6], [appellant sub 8] en de raad hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

[belanghebbende A], de stichting Rijnlandse Molenstichting, [belanghebbende B] en de raad hebben, daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 6], [appellant sub 10 E] en het college van burgemeester en wethouders hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juni 2010, waar [appellant sub 1], vergezeld door [persoon], [appellant sub 2], bijgestaan door mr. J.A. Huijgen, advocaat te Den Haag, [appellant sub 3], vertegenwoordigd door [appellant sub 2 A], het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door ir. J. Beelen, werkzaam bij de gemeente, [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 7], vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellant sub 8], [appellante sub 10 C], [appellant sub 10 A], [appellante sub 10 D] en [appellant sub 10 E], vertegenwoordigd door ir. G. Achterveld, en het college van gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. I.T.F. Vermeulen, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn de raad, vertegenwoordigd door ir. J. Beelen, ambtenaar in dienst van de gemeente, [belanghebbende A], [belanghebbende C], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de Rijnlandse Molenstichting, vertegenwoordigd door [voorzitter], daar als partij gehoord.

2. Overwegingen

Intrekking

2.1. [appellant sub 1] heeft ter zitting zijn beroepsgrond dat het plan in de weg staat aan de bouw van een steiger op zijn perceel ingetrokken.

Toetsingskader

2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college van gedeputeerde staten de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college van gedeputeerde staten erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 5]

2.3. De beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 5] richten zich tegen de goedkeuring van artikel 22, vierde lid, onder e, van de planvoorschriften wat betreft hun percelen, voor zover in dat artikel is bepaald dat het maximale grondoppervlak van verblijfsrecreatieve onderkomens in categorie IV 90 m² is inclusief aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen.

[appellant sub 1] en [appellant sub 5] betogen dat zij op hun percelen [locatie 1] onderscheidenlijk [locatie 2] de mogelijkheid willen hebben om een garage te bouwen, een prieeltje te plaatsen en een boothuis te bouwen en dat er genoeg ruimte bestaat op de percelen om deze plannen uit te voeren, maar dat het in artikel 22, vierde lid, onder e, van de planvoorschriften genoemde maximaal te bebouwen grondoppervlak aan deze wensen in de weg staat.

2.3.1. Het college van gedeputeerde staten stelt zich op het standpunt dat de raad in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor een gedifferentieerde regeling voor recreatiewoningen waarbij de maximale afmeting van een recreatiewoning mede wordt bepaald door de grootte van het perceel, de locatie en de kwaliteiten van het omliggende landschap. Het college van gedeputeerde staten stelt zich in navolging van de raad op het standpunt dat recreatiewoningen minder bebouwing nodig hebben dan reguliere woningen, omdat deze recreatiewoningen niet permanent bewoond mogen worden. Voorts stelt het college van gedeputeerde staten dat een maximale oppervlakte van 90 m² een verdubbeling betekent ten opzichte van het voorgaande bestemmingsplan "Heilige Geestlaan" uit 1976. Ten slotte stelt het college van gedeputeerde staten zich ten aanzien van het beroep van [appellant sub 1] op het standpunt dat in de vrijstellingsprocedure krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO voor het oprichten van een recreatiewoning op het perceel aan [locatie 1] is aangegeven dat recreatiewoningen inclusief erfbebouwing op grond van het voorliggende, destijds in voorbereiding zijnde, plan niet groter mogen zijn dan 90 m², maar dat dit voor [appellant sub 1] geen aanleiding is geweest om zijn bouwaanvraag aan te passen.

2.3.2. Aan percelen langs de Heilige Geestlaan te Rijnsaterwoude, waaronder [locatie 2 en 1], is in het plan de bestemming "Verblijfsrecreatieve doeleinden (vR)", de subbestemming "Verblijfsrecreatieve gebouwen tot 90 m² (IV)" en de aanduiding "17 toegestane verblijfsrecreatieve onderkomens toegestaan (17)" toegekend.

Ingevolge artikel 1, onder 65, van de planvoorschriften wordt verstaan onder verblijfsrecreatieve onderkomens, onderkomens bedoeld voor tijdelijk recreatief verblijf van personen die elders hun hoofdverblijf hebben zoals kampeermiddelen, stacaravans, chalets en recreatiewoningen. De verblijfsrecreatieve onderkomens worden onderverdeeld in vier categorieën.

Ingevolge artikel 22, vierde lid, onder e, van de planvoorschriften is de maximale oppervlakte voor verblijfsrecreatieve onderkomens in categorie IV inclusief aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen 90 m².

Ingevolge artikel 12, eerste lid, onder a, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van de bepalingen in het plan voor afwijking van maten met ten hoogste 10%.

2.3.3. In het voorgaande bestemmingsplan "Heilige Geestlaan" hadden de percelen [locatie 2 en 1] grotendeels de bestemming "Recreatie" met de subbestemming "Zomerhuizen (Rz)".

Ingevolge artikel 10, eerste lid, voor zover hier van belang, van de bij het voorgaande bestemmingsplan behorende voorschriften waren gronden met de bestemming "Recreatie" en de subbestemming "Zomerhuizen (Rz)" bestemd voor zomerhuizen.

Ingevolge artikel 10, derde lid, mocht het oppervlak van een zomerhuis niet minder dan 22 m² en niet meer dan 45 m² bedragen, bergruimten daarbij inbegrepen.

2.3.4. De recreatiewoning van [appellant sub 1] op het perceel [locatie 1] heeft een grondoppervlakte van 90 m². Voor de bouw van zijn woning heeft het college van burgemeester en wethouders op 1 september 2005 een vrijstelling van het bestemmingsplan "Heilige Geestlaan" en een bouwvergunning verleend.

De recreatiewoning van [appellant sub 5] op het perceel [locatie 2] heeft inclusief een overkapping een grondoppervlakte van 83 m², zodat op grond van artikel 22, vierde lid, onder e, van de planvoorschriften nog 7 m² aan bebouwing gerealiseerd kan worden. Voor de bouw van zijn woning, welke heeft plaatsgevonden in 1989, is een bouwvergunning verleend en voor de uitbreiding van zijn woning met een aanbouw heeft het college van burgemeester en wethouders op 28 januari 2003 een vrijstelling van het bestemmingsplan "Heilige Geestlaan" en een bouwvergunning verleend.

2.3.5. De raad heeft in zijn schriftelijke uiteenzetting aangegeven dat gekozen is voor een maximum grondoppervlakte van 90 m², omdat hij de hoeveelheid bebouwing in het buitengebied wil beperken en verrommeling wil voorkomen. De Afdeling is van oordeel dat het college van gedeputeerde staten in redelijkheid heeft kunnen instemmen met de keuze van de raad voor het toegestane maximum aan vierkante meters, aangezien het gaat om recreatiewoningen die niet permanent bewoond mogen worden, zodat de maximaal te bebouwen oppervlakte niet vergelijkbaar hoeft te zijn met reguliere woningen. [appellant sub 1] en [appellant sub 5] hebben niet aannemelijk gemaakt dat voor hun percelen wegens bijzondere omstandigheden een uitzondering had moeten worden gemaakt. Daarbij is in aanmerking genomen dat op grond van het voorgaande bestemmingsplan de maximale oppervlakte van een recreatiewoning met bergruimten niet meer dan 45 m² mocht bedragen, zodat de maximale oppervlakte voor recreatieve onderkomens in het onderhavige plan is verdubbeld. Voorts is de bestaande bebouwing als zodanig bestemd en kan gebruik worden gemaakt van de in artikel 12, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften opgenomen vrijstellingsmogelijkheid. Verder is niet gebleken dat [appellant sub 1] en [appellant sub 5] voorafgaand aan de vaststelling van het plan concrete plannen voor de bouw van de door hen gewenste bouwwerken op hun percelen hebben overgelegd.

2.3.6. [appellant sub 1] betoogt verder dat het plan in de weg staat aan een vergroting van de haven op zijn perceel [locatie 1]. Nu hij hiertoe geen concrete plannen heeft, heeft het college van gedeputeerde staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan hierin niet behoeft te voorzien.

2.3.7. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 5] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

De beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 5] zijn ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 2]

2.4. Het beroep van [appellant sub 2] richt zich tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Verblijfsrecreatieve doeleinden (vR)" voor het perceel [locatie 3].

[appellant sub 2] betoogt dat aan het perceel de bestemming "Woondoeleinden (W)" had moeten worden toegekend. Daarbij voert hij aan dat hij sinds 1998 met instemming van het gemeentebestuur de recreatieve woning op het perceel [locatie 3] permanent bewoont, zodat in strijd met de rechtszekerheid geen woonbestemming aan zijn perceel is toegekend. Voorts betoogt [appellant sub 2] dat 33 recreatieobjecten een woonbestemming hebben gekregen, zodat het in strijd met het gelijkheidsbeginsel is om aan zijn perceel niet de bestemming "Woondoeleinden (W)" toe te kennen. Verder betoogt hij dat zijn perceel voldoet aan de door het provinciebestuur gestelde voorwaarden ten aanzien van herbestemmen van recreatiewoningen tot reguliere woningen. Tot slot voert [appellant sub 2] aan dat op grond van het overgangsrecht van het voorgaande plan het gebruik voor permanente bewoning was toegestaan en dat het niet in de rede ligt dat dit gebruik wordt beëindigd.

2.4.1. Het college van gedeputeerde staten stelt zich op het standpunt dat in ieder geval niet wordt voldaan aan één van de in de nota "Regels voor Ruimte" opgenomen voorwaarden voor het herbestemmen van recreatiewoningen tot burgerwoning, nu de recreatiewoning van [appellant sub 2] niet binnen de rode bebouwingscontour is gelegen.

2.4.2. Aan percelen langs de Heilige Geestlaan te Rijnsaterwoude, waaronder [locatie 3], is in het plan de bestemming "Verblijfsrecreatieve doeleinden (vR)" toegekend.

Ingevolge artikel 22, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover van belang, zijn gronden met de bestemming "Verblijfsrecreatieve doeleinden (vR)" bestemd voor verblijfsrecreatieve terreinen te onderscheiden in terreinen:

(..)

Ingevolge artikel 22, vijfde lid, van de planvoorschriften is het verboden de in lid 1 genoemde onderkomens te gebruiken ten behoeve van permanente bewoning.

2.4.3. In het voorgaande bestemmingsplan "Heilige Geestlaan", dat op 25 oktober 1976 is vastgesteld en op 14 maart 1978 is goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten, had het perceel [locatie 3] grotendeels de bestemming "Recreatie" met de subbestemming "Zomerhuizen (Rz)".

Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de bij het voorgaande bestemmingsplan "Heilige Geestlaan" behorende voorschriften waren gronden met de bestemming "Recreatie" en de subbestemming "Zomerhuizen (Rz)" bestemd voor onder meer zomerhuizen.

Ingevolge artikel 1 van de bij het voorgaande bestemmingsplan behorende voorschriften werd onder zomerhuis verstaan elk permanent ter plaatse aanwezig recreatiewoonverblijf en werd onder dit laatste verstaan een gebouw bestemd om uitsluitend door een gezin of daarmee gelijk te stellen groep van personen dat/die zijn hoofdverblijf elders heeft, gedurende een gedeelte van het jaar, overwegend het zomerseizoen, te worden gebruikt.

2.4.4. De ouders van [appellant sub 2] hebben begin jaren negentig van de vorige eeuw een recreatiewoning gebouwd op het perceel [locatie 3]. Tot 1997 is geen gebruik gemaakt van de woning. In 1997 zijn de gronden met de recreatiewoning verkocht aan [appellant sub 2]. Vast staat dat [appellant sub 2 A] sinds 16 februari 1998 en [appellante sub 2 B] sinds 21 september 1999 in de Gemeentelijke Basisadministratie (hierna: GBA) op het perceel [locatie 3] staan ingeschreven.

2.4.5. Gelet op de overwegingen 2.4.3. en 2.4.4. stelt de Afdeling vast dat het gebruik voor permanente bewoning van de recreatiewoning aan de [locatie 3] in strijd met het voorgaande plan is aangevangen en derhalve niet onder het overgangsrecht van dat plan viel. De wens van [appellant sub 2] komt derhalve neer op het planologisch toestaan van een nieuwe situatie.

Op 8 maart 2005 heeft het college van gedeputeerde staten de nota "Regels voor Ruimte" vastgesteld, die op 1 januari 2007 is bijgewerkt. In deze nota is bepaald dat het herbestemmen van bestaande recreatiewoningen tot burgerwoning slechts is toegestaan onder de volgende voorwaarden:

- ligging binnen de rode contour / verstedelijkingscontour;

- geen strijdigheid met milieuwetgeving;

- er ontstaat geen behoefte aan nieuwe recreatiewoningen binnen de regio;

- de recreatiefunctie van het gebied komt niet in gevaar;

- het volume van de voormalige recreatiewoning wordt in het bestemmingsplan bevroren indien deze niet is gelegen in een gebied met de aanduiding "Stads- en dorpsgebied" op de streekplankaart van het streekplan "Zuid-Holland Oost" (hierna: het streekplan).

In het streekplan, dat op 12 november 2003 door provinciale staten van Zuid-Holland is vastgesteld, en in de partiële herziening van dit streekplan, die op 23 juni 2006 is vastgesteld, is in de bijlage "Bebouwingscontouren" de omvang van het stedelijk gebied door gedetailleerde rode bebouwingscontouren aangegeven. De Afdeling stelt vast dat het perceel [locatie 3] niet binnen een rode bebouwingscontour ligt, zodat in ieder geval niet aan één van de voorwaarden is voldaan die de nota "Regels voor Ruimte" stelt. Reeds hierom heeft het college van gedeputeerde staten zich terecht op het standpunt gesteld dat niet is voldaan aan het provinciaal beleid voor het herbestemmen van bestaande recreatiewoningen tot reguliere woningen.

Voor zover [appellant sub 2] ter zitting heeft aangevoerd dat er geen sprake is van een bestaande recreatiewoning als bedoeld in de nota "Regels voor Ruimte", omdat hij voor de inwerkingtreding van voornoemde nota zijn recreatiewoning al permanent bewoonde, is de Afdeling van oordeel dat dit betoog niet slaagt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, gezien de gekozen formulering, met "bestaande recreatiewoningen" in de zin van de voornoemde nota recreatiewoningen in planologische zin zijn bedoeld.

2.4.6. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van feiten of omstandigheden op grond waarvan een uitzondering op dit beleid had moeten worden gemaakt. De enkele omstandigheid dat het gebruik van de woning op het desbetreffende perceel als burgerwoning al gedurende langere tijd gaande is, kan, anders dan [appellant sub 2] betoogt, een bestemming overeenkomstig dit gebruik in het bestemmingsplan niet rechtvaardigen. Het gebruik is immers destijds in strijd met het toen geldende bestemmingsplan aangevangen. Bij het voorgaande betrekt de Afdeling dat op 23 juni 2008 door het college van burgemeester en wethouders aan [appellant sub 2] een persoonsgebonden gedoogbeschikking voor het permanent bewonen van de recreatiewoning op het perceel [locatie 3] is verleend, waaraan onder meer als voorwaarde is verbonden dat de beschikking alleen geldt voor [appellanten sub 2] en dat als zij beiden feitelijk niet meer woonachtig zijn in de woning op het perceel [locatie 3] de eventueel achtergebleven personen en/of rechtsopvolgers de recreatiewoning weer recreatief - dus niet als hoofdverblijf - dienen te gebruiken. Overigens heeft het college van burgemeester en wethouders op 20 april 2010 aan [appellant sub 2] een ontheffing verleend op grond van artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening bezien in samenhang met artikel 4.1.1., eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit ruimtelijke ordening, die inmiddels onherroepelijk is.

Het betoog van [appellant sub 2] faalt in zoverre.

2.4.7. Ten aanzien van de door [appellant sub 2] gemaakte vergelijking met 33 objecten waaraan in het plan een woonbestemmming is toegekend wordt overwogen dat het college van gedeputeerde staten en de raad zich op het standpunt hebben gesteld dat deze situaties verschillen van de aan de orde zijnde situatie, omdat het bij die 33 objecten enerzijds gaat om recreatiewoningen die binnen de rode contour van het streekplan zijn gelegen en tevens aan de andere gestelde voorwaarden voldoen, en het anderzijds gaat om gemengd gelegen recreatieve en permanent bewoonbare woonboten. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten en de raad zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat de door [appellant sub 2] genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie. Dat [appellant sub 2] in zijn nader ingediende stuk van 29 april 2009 heeft betoogd dat inmiddels sprake is van ongeveer 1250 recreatieobjecten waaraan in het plan een woonbestemming is toegekend, doet aan het voorgaande niet af, nu hij dit standpunt niet nader heeft onderbouwd.

Het betoog van [appellant sub 2] faalt ook in zoverre.

2.4.8. [appellant sub 2] voert verder aan dat hij gelet op de beleidsnota "Op weg naar een blijvend recreatief gebruik van recreatieverblijven" van 13 februari 2009 recht heeft op de bestemming "Woondoeleinden" voor zijn gronden. De Afdeling is van oordeel dat, daargelaten of de beleidsnota reeds is vastgesteld en of het door [appellant sub 2] gestelde recht hieruit voortvloeit, deze nota dateert van na het bestreden besluit en daarom, gelet op het feit dat de toetsing van het bestreden besluit door de Afdeling wordt verricht aan de hand van de feiten zoals die zich voordeden en het recht dat gold ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, niet kan worden betrokken bij het thans voorliggende geschil.

2.4.9. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Verblijfsrecreatieve doeleinden (vR)" voor het perceel [locatie 3] niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 3]

2.5. Het beroep van [appellant sub 3] richt zich tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Verblijfsrecreatieve doeleinden (vR)" met de subbestemming "Verblijfsrecreatieve gebouwen tot 90 m² (IV)" en de aanduiding "17 toegestane verblijfsrecreatieve onderkomens toegestaan (17)", wat betreft de gronden langs de Heilige Geestlaan, voor zover op de gronden tussen de percelen [locatie 3 en 4] de bouw van een recreatiewoning niet is toegestaan. [appellant sub 3] betoogt dat inmiddels 33 recreatieobjecten een woonbestemming hebben gekregen, zodat er ruimte ontstaan is voor nieuwe recreatiewoningen. Voorts betoogt hij dat binnen de zone "Westerdijk" wel bouwvlakken zijn toegekend voor recreatiewoningen. Ten slotte betoogt [appellant sub 3] dat de rode bebouwingscontouren van het streekplan indicatief zijn, zodat daar van afgeweken kan worden.

2.5.1. Het college van gedeputeerde staten stelt zich in navolging van de raad op het standpunt dat de bouw van een nieuwe recreatiewoning ter plaatse in strijd is met het provinciaal beleid.

2.5.2. Gronden langs de Heilige Geestlaan, waaronder de gronden van [appellant sub 3] die zijn gelegen tussen de [locatie 3 en 4], zijn in het plan bestemd als "Verblijfsrecreatieve doeleinden (vR)" met de subbestemming "Verblijfsrecreatieve gebouwen tot 90 m² (IV)" en de aanduiding "17 toegestane verblijfsrecreatieve onderkomens toegestaan (17)".

Ingevolge artikel 22, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover van belang, zijn gronden met de bestemming "Verblijfsrecreatieve doeleinden (vR)" bestemd voor verblijfsrecreatieve terreinen te onderscheiden in terreinen:

(..)

- voorzien van de aanduiding IV: op deze terreinen zijn uitsluitend verblijfsrecreatieve onderkomens in categorie 4 toegestaan, waarbij het aantal verblijfsrecreatieve onderkomens niet meer mag bedragen dan op de plankaart is aangegeven.

Op de voornoemde gronden bevinden zich thans 17 recreatiewoningen. Het perceel van [appellant sub 3] is onbebouwd en in gebruik als grasland. Het plan staat derhalve, behoudens na de sloop van één van de voornoemde 17 woningen, geen recreatiewoning op het perceel van [appellant sub 3] toe.

In het voorgaande plan was het perceel deels bestemd als "Groenvoorzieningen" en deels als "Recreatie" met de subbestemming "Dagrecreatie". De wens van [appellant sub 3] komt derhalve neer op het toestaan van een nieuwe recreatiewoning.

2.5.3. Volgens de nota "Regels voor Ruimte" zijn in beginsel nieuwe recreatiewoningen toegestaan:

a. binnen de rode contour/verstedelijkingscontour:

1. binnen de aanduiding "Stads- en dorpsgebied";

2. op complexen binnen de aanduiding "Verblijfsrecreatiegebied";

b. overeenkomstig streekplanuitwerkingen, of;

c. overeenkomstig door het college van gedeputeerde staten goedgekeurde (regionale) structuurvisies.

Vast staat dat het onderhavige geval aan geen van de voorwaarden voldoet die de nota "Regels voor Ruimte" stelt. Het college van gedeputeerde staten heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat niet is voldaan aan het provinciaal beleid voor nieuwvestiging van recreatiewoningen.

2.5.4. [appellant sub 3] heeft niet aannemelijk gemaakt dat voor zijn perceel wegens bijzondere omstandigheden een uitzondering had moeten worden gemaakt op dit beleid. De omstandigheid dat aan 33 recreatieobjecten een woonbestemming is toegekend is hiervoor onvoldoende. Ten aanzien van de door [appellant sub 3] gemaakte vergelijking met de binnen de zone Westerdijk door middel van een wijzigingsbevoegdheid toegestane nieuwe recreatiewoningen, wordt overwogen dat het college van gedeputeerde staten en de raad zich op het standpunt hebben gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie, omdat de zone Westerdijk binnen de rode bebouwingscontour van het streekplan is gelegen. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten en de raad zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat de door [appellant sub 3] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie. Overigens heeft het college van gedeputeerde staten bij het bestreden besluit goedkeuring onthouden aan voornoemde wijzigingsbevoegdheid, omdat niet voldoende is gewaarborgd dat het woon- en leefklimaat van [appellant sub 6] niet wordt aangetast.

2.5.5. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Verblijfsrecreatieve doeleinden (vR)", de subbestemming "Verblijfsrecreatieve gebouwen tot 90 m² (IV)" en de aanduiding "17 toegestane verblijfsrecreatieve onderkomens toegestaan (17)", voor zover het ziet op de gronden tussen de [locatie 3 en 4], niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 3] is ongegrond.

Het beroep van het college van burgemeester en wethouders

2.6. Het college van gedeputeerde staten heeft goedkeuring onthouden aan het plandeel met de bestemming "Water" ter hoogte van de Vlietmolen aan de Kromme Does. Volgens het college van gedeputeerde staten had het gezien het feit dat ter plaatse in het voorgaande bestemmingsplan al een woonschepenligplaats was bestemd en er een ligplaatsvergunning aan [belanghebbende A] is afgegeven, in de rede gelegen om ter plaatse in het plan een ligplaats voor een woonschip op te nemen. Het college van gedeputeerde staten voert daartoe aan dat het niet overtuigd is van de door het college van burgemeester en wethouders gestelde onmogelijkheid om deze ligplaats in te nemen. Het college van gedeputeerde staten stelt zich op het standpunt dat indien het vanwege windvang en afwatering ongewenst is om het woonschip van [belanghebbende A] ter hoogte van de molen een ligplaats te laten innemen, een ligplaats had kunnen worden opgenomen op de locatie in de Kromme Does waar reeds elf woonschepen liggen. Voorts kan volgens het college van gedeputeerde staten niet aan [belanghebbende A] worden tegengeworpen dat hij de ligplaats niet heeft ingenomen, nu de raad heeft verzuimd de exacte ligplaats aan te wijzen.

2.6.1. Het college van burgemeester en wethouders betoogt dat ter plaatse de bestemming "Water" is toegekend, omdat met het oog op de windvang voor de molen, de bescherming van de uitwatering van het nabijgelegen elektrische gemaal en de civielrechtelijke verhoudingen de verwerkelijking van de voorgaande bestemming "Woonschepenligplaats" niet realistisch is. Voorts betoogt het college van burgemeester en wethouders dat het geen reden ziet om een alternatieve ligplaats aan te bieden, omdat het gemeentelijk beleid erop is gericht het aantal woonschepen niet te laten toenemen en omdat de vergunninghouder [belanghebbende A] steeds geweten heeft dat de ligplaats niet ingenomen kon worden. Volgens het college van burgemeester en wethouders is de motivering van het college van gedeputeerde staten dat niet aan de vergunninghouder kan worden tegengeworpen dat hij de ligplaats niet heeft ingenomen onjuist, omdat het college van gedeputeerde staten hiermee eraan voorbij gaat dat de verwerkelijking van de ligplaats niet realistisch is en dat het aan de vergunninghouder is om aan te geven wanneer hij de ligplaats wil innemen alvorens de raad de exacte ligplaats dient aan te wijzen. Voorts stelt het college van burgemeester en wethouders dat de vergunning is verleend behoudens rechten van derden. Tot slot betoogt het college van burgemeester en wethouders dat het niet als zodanig bestemmen van de ligplaats niet tot schade leidt, aangezien de ligplaats nog niet is ingenomen.

2.6.2. Het plandeel waarop de onthouding van goedkeuring door het college van gedeputeerde staten ziet betreft een gedeelte van de Kromme Does. Deze strook wordt begrensd door de molen. Deze molen diende oorspronkelijk om de Vlietpolder te bemalen. Van het perceel van de molen maakt tevens een stuk van de kade langs de Kromme Does deel uit. De functie van de molen als poldergemaal is vrijwel geheel overgenomen door een elektrisch gemaal. De uitlaat van dit elektrisch gemaal is gelegen op ongeveer 3,8 m ten westen van het perceel van de molen en de inlaat op ruim 15 m ten westen van het perceel. De molen wordt bij uitzondering ingezet ter ondersteuning van het elektrische gemaal. Daarbij wordt gebruik gemaakt van een ongeveer 1 m brede coupure in de kade langs de Kromme Does. Tussen de molen en de Kromme Does is de bij de molen behorende woning gelegen, bestaande uit één woonlaag met een kap. Over de kade langs de Kromme Does ligt een openbaar wandelpad.

2.6.2.1. Het perceel waarop de molen is gelegen is eigendom van de Rijnlandse Molenstichting. De exploitatie van de molen laat de Rijnlandse Molenstichting over aan [belanghebbende B]. De Kromme Does bij de molen is in beheer bij het Rijksvastgoed- en Ontwikkelingsbedrijf. Door het college van gedeputeerde staten is aan [belanghebbende B] ontheffing verleend van het bepaalde in de "Verordening watergebieden en pleziervaart Zuid-Holland" tot het hebben van een aanleggelegenheid in de Kromme Does, zulks onder meer behoudens rechten van derden. Het Hoogheemraadschap van Rijnland heeft aan [belanghebbende B] een vergunning krachtens de Keur verleend voor het maken en hebben van een steiger ter plaatse in de Kromme Does. Door het Rijksvastgoed- en Ontwikkelingsbedrijf is voorts aan [belanghebbende B] 17 m² van het in geding zijnde deel van de Kromme Does verhuurd, waarbij in de huurovereenkomst is bepaald dat dit de gebruiker niet ontheft van het verkrijgen van de daarbij genoemde publiekrechtelijke verbodsbepalingen, waaronder die van het bestemmingsplan. Voorts is onweersproken gesteld dat het stuk berm tussen het openbare wandelpad en de oever van de Kromme Does eigendom is van de Rijnlandse Molenstichting.

2.6.2.2. [belanghebbende A] heeft op 9 juni 1999 een ligplaatsvergunning aangevraagd. Sinds deze aanvraag zijn omtrent deze ligplaatsvergunning zes procedures bij de rechtbank gevoerd en één procedure bij de Afdeling. Bij besluit van 19 oktober 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders de ligplaatsvergunning verleend en hieraan een aantal voorwaarden verbonden. Bij besluit van 5 juli 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders aan [belanghebbende A] een nieuwe ligplaatsvergunning verleend onder intrekking van de op 19 oktober 2004 verleende vergunning. Deze vergunning is met de uitspraak van de Afdeling van 29 november 2006 in zaak nr. 200506453/1 onherroepelijk geworden.

2.6.3. Het college van gedeputeerde staten heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat gelet op het bestaan van een ligplaatsvergunning [belanghebbende A] een belang heeft waarmee rekening dient te worden gehouden. Voorts heeft het college van gedeputeerde staten in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat onvoldoende is aangetoond dat verwezenlijking van de ligplaats niet mogelijk is. Hierbij neemt de Afdeling het volgende in aanmerking.

Ter zitting is onweersproken gesteld dat het Rijksvastgoed- en Ontwikkelingsbedrijf toestemming voor de ligplaats zal verlenen, indien hier geen belemmering voor bestaat. Weliswaar is in het onderhavige geval een gedeelte van het in geding zijnde deel van de Kromme Does aan [belanghebbende B] verhuurd, maar niet is gebleken dat deze huurovereenkomst, mede gelet op de beperkte oppervlakte waar de huurovereenkomst op ziet, aan ingebruikname van de ligplaats in de weg staat. Voorts is niet aannemelijk geworden dat de omstandigheid dat de Rijnlandse Molenstichting heeft aangegeven niet bereid te zijn toestemming te verlenen aan de gebruiker van de ligplaats om via het bij de molen behorende erf toegang te verkrijgen tot de woonboot, aan het innemen en gebruiken van de ligplaats in de weg staat. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat over de kade een openbaar voetpad loopt en dat slechts een zeer smalle strook grond dit pad van de ligplaats scheidt, zodat niet is gebleken dat de gronden van de Rijnlandse Molenstichting voor de ontsluiting van de ligplaats benodigd zijn. Evenmin is gebleken dat een ligplaats ter plaatse aan de bemaling van de polder in de weg staat. Gelet op de ligging van de woning op het perceel ten opzichte van de molen en de afmetingen ervan, heeft het college van gedeputeerde staten zich verder in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de belemmering voor de windvang van de molen vanwege een woonschip ter plaatse niet is aangetoond.

Gelet op de bijzondere omstandigheden van dit geval, waaronder de lange voorgeschiedenis van de aan [belanghebbende A] verleende ligplaatsvergunning, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten niet in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat mocht uit nader onderzoek blijken dat een ligplaats ter plaatse niet mogelijk is en derhalve een andere bestemming dient te worden opgenomen ter plaatse, de mogelijkheid van een alternatieve ligplaats dient te worden onderzocht. Voor zover het college van burgemeester en wethouders in dit verband heeft gewezen op het feit dat volgens het gemeentelijk beleid het aantal woonschepenligplaatsen niet mag toenemen, overweegt de Afdeling dat van een vermeerdering van het aantal ligplaatsen geen sprake zal zijn nu in het voorgaande plan de ligplaats als zodanig was bestemd.

Het betoog van het college van burgemeester en wethouders faalt.

2.6.4. De conclusie is dat hetgeen het college van burgemeester en wethouders heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 6] wat betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden", de subbestemming "Stalling en schoonspuiten van boten (B(2)sb)" en met de aanduiding "maximaal te bebouwen oppervlak 2500 m²" aan de Westerdijk te Leimuiden

2.7. Het beroep van [appellant sub 6] is gericht tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden", de subbestemming "Stalling en schoonspuiten van boten (B(2)sb)" en de aanduiding "maximaal te bebouwen oppervlak 2500 m²" aan de Westerdijk te Leimuiden, waarmee de bestaande jachtwerf ter plaatse wordt bestemd alsmede een uitbreiding in oostelijke richting, en de bouw van een loods ten zuiden van de bestaande bebouwing mogelijk wordt gemaakt in de nabijheid van zijn woningen aan de [locatie 5 en 6].

Flora en fauna

2.8. [appellant sub 6] betoogt dat ten onrechte het onderzoek naar de flora en fauna niet tezamen met het ontwerpplan ter inzage is gelegd en dat dit onderzoek slechts tegen hoge kosten verkrijgbaar was.

2.8.1. Het college van gedeputeerde staten acht het, gegeven de door de raad verstrekte toelichting, niet onredelijk dat het onderzoek naar de flora en fauna niet met het ontwerpplan ter inzage is gelegd.

De raad stelt zich op het standpunt dat het onderzoek naar de flora en fauna niet kan worden beschouwd als een op het ontwerpplan betrekking hebbend stuk, aangezien dit onderzoek is opgesteld ten behoeve van een eerder verleende vrijstelling voor onder meer het verharden van een stuk grond bij de jachtwerf. Volgens de raad was het onderzoek op aanvraag in te zien. Voor kopieën zijn volgens de Legesnota kosten in rekening gebracht.

2.8.2. Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de WRO, is op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Awb van toepassing, met dien verstande dat:

a. het college van burgemeester en wethouders de kennisgeving, bedoeld in artikel 3:12 van die wet tevens in de Staatscourant plaatst;

b. zienswijzen naar voren kunnen worden gebracht door een ieder.

Ingevolge artikel 3:11, eerste lid van de Awb, legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.

Blijkens de wetsgeschiedenis is artikel 3:11 van de Awb te zien als uitwerking van de actieve openbaarmakingsplicht, hetgeen ziet op het uit eigen beweging verstrekken van informatie door een bestuursorgaan. Doel van de terinzagelegging is dat betrokkenen kennis kunnen nemen van het (ontwerp van het) plan, opdat zij kunnen bezien of zij daartegen willen opkomen.

2.8.3. De Afdeling is van oordeel dat het voornoemde onderzoek niet kan worden aangemerkt als stuk dat betrekking heeft op het ontwerpplan en dat redelijkerwijs nodig was voor een beoordeling van het ontwerp, aangezien het stuk is opgesteld ten behoeve van een eerder verleende vrijstelling voor onder meer het verharden van een stuk grond bij de jachtwerf. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan op dit punt is vastgesteld in strijd met artikel 3:11, eerste lid, van de Awb in samenhang met artikel 23, eerste lid van de Awb.

Akoestisch onderzoek

2.9. [appellant sub 6] vreest voor geluidhinder. Hij betoogt dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar de cumulatieve geluidhinder vanwege de jachtwerf en de nabijgelegen betonfabriek.

2.9.1. Het college van gedeputeerde staten stelt zich op het standpunt dat de jachtwerf valt onder het Besluit jachthavens milieubeheer en aan de daarin opgenomen milieuregels dient te voldoen. Het college van gedeputeerde staten verwacht niet dat het plan op dit punt een zodanige toename van geluid met zich brengt dat, eventueel in het kader van handhaving, niet aan de geluidseisen zal kunnen worden voldaan.

Met de raad stelt het college van gedeputeerde staten zich op het standpunt dat gelet op het voorgaande en gegeven de hoge achtergrondbelasting geen onderzoek gedaan behoeft te worden naar de cumulatieve geluidhinder.

2.9.2. In het kader van bouwplannen voor woningen in de nabijheid van het bestreden plandeel is in 2006 een akoestisch onderzoek uitgevoerd naar de geluidsbelasting van de jachthaven, waarbij de beoogde uitbreiding van de jachtwerf in oostelijke richting is meegenomen. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Geluid in de omgeving ten gevolge van Jachtwerf Kroon te Leimuiden" van 13 september 2006. In dit onderzoek is getoetst aan de normen op grond van het Besluit jachthavens milieubeheer, die niet verschillen van de normen in het van toepassing zijnde Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer. Het onderzoek heeft ook betrekking op de panden van [appellant sub 6]. Hoewel een overschrijding van de grenswaarde voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau plaatsvindt, kan volgens het deskundigenbericht het bouwen van de in het plan voorziene nieuwe loods, die in voornoemd onderzoek niet is meegenomen, een positief gevolg hebben voor het akoestische klimaat ter plaatse, omdat de werkzaamheden die thans buiten plaatsvinden inpandig zullen plaatsvinden en de bebouwing een afschermende werking zal hebben voor het gebruik van de oostelijke uitloper van het bedrijfsperceel. [appellant sub 6] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is.

Gelet op het voorgaande heeft het college van gedeputeerde staten zich op het standpunt kunnen stellen dat de geluidhinder vanwege het plan op dit punt niet zodanig is dat, al dan niet door middel van handhaving, niet aan de gestelde geluidsnormen zal kunnen worden voldaan.

2.9.3. Vast staat dat de raad geen onderzoek heeft uitgevoerd naar cumulatieve geluidhinder van de jachthaven en de bestaande betonfabriek. De Afdeling stelt voorop dat in zijn algemeenheid aangenomen moet worden dat cumulatieve geluidsbelasting ruimtelijke relevantie niet kan worden ontzegd. Gelet hierop dient bij de vraag of een plan zich verdraagt met een goede ruimtelijke ordening in beginsel nagegaan te worden of en in hoeverre het woon- en leefklimaat door cumulatieve geluidhinder vanwege geluideffecten in de omgeving kan worden beïnvloed. Uit de stukken kan worden afgeleid dat de geluidsbelasting van andere bestaande factoren, waaronder met name de bestaande betonfabriek met mobiele puinbreekinstallatie, vele malen hoger is dan die van de jachthaven na uitbreiding, zodat deze factoren maatgevend zijn bij het cumulatieve effect.

Gelet hierop heeft het college van gedeputeerde staten, in navolging van de raad, het niet aannemelijk kunnen achten dat het woon- en leefklimaat vanwege cumulatieve geluidhinder vanwege geluideffecten in de omgeving ten gevolge van het verwezenlijken van het plan op dit punt zodanig zal worden beïnvloed dat het plan in zoverre zich daarom niet verdraagt met een goede ruimtelijke ordening. Gelet op het voorgaande heeft het college van gedeputeerde staten het standpunt kunnen innemen dat een onderzoek naar cumulatieve geluidhinder in dit geval achterwege kon worden gelaten.

Verkeersintensiteit

2.10. [appellant sub 6] vreest verder voor verkeersproblemen.

2.10.1. Het college van gedeputeerde staten stelt zich op het standpunt dat niet uit te sluiten valt dat het plan op dit punt tot een toename van verkeersbewegingen zal leiden, maar dat deze naar verwachting niet substantieel zal zijn.

2.10.2. Volgens het deskundigenbericht hebben zich in het verleden op het gebied van verkeer problematische situaties voorgedaan. Dit probleem was met name gelegen in het feit dat destijds de jachtwerf niet over voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein beschikte en auto's dan ook op de Westerdijk werden geparkeerd. In het deskundigenbericht is aangegeven dat deze problemen inmiddels zijn verholpen doordat een parkeerterrein is aangelegd op het terrein van de jachtwerf. Niet gebleken is dat dit onjuist is.

Onbestreden is dat het plan op dit punt een toename van verkeer met zich brengt. Niet gebleken is echter dat deze toename zodanig is dat de Westerdijk hierop niet is berekend. Voor zover [appellant sub 6] heeft aangevoerd dat de weg zodanig smal is dat verkeer van en naar de betonfabriek en verkeer van en naar de jachtwerf elkaar niet kan passeren, overweegt de Afdeling dat het volgens het deskundigenbericht hierbij gaat om verkeerssituaties die slechts incidenteel voorkomen. Niet gebleken is dat dit onjuist is.

Overige bezwaren

2.11. [appellant sub 6] betoogt dat de loods die door het bestemmingsplan ter plaatse mogelijk wordt gemaakt het uitzicht en de openheid van het polderlandschap ernstig zal aantasten en een waardevermindering van zijn woningen met zich brengt. Hij voert daartoe aan dat de toegestane goothoogte van 6 m en de toegestane nokhoogte van 8 m een te hoog bouwwerk mogelijk maken. Hij pleit voor opname van dezelfde bestemming als in het voorgaande plan.

2.11.1. Met de raad stelt het college van gedeputeerde staten zich op het standpunt dat de loods geen onevenredige belemmering van het uitzicht en een aantasting van het polderlandschap zal opleveren en geen grote waardevermindering van de woningen van [appellant sub 6] met zich brengt.

2.11.2. De Afdeling stelt voorop dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen.

[appellant sub 6] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de voorziene loods ter plaatse een ernstige aantasting van het open polderlandschap met zich zal brengen. Daarbij betrekt de Afdeling dat de loods is voorzien op gronden die ingeklemd liggen tussen een jachtwerf en een betonfabriek en dat de omgeving langs de Oude Wetering wordt gekenmerkt door woon- en bedrijfsbebouwing.

Ten aanzien van de aantasting van het uitzicht op de polder overweegt de Afdeling dat geen recht op vrij uitzicht bestaat. Volgens het deskundigenbericht wordt het uitzicht op de polder reeds belemmerd door begroeiing en bouwwerken in de achtertuinen van [appellant sub 6] en zijn de woonkamers niet op de voorziene loods georiënteerd, maar op de Oude Wetering. Gelet hierop, alsmede op het feit dat de voorziene maximale goot- en nokhoogte in tegenstelling tot hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd 4 onderscheidenlijk 7 m bedragen, de gronden van de jachtwerf 3 à 4 m lager liggen dan de gronden van [appellant sub 6] en de afstand tot de woningen ongeveer 85 m bedraagt, heeft het college van gedeputeerde staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het uitzicht van [appellant sub 6] niet ernstig wordt aangetast.

Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op dit punt op de waarde van de woningen van [appellant sub 6] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat het college van gedeputeerde staten bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan op dit punt aan de orde zijn.

Conclusie

2.11.3. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dit betreft de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden", de subbestemming "Stalling en schoonspuiten van boten (B(2)bs)" en met de aanduiding "maximaal te bebouwen oppervlak 2500 m²" aan de Westerdijk te Leimuiden is genomen in strijd met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 6] is in zoverre ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 6] wat betreft het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden (W)" ter plaatse van de [locatie 5]

2.12. [appellant sub 6] betoogt voorts dat het plan ten onrechte niet de bouw van een tweede woning ter plaatse van de garage op zijn perceel aan de [locatie 5] mogelijk maakt. Hij voert daartoe aan dat op een nabijgelegen perceel, te weten [locatie 7], wel de bouw van een tweede en een derde woning is toegestaan. Door hem deze mogelijkheid niet te bieden heeft de raad gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel, aldus [appellant sub 6].

2.12.1. Het college van gedeputeerde staten stelt zich op het standpunt dat het verzoek van [appellant sub 6] niet aan het gestelde in de "Nota inbreidingslocaties" voldoet, zodat het bestemmingsplan terecht geen tweede woning mogelijk maakt. Voorts is volgens het college van gedeputeerde staten de situatie waarmee vergeleken wordt een andere dan de voorliggende situatie.

2.12.2. Aan de gronden aan de [locatie 5], 8 en 9, waaronder de gronden van [appellant sub 6] vallen, is in het plan de bestemming "Woondoeleinden (W)" met de aanduiding "(3)" toegekend, hetgeen inhoudt dat ter plaatse 3 woningen zijn toegestaan. Ter plaatse zijn reeds drie woningen aanwezig. Het plan staat derhalve de bouw van een tweede woning voor [appellant sub 6] aan [locatie 5] niet toe, zonder verwijdering van één van de voornoemde woningen.

2.12.3. In de "Nota inbreidingslocaties" is het gemeentelijke beleid inzake de intensivering van woningbouw in de bebouwde kommen neergelegd. Bij invulling van particuliere locaties met vrijstaande woningen zijn de volgende voorwaarden geformuleerd:

"1. De woning dient rechtstreeks vanaf de openbare weg bereikbaar te zijn, eventueel via recht van overpad;

2. De afstand van het hoofdgebouw tot de zij-erfgrens moet aan één zijde ten minste 2 m en aan de andere zijde ten minste 3 m bedragen. Slechts aan één zijde mag in deze strook een bijgebouw worden opgericht;

3. De breedte van het hoofdgebouw moet, in de voorgevel gemeten, ten minste 6 m bedragen. (optelling van de onder 2 en 3 genoemde maten betekent dat het perceel dus ten minste 11 m breed moet zijn);

4. De perceelsgrenzen moeten zo getrokken zijn dat ook de naastgelegen woningen aan het criterium van 2 onderscheidenlijk 3 m afstand tot de erfgrens voldoen;

5. Indien 2 huizen achter elkaar gebouwd worden dient er rondom (voorkant en zijkanten) voldoende ruimte opengelaten te worden (ten minste 3 m) en er dient minimaal ruimte te zijn voor een achtertuin van 8 m per woning;

6. Naar de hoogte zal per bouwplan apart gekeken worden;

7. Het perceel zal minimaal een oppervlakte moeten hebben van 225 m².

8. De parkeernorm is anderhalve parkeerplaats per woning. Bij 1 extra woning dienen op eigen terrein ten minste 2 parkeerplaatsen gerealiseerd te worden. Garages worden niet meegerekend als parkeerplaats."

2.12.4. De garage van [appellant sub 6] heeft een omvang van ongeveer 5 bij 8 m en is nagenoeg in de noordelijke erfgrens gebouwd. Voorts bedraagt de afstand tussen de bestaande woning en de garage minder dan 3 m. De door [appellant sub 6] gewenste tweede woning ter plaatse van de garage voldoet hiermee niet aan de voorwaarden 2, 3 en 5 van de "Nota Inbreidingslocaties". Gelet op het voorgaande heeft het college van gedeputeerde staten zich terecht op het standpunt gesteld dat voornoemde wens van [appellant sub 6] in strijd is met de "Nota inbreidingslocaties". [appellant sub 6] heeft niet aannemelijk gemaakt dat wegens bijzondere omstandigheden een uitzondering had moeten worden gemaakt op dit beleid.

Ten aanzien van de door [appellant sub 6] gemaakte vergelijking met het nabijgelegen perceel aan [locatie 7], wordt overwogen dat het college van gedeputeerde staten zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat voor de woningen op het perceel [locatie 7] met toepassing van artikel 19 van de WRO in het verleden een bouwvergunning is verleend die onherroepelijk is. In hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 6] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.

2.12.5. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dit betreft de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden (W)" met de aanduiding "(3)" ter plaatse van de [locatie 5] te Leimuiden is genomen in strijd met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 6] is ook in zoverre ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 7]

2.13. Het college van gedeputeerde staten heeft zich op het standpunt gesteld dat een gedeelte van het perceel [locatie 8], waaraan in het plan de bestemming "Woondoeleinden (W)" is toegekend, dichter bij de bedrijfsbebouwing van [appellant sub 7] is gelegen dan 25 m, hetgeen volgens het college van gedeputeerde staten als richtafstand aangehouden dient te worden tussen veeschuren en burgerwoningen. Gelet hierop heeft het college van gedeputeerde staten goedkeuring onthouden aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden (W)" wat betreft het perceel [locatie 8], voor zover het gronden betreft die op minder dan 25 m van de agrarische bebouwing op het perceel [locatie 9] zijn gelegen. Voor het overige heeft het college van gedeputeerde staten het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden (W)" wat betreft de [locatie 8] goedgekeurd.

2.13.1. [appellant sub 7] betoogt dat het college van gedeputeerde staten aan het gehele plandeel goedkeuring dient te onthouden in plaats van slechts aan het gedeelte dat betrekking heeft op gronden die op minder dan 25 m van de agrarische bebouwing op het perceel [locatie 9] zijn gelegen. Volgens [appellant sub 7] wordt hij in zijn bedrijfsvoering beperkt en wordt het onmogelijk om uit te breiden en nog onder het Besluit landbouw milieubeheer (hierna: Besluit landbouw) te vallen, terwijl zonder een uitbreiding het behoud van een voldoende renderend bedrijf onmogelijk is. Ter zitting heeft [appellant sub 7] toegelicht dat in verband met hygiënevoorschriften de melkleidingen naar de kaasmakerij aan een maximale lengte zijn gebonden, waardoor uitbreiding of verplaatsing van de melkveehouderij naar een verder gelegen deel op het perceel gepaard dient te gaan met een verplaatsing van de kaasmakerij, hetgeen zeer kostbaar is. Voorts voert [appellant sub 7] aan dat in eenzelfde geval de Afdeling eerder heeft geoordeeld dat bij het bestemmen van een agrarische bedrijfswoning tot burgerwoning een beperking in de bedrijfsvoering van een aangrenzend agrarisch bedrijf kan optreden. [appellant sub 7] voert voorts aan dat de lange tijd dat niet handhavend is opgetreden tegen het gebruik als burgerwoning in strijd met het voorgaande plan geen argument kan vormen voor het thans bestemmen van de gronden als "Woondoeleinden (W)".

2.13.2. In het verleden maakten de gronden aan [locatie 9 en 8] deel uit van dezelfde veehouderij, die door de grootvader van [appellant sub 7] werd geëxploiteerd. Het bedrijf is vervolgens gesplitst tussen de vader en oom van [appellant sub 7]. De vader van [appellant sub 7] kreeg de beschikking over de bedrijfsgrond en de bedrijfswoning op [nr.] en de oom over de bedrijfsgrond en de tweede agrarische bedrijfswoning, de zogenoemde zomerwoning, op [nr.]. De zoon van de hiervoor genoemde oom heeft de bedrijfsgrond van [locatie 8] weer verkocht aan de vader van [appellant sub 7], op ongeveer 1 hectare na, die nog steeds bij [locatie 8] behoort. Ongeveer 22 jaar geleden heeft de zoon van de eerdergenoemde oom de tweede agrarische bedrijfswoning aan de [locatie 8] verkocht aan derden, niet zijnde agrariërs. Sinds die tijd is de woning in gebruik als burgerwoning.

Op het perceel [locatie 9] exploiteert [appellant sub 7] thans zowel een melkrundveehouderij met ongeveer 60 melkkoeien als een kaasmakerij. De afstand tussen de stal voor het melkrundvee en de voormalige tweede agrarische bedrijfswoning aan de [locatie 8] bedraagt ongeveer 25 m.

2.13.3. In het voorgaande plan maakten de gronden aan [locatie 9 en 8] deel uit van hetzelfde bouwvlak met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke openheid".

In het plan is aan het deel van het perceel aan de [locatie 8] waarop de voormalige tweede agrarische bedrijfswoning is gelegen de bestemming "Woondoeleinden (W)" toegekend.

2.13.4. Op 6 december 2006 is het Besluit landbouw milieubeheer (hierna: het Besluit landbouw) in werking getreden.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit landbouw is dit besluit van toepassing op een melkrundveehouderij.

Ingevolge artikel 4, tweede lid, aanhef en onder b, is het besluit niet van toepassing op een inrichting waar landbouwhuisdieren worden gehouden die is gelegen op een afstand van minder dan 50 m van een object categorie III, IV of V.

Ingevolge artikel 4, derde lid, voor zover hier van belang, is in afwijking van het tweede lid dit besluit van toepassing op een inrichting die is gelegen op een afstand van minder dan 50 m van een object categorie III, IV of V en die is opgericht voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit, indien het aantal landbouwhuisdieren dat gehouden wordt niet groter is dan het aantal landbouwhuisdieren dat op grond van een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer of op grond van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer of het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer gehouden mocht worden en voor zover de afstand tot het dichtstbijzijnde object categorie III, IV of V niet is afgenomen.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder y, onder 1, wordt onder een categorie IV object verstaan: verspreid liggende niet-agrarische bebouwing.

2.13.5. De Afdeling stelt vast dat de onderhavige melkveehouderij met kaasmakerij is opgericht vóór het tijdstip van de inwerkingtreding van het Besluit landbouw en is gelegen op een afstand van minder dan 50 m van de woning op het perceel [locatie 8]. De afstand van de melkveehouderij tot de woning is niet afgenomen. Volgens het deskundigenbericht is het pand aan de [locatie 8] gecategoriseerd als een categorie IV object, als omschreven in artikel 1, eerste lid onder y, onder 1, van het Besluit landbouw en brengt het plan op dit punt geen verandering in de categorie-indeling met zich. Niet gebleken is dat dit onjuist is.

Voorts is niet in geschil dat het totale aantal landbouwhuisdieren dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit in de inrichting werd gehouden niet is toegenomen ten opzichte van het totale aantal landbouwhuisdieren dat mocht worden gehouden op grond van de vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer, welke gold voor de inwerkingtreding van het Besluit landbouw. Nu voorts niet is gebleken dat één van de andere uitzonderingsbepalingen van de artikelen 3 en 4 van het Besluit landbouw van toepassing is, moet worden geconcludeerd dat het plan niet tot gevolg heeft dat de inrichting niet langer onder de werkingssfeer van het Besluit landbouw valt.

2.13.6. Gelet op hetgeen in de vorige rechtsoverweging is overwogen heeft het college van gedeputeerde staten zich wat betreft de gevolgen van het plan voor de bestaande bedrijfsvoering terecht op het standpunt gesteld dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit het plan niet tot gevolg had dat de inrichting niet langer onder de werkingssfeer van het Besluit landbouw valt.

Niet in geschil is dat het bouwvlak van het bedrijf van [appellant sub 7] nog uitbreidingsmogelijkheden biedt, waaronder onder meer dichter naar de woning aan de [locatie 8]. De Afdeling is van oordeel dat onvoldoende is bezien wat de consequenties van het plan op dit punt zijn voor de uitbreidingsmogelijkheden van het bedrijf van [appellant sub 7]. Voor zover de raad heeft gewezen op de omstandigheid dat het bouwvlak voldoende ruimte biedt voor uitbreiding op grotere afstand van de bebouwing op het perceel [locatie 8] dan de huidige bebouwing, overweegt de Afdeling dat ter zitting is gebleken dat een uitbreiding of verplaatsing van het bedrijf naar een verder van de woning op [locatie 8] gelegen deel van het perceel kostbaar is, omdat in verband met hygiënevoorschriften dit tevens een verplaatsing van de kaasmakerij dient in te houden.

Het voorgaande klemt temeer nu in 1988 het pand aan de [locatie 8] in strijd met het destijds geldende plan in gebruik is genomen als burgerwoning. Door het plan in zoverre goed te keuren heeft het college van gedeputeerde staten miskend dat het plan op dit punt is voorbereid in strijd met de zorgvuldigheid.

2.13.7. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 7] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover dit ziet op de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden (W)" wat betreft [locatie 8] is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 7] is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 in samenhang met artikel 10:27 van de Awb van de Algemene wet bestuursrecht in zoverre te worden vernietigd. De Afdeling ziet aanleiding goedkeuring te onthouden aan het plan op dit punt.

Het beroep van [appellant sub 8]

2.14. [appellant sub 8] betoogt dat ten onrechte geen bouwvlak aan haar gronden aan de [locatie 10] te [plaats] is toegekend. Zij voert aan dat op een vergelijkbaar nabijgelegen perceel met de bestemming "Agrarische doeleinden" en de subbestemming "Sierteelt (As)" wel een bouwvlak is toegekend, hetgeen volgens haar in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.

Voorts betoogt [appellant sub 8] dat het huidige bedrijfsgebouw te klein is om het voortbestaan van haar onderneming, die sinds 1990 bestaat, te kunnen faciliteren en dat zij onjuist is voorgelicht door de gemeente met betrekking tot de mogelijkheden die het voorgaande bestemmingsplan haar bood, zodat zij nu slechts over een bouwvergunning beschikt voor een gebouw van 40 m², terwijl volgens [appellant sub 8] 100 m² mogelijk was en noodzakelijk is voor het voortbestaan van haar onderneming. Tevens stelt zij dat het onredelijk is dat door het college van gedeputeerde staten gesteld wordt dat het nieuwe beleid bij de koop van de onderneming kenbaar was uit het ter inzage liggende voorontwerpbestemmingsplan. Zij voert aan dat het ontwerpbestemmingsplan pas op 26 september 2007 ter inzage is gelegd.

2.14.1. Het college van gedeputeerde staten stelt zich op het standpunt dat inwilliging van de wens van [appellant sub 8] in strijd is met het provinciale beleid, zoals neergelegd in de nota Regels voor Ruimte.

2.14.2. [appellant sub 8] is eigenaar van gronden aan de Vriezenweg te Rijnsaterwoude, waarop zij een sierteeltkwekerij exploiteert.

Zij heeft de gronden in 2007 van [persoon] verworven, die omstreeks 1990 ter plaatse met sierteelt is begonnen.

Op het perceel staat thans een schuur met een oppervlakte van ongeveer 40 m², waarvoor op 16 januari 2008 een bouwvergunning is verleend, en een als bedrijfsgebouw ingerichte zeecontainer met een oppervlakte van 54 m².

2.14.3. Het plan kent aan de gronden van [appellant sub 8] de bestemming "Agrarische doeleinden" met de subbestemming "Sierteelt (As)" toe. Hiermee is het gebruik als zodanig bestemd. Ingevolge artikel 16, vierde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften mogen gebouwen en bouwwerken uitsluitend worden gebouwd op gronden met de aanduiding "bouwvlak". Nu deze aanduiding niet aan de gronden van [appellant sub 8] is toegekend, staat het plan ter plaatse geen bebouwing toe.

In het voorgaande plan waren de gronden bestemd als "Agrarische doeleinden" met de aanduiding "hulpgebouwen toegestaan". In de doeleindenomschrijving van deze bestemming was bepaald dat de gronden met deze bestemming zijn bedoeld voor de bedrijfsvoering van agrarische bedrijven als bedoeld in artikel 1, zesde lid.

Ingevolge artikel 1, zesde lid, van de voorschriften van het voorgaande plan werd onder agrarisch bedrijf verstaan een exploitatie-eenheid van grond en gebouwen, staand glas daaronder begrepen, die uitsluitend of overwegend is gericht op de teelt van gewassen of dieren of op het winnen van producten door middel van dit te telen, nader te onderscheiden in:

a. landbouw en tuinbouw op open grond: de teelt van gewassen op open grond, daaronder begrepen bosbouw, boomkwekerij, fruitteelt en tuinbouw onder plat glas, alsmede het houden van melk- en ander vee;

(..)

Ingevolge artikel 11, tweede lid, onder h, van de voornoemde planvoorschriften waren op gronden met de nadere aanwijzing "hulpgebouwen toegestaan" uitsluitend niet voor bewoning bestemde hulpgebouwen en andere bouwwerken toelaatbaar, zulks per bedrijf tot een oppervlakte van ten hoogste 40 m², behoudens vrijstelling als bedoeld in artikel 11 van dit artikel.

2.14.4. Inmiddels heeft de raad bij besluit van 14 december 2009 het bestemmingsplan "Buitengebied Jacobswoude 1e herziening" (hierna: de herziening) vastgesteld. In de herziening is het gedeelte van het perceel ter plaatse van de schuur betrokken. Hieraan is in de herziening de bestemming "Agrarische doeleinden", de subbestemming "Sierteelt (As)", de aanduiding "bouwvlak" en de aanduiding "schuur" toegekend. De herziening is inmiddels onherroepelijk geworden. Hiermee is de schuur als zodanig bestemd. De Afdeling vat het beroep van [appellant sub 8] op als gericht op het verkrijgen van een bouwvlak dat de voornoemde 40 m² overstijgt.

2.14.5. In de nota "Regels voor Ruimte" is vermeld dat bedrijven gericht op de bollenteelt, glastuinbouw, boomteelt en sierteelt moeten worden geconcentreerd in de daartoe in de streekplannen aangewezen gebieden. Ter zitting heeft het college van gedeputeerde staten toegelicht dat dit beleid aldus wordt toegepast dat bedrijven gericht op sierteelt die buiten de concentratiegebieden zijn gevestigd geen grootschalige uitbreiding wordt toegestaan, behoudens de reeds gevestigde rechten. De Afdeling komt deze toepassing van het beleid niet onredelijk voor. De percelen van [appellant sub 8] zijn niet gelegen in een concentratiegebied zoals hiervoor bedoeld. Gelet op de strekking van het beleid, zoals toegelicht door het college van gedeputeerde staten, heeft het college van gedeputeerde staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat toekenning van de gewenste uitbreidingsmogelijkheden in strijd is met het provinciale beleid. [appellant sub 8] heeft niet aannemelijk gemaakt dat wegens bijzondere omstandigheden een uitzondering had moeten worden gemaakt op dit beleid.

Ten aanzien van de door [appellant sub 8] gemaakte vergelijking met het nabijgelegen perceel aan de [locatie 11] wordt overwogen dat het college van gedeputeerde staten zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie, omdat in het voorgaande plan aan het perceel aan de [locatie 11] reeds een bouwvlak was toegekend. In hetgeen [appellant sub 8] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 8] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.

2.14.6. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 8] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dit betreft de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden" en de subbestemming "Sierteelt (As)" aan de [locatie 10] te [plaats] is genomen in strijd met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 8] is in zoverre ongegrond.

2.15. [appellant sub 8] betoogt verder dat ten onrechte aan het perceel met de kadastrale aanduiding 830 de subbestemming "Sierteelt (As)" niet is toegekend. Het plan staat op dit punt daarmee in de weg aan haar plannen om op dit perceel haar sierteeltkwekerij te gaan uitbreiden.

2.15.1. Het college van gedeputeerde staten stelt zich op het standpunt dat de raad, gelet op het feit dat dit perceel thans niet als zodanig wordt gebruikt en gelet op het ontbreken van concrete plannen hiertoe, in redelijkheid ervoor heeft kunnen kiezen ter plaatse geen sierteelt toe te staan.

2.15.2. Het perceel met de kadastrale aanduiding 830 grenst aan de gronden waarop [appellant sub 8] haar sierteeltkwekerij exploiteert.

[appellant sub 8] heeft het recht van eerste koop van dit perceel verworven van de eigenaar Van de Berg. Van de Berg verpacht het perceel thans aan boeren uit de omgeving als grasland.

Het bestemmingsplan kent aan dit perceel de bestemming "Agrarische doeleinden" toe met de subbestemming "Grondgebonden veehouderij, akkerbouw en vollegrondstuinbouw (Ava)". De toegekende bestemming is daarmee in overeenstemming met het feitelijke gebruik ter plaatse.

Niet gebleken is dat Van de Berg voornemens is het perceel binnen afzienbare tijd te verkopen dan wel de pachtovereenkomst te beëindigen, zodat niet is gebleken van concrete plannen om het desbetreffende perceel in te richten ten behoeve van sierteelt.

2.15.3. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 8] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 8] is in zoverre ongegrond.

Het beroep van LTO-Noord

2.16. LTO-Noord voert in beroep aan dat in artikel 32 van de planvoorschriften voor gebieden met archeologische verwachtingswaarde de kosten van het archeologische onderzoek ten onrechte voor rekening komen van de agrarische ondernemers in plaats van de overheid. Zij betoogt dat het Verdrag van Malta noch de Monumentenwet 1988 daartoe dwingt en dat dit in strijd is met het advies van de Raad voor de financiële verhoudingen dat kosten slechts verhaald kunnen worden indien voldaan is aan het profijtbeginsel, toerekenbaarheid en proportionaliteit. Naar haar stelling moet bovendien in opdracht en voor rekening van de overheid (gemeente) eerst zorgvuldiger worden geïnventariseerd waar en op welke diepten zich eventueel waardevolle archeologische resten bevinden, voordat de thans toegekende medebestemming kan worden opgenomen. Ten slotte betoogt zij dat ten onrechte al bij een normale bedrijfsvoortzetting en -ontwikkeling een archeologisch onderzoek moet worden uitgevoerd.

2.16.1. Het college van gedeputeerde staten stelt zich op het standpunt dat het wenselijk is om een regeling te treffen voor de hoge kosten van archeologisch onderzoek, maar dat deze regeling op nationaal niveau moet worden vastgesteld. Tot die tijd zullen de in het plangebied aanwezige archeologische waarden moeten worden beschermd, aldus het college van gedeputeerde staten.

De raad stelt zich op het standpunt dat de gronden, die op de provinciale Cultuurhistorische hoofdstructuur (hierna: CHS) zijn aangeduid als hoge archeologische verwachtingswaarde, in het plan worden beschermd door middel van de medebestemming "Archeologisch waardevol gebied". Voorts stelt de raad dat de voornoemde medebestemming geen belemmering oplevert voor het normaal gebruik van de gronden. Ten slotte stelt de raad dat het redelijk is om bij nieuwe ontwikkelingen waarbij de kans bestaat op verstoring van het bodemarchief te eisen dat de ontwikkelaar onderzoek instelt naar de eventueel aanwezige archeologische waarden en dat het gerechtvaardigd is dat deze [appellant sub 2] hiervan de kosten draagt.

2.16.2. In het plan is, voor zover hier van belang, aan gronden in het zuidwesten van het plangebied de medebestemming "Archeologisch waardevol gebied" toegekend. Voornoemde gronden zijn tevens grotendeels bestemd als "Agrarische doeleinden" met de subbestemming "Grondgebonden veehouderij (Av)".

Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden op de plankaart aangewezen als "Archeologisch waardevol gebied" mede bestemd voor de bescherming en de veiligstelling van archeologische waarden.

Ingevolge het tweede lid mogen op deze gronden ten behoeve van de bestemming, zoals in het eerste lid bedoeld, uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd met een bouwhoogte van ten hoogste 3 m.

Ingevolge het derde lid mag ten behoeve van andere, voor deze gronden geldende bestemming(en) − met inachtneming van de voor de betrokken bestemming geldende (bouw)voorschiften − uitsluitend worden gebouwd, indien het bouwplan betrekking heeft op een of meer van de volgende activiteiten of bouwwerken:

a. vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bebouwing, waarbij de oppervlakte, voor zover gelegen op of onder peil, niet wordt uitgebreid en waarbij gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering;

b. een bouwwerk met een oppervlakte van ten hoogste 50 m²;

c. een bouwwerk dat zonder graafwerkzaamheden dieper dan 30 cm en zonder heiwerkzaamheden kan worden geplaatst.

Ingevolge het vierde lid kan het college van burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in het tweede lid. Vrijstelling kan uitsluitend worden verleend, indien de bij de betrokken bestemming behorende bouwvoorschriften in acht worden genomen en de aanvrager van de bouwvergunning aan de hand van nader archeologisch onderzoek heeft aangetoond dat op de betrokken locatie geen archeologische waarden aanwezig zijn. Voorts kan vrijstelling worden verleend, indien:

a. de aanvrager van de bouwvergunning een rapport heeft overgelegd waarin de archeologische waarde van de betrokken locatie naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld;

b. de betrokken archeologische waarden, gelet op het rapport zoals onder a bedoeld, door de bouwactiviteiten niet worden geschaad of mogelijke schade kan worden voorkomen door aan de vrijstelling voorschriften te verbinden, gericht op:

1. het treffen van maatregelen, waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden;

2. het doen van opgravingen;

3. begeleiding van de bouwactiviteiten door de archeologische deskundige.

Ingevolge het vijfde lid is het verboden op of in de gronden met de bestemming "Archeologisch waardevol gebied" zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

a. het uitvoeren van grondbewerkingen op een grotere diepte of bouwhoogte dan 30 cm, waartoe worden gerekend afgraven, woelen, mengen, diepploegen, egaliseren, ontginnen, ophogen en aanleggen van drainage;

b. het uitvoeren van heiwerkzaamheden en het op een of andere wijze indrijven van voorwerpen;

c. het verlagen of verhogen van het waterpeil;

d. het aanleggen of rooien van bos of boomgaard waarbij stobben worden verwijderd;

e. het aanleggen van ondergrondse kabels en leidingen en het aanbrengen van daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur.

Ingevolge het zesde lid is het verbod van lid 5 niet van toepassing, indien de werken en werkzaamheden:

a. noodzakelijk zijn voor de uitvoering van een bouwplan waarvoor vrijstelling is verleend, zoals in lid 4 bedoeld;

b. een oppervlakte beslaan van ten hoogste 50 m²;

c. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het plan;

d. mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende aanlegvergunning of een ontgrondingvergunning;

e. ten dienste van archeologisch onderzoek worden uitgevoerd.

Ingevolge het zevende lid wordt een aanlegvergunning verleend, indien de aanvrager van de aanlegvergunning aan de hand van nader archeologisch onderzoek kan aantonen dat op de betrokken locatie geen archeologische waarden aanwezig zijn. Voorts wordt aanlegvergunning verleend, indien:

a. de aanvrager van de aanlegvergunning een rapport heeft overgelegd waarin de archeologische waarde van de betrokken locatie naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld;

b. de betrokken archeologische waarden, gelet op het rapport zoals onder a bedoeld, door de activiteiten niet worden geschaad of mogelijke schade kan worden voorkomen door aan de aanlegvergunning voorschriften te verbinden, gericht op:

1. het treffen van maatregelen, waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden;

2. het doen van opgravingen;

3. begeleiding van de activiteiten door de archeologische deskundige.

2.16.3. Ingevolge artikel 38a, eerste lid, van de Monumentenwet 1988, zoals die wet luidde ten tijde van de vaststelling van het plan (hierna: de Monumentenwet), houdt de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 10 van de WRO en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten.

2.16.3.1. Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de Monumentenwet kan bij een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg een aanlegvergunning als bedoeld in artikel 14 van de WRO verplicht worden gesteld.

Ingevolge het tweede lid van dat artikel kan bij een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg worden bepaald dat de aanvrager van een aanlegvergunning een rapport dient over te leggen waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld.

Aan de vergunning, bedoeld in het eerste lid, kunnen ingevolge het derde lid in ieder geval de volgende voorschriften worden verbonden:

a. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten in de bodem kunnen worden behouden;

b. de verplichting tot het doen van opgravingen; of

c. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door het college van burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties.

2.16.3.2. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Monumentenwet kan bij een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg worden bepaald dat de aanvrager van een reguliere bouwvergunning als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet een rapport dient over te leggen als bedoeld in artikel 39, tweede lid.

Ingevolge het tweede lid kan bij een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg worden bepaald dat aan een reguliere bouwvergunning als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet voorschriften kunnen worden verbonden als bedoeld in artikel 39, derde lid.

2.16.4. Met betrekking tot het betoog van LTO-Noord dat de raad eerst zorgvuldiger onderzoek had moeten laten verrichten op welke diepten zich eventueel waardevolle archeologische (verwachtings)waarden bevinden, voordat de medebestemming had kunnen worden toegekend, overweegt de Afdeling het volgende.

2.16.4.1. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 9 december 2009 in zaak nr. 200801932/1 is de Afdeling van oordeel dat op het gemeentebestuur de plicht rust zich voldoende te informeren omtrent de archeologische situatie in het gebied alvorens bij het plan uitvoerbare bestemmingen kunnen worden aangewezen en concrete bouwvoorschriften voor die bestemmingen kunnen worden vastgesteld. Het voldoen aan die verplichting klemt temeer nu de Monumentenwet de mogelijkheid biedt - waarvan in dit plan gebruik is gemaakt - om de kosten voor het archeologische (voor)onderzoek voor rekening te laten komen van de grondeigenaren of -gebruikers. De wetgever is er immers vanuit gegaan dat die financiële lasten zo veel mogelijk voorzienbaar en vermijdbaar zijn.

2.16.4.2. Het onderzoek dat nodig is voor de bescherming van archeologische (verwachtings)waarden kan blijkens de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2003/04, 29 259, nr. 3, blz. 46) bestaan uit het raadplegen van beschikbaar kaartmateriaal, maar wanneer het beschikbare kaartmateriaal ontoereikend is, zal plaatselijk bodemonderzoek in de vorm van proefboringen, proefsleuven of anderszins nodig zijn.

2.16.4.3. Volgens de plantoelichting is de medebestemming alleen gelegd ter plaatse van onvergraven veenweidegebied en is het toekennen van deze medebestemming op de Cultuurhistorische Hoofdstructuur van de provincie Zuid-Holland (hierna: de CHS) gebaseerd, die is verdeeld in vijf waarderingen van respectievelijk terrein van zeer hoge en terrein van hoge archeologische waarde, gebied met zeer grote kans, redelijk tot grote kans en lage kans op archeologische sporen. De CHS is ontleend aan de landelijke Archeologische Monumentenkaart en de Indicatieve kaart van Archeologische Waarden. Op de Archeologische Monumentenkaart staan terreinen waarvan de archeologische verwachtingswaarde bekend is, hetzij op basis van onderzoek waarbij archeologische vindplaatsen zijn aangetoond, hetzij op basis van historische bronnen die wijzen op archeologische vindplaatsen. Op de Indicatieve kaart van Archeologische Waarden staat de zogenoemde verwachtingswaarde. Die waarde is bepaald aan de hand van de huidige kennis over de relatie tussen landschap en de ligging van archeologische vindplaatsen.

Volgens de CHS komt in het zuidwestelijk deel van het plangebied een gebied voor met een overwegend hoge of zeer hoge verwachtingswaarde. In de plantoelichting is verder aangeven dat archeologische waarden worden bedreigd door grondwerkzaamheden die samengaan met de aanleg van bijvoorbeeld wegen, bebouwing en watergangen en dat ook ingrijpende agrarische werkzaamheden het bodemarchief onherstelbaar kunnen beschadigen door oxidatie van organisch materiaal. Het college van gedeputeerde staten heeft in navolging van de raad bescherming van de archeologische waarden door middel van een bouwverbod met vrijstellingsregeling en een aanlegvergunningstelsel voor die werkzaamheden dan ook noodzakelijk kunnen achten.

2.16.4.4. Het plan is conserverend van aard en voorziet niet in nieuwe ontwikkelingen voor dit deel van het plangebied. LTO-Noord heeft niet aannemelijk gemaakt dat artikel 32 van de planvoorschriften een onevenredige belemmering zal vormen voor de agrarische bedrijfsvoering. Hierbij is in aanmerking genomen dat ter zitting is komen vast te staan dat de bodemkundige bewerkingen die in genoemd artikel zijn vermeld geen betrekking hebben op normaal gebruik, onderhoud en beheer in verband met de onderliggende bestemming "Agrarische doeleinden" met de subbestemming "Grondgebonden veehouderij". Tevens zijn onder meer het vervangen, vernieuwen of veranderen van bestaande bebouwing, mits de oppervlakte niet wordt uitgebreid en gebruik wordt gemaakt van bestaande fundering, en het bouwen van een bouwwerk met een grondoppervlakte van ten hoogste 50 m² mogelijk zonder vrijstelling van het college van burgemeester en wethouders en is onder meer geen aanlegvergunning van het college van burgemeester en wethouders vereist voor werken en werkzaamheden die een oppervlakte van ten hoogste 50 m² beslaan. De Afdeling is voorts van oordeel dat voor het opnemen van een beschermingsregeling niet is vereist dat de aanwezigheid van de archeologische sporen ter plaatse vast staat, doch dat aannemelijk is dat dergelijke sporen in het gebied voorkomen. Gelet op de CHS is de mogelijke aanwezigheid van archeologische sporen in dit geval aannemelijk gemaakt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat volgens het deskundigenbericht er in het gebied met de medebestemming "Archeologisch waardevol gebied" een (vrij) grote kans is om bij het bouwen en uitvoeren van werken en werkzaamheden archeologische sporen aan te treffen en is de aan het plan ten grondslag liggende deelkaart "Archeologische kenmerken " van de CHS voor het betrokken deel van het plangebied zo gedetailleerd dat geïdentificeerd kan worden in welke gedeelten van het plangebied bepaalde geologische formaties voorkomen. LTO-Noord heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze bevindingen onjuist zijn. Gelet hierop heeft het college in navolging van de raad er in dit geval, waarin geen nieuwe ontwikkelingen in het betrokken gebied zijn voorzien, van kunnen uitgaan dat voldoende informatie omtrent de archeologische situatie beschikbaar was om bij het plan uitvoerbare bestemmingen te kunnen aanwijzen. In zoverre faalt het betoog van LTO-Noord.

2.16.5. Ten aanzien van het betoog van LTO-Noord dat in de planregeling de kosten van het archeologische onderzoek ten onrechte voor rekening van de agrarische ondernemer worden gebracht, overweegt de Afdeling het volgende.

2.16.5.1. Ter zitting is gebleken dat op de desbetreffende gronden thans grondgebonden veehouderijen zijn gevestigd en het plan voor hen conserverend van aard is. In het plan wordt de bescherming van de archeologische waarden weliswaar thans ingepast, maar zoals onder 2.16.4.4. is overwogen levert dat geen onevenredige belemmering voor het normale agrarische gebruik op. Aan de Monumentenwet ligt het beginsel ten grondslag dat de verstoorder van het bodemarchief dient bij te dragen aan de kosten voor het archeologische onderzoek ter bescherming van dat bodemarchief. Het is derhalve in overeenstemming met het systeem van de Monumentenwet dat de kosten voor het aanvullende archeologische onderzoek in dit plan bij de aanvrager om een bouw- of aanlegvergunning zijn gelegd. De wetgever is er daarbij vanuit gegaan, dat die kosten in een redelijke verhouding dienen te staan tot de met de beoogde investering gemoeide kosten.

2.16.5.2. Niet is gebleken dat de kosten die de aanvrager van een bouw- of aanlegvergunning moet maken voor het doen verrichten van enig veldonderzoek ten behoeve van het rapport dat hij bij die aanvraag dient over te leggen omtrent de archeologische waarde van het terrein, onevenredig zijn. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het desbetreffende gebied met de medebestemming "Archeologisch waardevol gebied" geen grote omvang heeft. Voor de kosten die zijn gemoeid met het voldoen aan de voorschriften die in het belang van de archeologische monumentenzorg aan zodanige vergunning kunnen worden verbonden, is in artikel 42 van de Monumentenwet een schadevergoedingsregeling opgenomen. Ingevolge dat artikel kent het college van burgemeester en wethouders de aanvrager van onder meer een aanlegvergunning als bedoeld in artikel 14 van de WRO of van een reguliere bouwvergunning als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe, indien blijkt dat die aanvrager tengevolge van de weigering van de vergunning in het belang van de archeologische monumentenzorg of ten gevolge van voorschriften die in het belang van de archeologische monumentenzorg aan het desbetreffende besluit zijn verbonden, schade lijdt die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven. Mede gelet op deze wettelijke schadevergoedingsregeling is niet aannemelijk gemaakt dat dit plan de aanvragers van een bouw- of aanlegvergunning een financiële last zou opleggen die niet in een redelijke verhouding staat tot de investering die is gemoeid met het project waarvoor een bouw- of aanlegvergunning nodig zal zijn. Daarbij is in aanmerking genomen dat ingevolge artikel 9.1.6. van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening een aanlegvergunning als bedoeld in artikel 14 van de WRO wordt gelijkgesteld met een aanlegvergunning als bedoeld in de Wro en de schadevergoedingsregeling als bedoeld in artikel 24 van de Monumentenwet 1988, zoals deze sinds 1 juli 2008 luidt, van toepassing is op onder meer schade als gevolg van een aanlegvergunning als bedoeld in artikel 3.3, onder a, van de Wro en een reguliere bouwvergunning als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet.

2.16.6. De conclusie is dat hetgeen LTO-Noord heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 10 C], [appellant sub 10 A], [appellante sub 10 D] en [appellant sub 10 E], voor zover ingediend door [appellante sub 10 C] (hierna: het beroep van [appellante sub 10 C])

2.17. [appellante sub 10 C] betoogt dat ten onrechte aan zijn gronden aan [locatie 12] te [plaats] de bestemming "Woondoeleinden" met de subbestemming "Voormalig agrarisch bedrijf (W*)" is toegekend, terwijl de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" meer recht doet aan de feitelijke situatie. Voorts is volgens [appellante sub 10 C] de vrijstellingsregeling die aan de bestemming "Woondoeleinden" met de subbestemming "Voormalig agrarisch bedrijf (W*)" is gekoppeld onvoldoende toereikend. De thans bestaande gebouwen worden hiermee volgens [appellante sub 10 C] onder het overgangsrecht geplaatst, hetgeen onjuist is nu het huidige gebruik gedurende de planperiode zal blijven bestaan. [appellante sub 10 C] betoogt tot slot dat het college van gedeputeerde staten ten onrechte niet is ingegaan op zijn specifieke situatie en zich slechts heeft aangesloten bij het beleid van de raad.

2.17.1. Het college van gedeputeerde staten stelt zich op het standpunt dat de wens van [appellante sub 10 C] om toekenning van een bedrijfsbestemming aan zijn perceel in strijd is met het beleid van de raad in deze.

2.17.2. [appellante sub 10 C] exploiteerde tot 2001 een groentekwekerij aan de [locatie 12]. In 2001 heeft hij deze activiteiten gestaakt en de bedrijfshallen in gebruik genomen voor opslagdoeleinden ten behoeve van derden. Ter zitting heeft [appellante sub 10 C] toegelicht dat hij het loonbedrijf dat hij naast zijn agrarische activiteiten heeft ontplooid niet heeft gestaakt.

De oorspronkelijke boerderij ligt bovenaan de dijk. Hiervan zijn de schuur met een oppervlakte van 160 m² en de hooiberg met een oppervlakte van 50 m² nog aanwezig. Het oude woonhuis is vervangen door een woning met een oppervlakte van ongeveer 110 m². Onder aan de dijk bevinden zich een bedrijfshal met een oppervlakte van 350 m² en twee bedrijfshallen met een oppervlakte van ieder 600 m². De drie bedrijfshallen zijn met een bouwvergunning gebouwd.

2.17.3. Het plan voorziet voor het plandeel aan de [locatie 12] in de bestemming "Woondoeleinden" met de subbestemming "Voormalig agrarisch bedrijf (W*)". Op het plandeel is voorts de gebiedsbestemming "Agrarisch gebied met waardevolle openheid (AO)" van toepassing.

Ingevolge artikel 17, vijfde lid, onder e, van de planvoorschriften - voor zover hier van belang - mag binnen het bouwvlak één woning worden gebouwd.

Ingevolge artikel 41, eerste lid, kan het college van burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van de categorieën nevenfuncties in tabel 7.1 van dit artikel.

Ingevolge artikel 41, derde lid, mag het vloeroppervlak van de nevenfunctie niet meer dan 400 m² bedragen.

In de tabel van artikel 41 van de planvoorschriften staat vermeld, voor zover hier van belang, dat ter plaatse van bouwvlakken met de bestemming "Woondoeleinden" en de subbestemming "Voormalig agrarisch bedrijf (W*)" in de zone met de bestemming "Agrarisch gebied met waardevolle openheid (AO)" met inachtneming van de voorschriften opslag/stalling van niet agrarische producten in de categorie 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten in bestaande bebouwing niet zijnde kassen na vrijstelling toelaatbaar is.

2.17.4. Ingevolge artikel 17, vijfde lid, onder a, van de planvoorschriften mogen bouwpercelen in geen geval voor meer dan 50% worden bebouwd.

Uit het deskundigenbericht volgt dat de oppervlakte van het bouwperceel ter plaatse ongeveer 8000 m² bedraagt. Het plan staat derhalve ter plaatse bebouwing tot 4000 m² toe. De op het perceel aanwezige bebouwing valt hierbinnen. Het gebruik van de op de gronden aanwezige bebouwing voor bedrijfsdoeleinden, zoals [appellante sub 10 C] wenst, staat het plan echter niet toe. Niet in geschil is dat het plan op dit punt in overeenstemming is met het gemeentelijke beleid om bedrijfsterreinen in het buitengebied te voorkomen.

In dit geval doen zich de volgende omstandigheden voor.

Op de gronden is ongeveer 1870 m² aan legale bebouwing aanwezig. Gelet op de toegekende bestemming mag deze bebouwing uitsluitend voor woondoeleinden worden gebruikt en kan voor een relatief kleine maximumoppervlakte in relatie tot de oppervlakte van de aanwezige bedrijfsbebouwing vrijstelling worden verleend voor nevenactiviteiten.

Niet onaannemelijk is dat de voornoemde planregeling leegstand in de hand werkt. Hierbij is voorts van belang dat als de bedrijfsbeëindiging van [appellante sub 10 C] op een moment had plaatsgevonden die binnen deze planperiode lag ingevolge artikel 42 van de planvoorschriften geen maximum aan de toegestane oppervlakte voor de vervolgfunctie zou worden gesteld.

Niet bezien is of deze omstandigheden aanleiding geven een uitzondering te maken op het voornoemde beleid. Niet gebleken is verder dat de raad het feit dat ter plaatse tevens een loonbedrijf wordt uitgeoefend heeft betrokken in de besluitvorming. Door het plan in zoverre goed te keuren heeft het college van gedeputeerde staten miskend dat het plan op dit punt is voorbereid in strijd met de zorgvuldigheid.

2.17.5. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 10 C] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellante sub 10 C] is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient op dit punt wegens strijd met artikel 3:2 in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.

De Afdeling ziet voorts aanleiding om goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" met de subbestemming "Voormalig agrarisch bedrijf (W*)".

2.18. Voorts betoogt [appellante sub 10 C] dat het plan ten onrechte niet in de mogelijkheid voorziet om het achterhuis en de hooiberg te vervangen door een woonhuis ten behoeve van de huisvesting van zijn zoon, die in de bedrijfshallen materialen voor zijn bedrijf stalt. Dit zou volgens [appellante sub 10 C] juist de ruimtelijke kwaliteit verbeteren, doordat doorzicht en transparantie op dijkniveau worden vergroot en er een beter verkeersprofiel in de lengterichting zal ontstaan.

2.18.1. Het college van gedeputeerde staten stelt zich op het standpunt dat instemming met de wens van [appellante sub 10 C] in strijd is met de provinciale Ruimte-voor-Ruimteregeling, die is opgenomen in artikel 35, tiende lid, van de planvoorschriften.

2.18.2. In artikel 35, tiende lid, van de planvoorschriften is aan het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid toegekend met toepassing van artikel 11 van de WRO ter compensatie van sloop van voormalige agrarische bedrijfsgebouwen, niet-agrarische bedrijfsgebouwen of kassen, één of meer burgerwoningen toe te staan. Als één van de vereisten voor toepassing van de bevoegdheid is genoemd dat voor de sloop van iedere 1.000 m² aan bedrijfsbebouwing één woning mag worden teruggebouwd, tot een maximum van drie woningen. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellante sub 10 C] aldus dat hij betoogt dat deze regeling niet ruim genoeg is, nu hiermee niet de bouw van een woning wordt mogelijk gemaakt in ruil voor de sloop van zijn achterhuis en hooiberg, die een aanzienlijk minder grote oppervlakte beslaan dan 1.000 m².

Het college van gedeputeerde staten heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de regeling in artikel 35, tiende lid, van de planvoorschriften in overeenstemming is met de provinciale Ruimte-voor-Ruimteregeling. Het college van gedeputeerde staten heeft in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat in de door [appellante sub 10 C] aangevoerde omstandigheden dat het voor de zoon van [appellante sub 10 C] in verband met diens bedrijf logistiek beter is om op de gronden van [appellante sub 10 C] te wonen en dat hiermee mogelijk wordt gemaakt dat [appellante sub 10 C] en diens echtgenote op hun oude dag aldaar kunnen blijven wonen, niet zodanig bijzondere omstandigheden zijn gelegen dat een uitzondering had moeten worden gemaakt.

2.18.3. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 10 C] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellante sub 10 C] is op dit punt ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 10 C], [appellant sub 10 A], [appellante sub 10 D] en [appellant sub 10 E], voor zover ingediend door [appellant sub 10 A] (hierna: het beroep van [appellant sub 10 A])

2.19. [appellant sub 10 A] betoogt dat het college van gedeputeerde staten ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Dagrecreatieve doeleinden" met de subbestemming "Speeltuin (dRs)" wat betreft zijn gronden ten noorden van de bedrijfswoning aan de [locatie 13], omdat de toegekende bestemming te beperkend is. Hij betoogt dat wanneer het huurcontract met de gemeente wordt verbroken, hij niet de mogelijkheid heeft de gronden op een andere wijze te gebruiken, zoals voor onder meer erf, tuin dan wel parkeerplaats.

[appellant sub 10 A] betoogt voorts dat het perceel ten noorden van de parkeerplaats bij de speeltuin, waaraan in het plan de bestemming "Agrarische doeleinden" met de subbestemming "Grondgebonden veehouderij, akkerbouw en vollegrondstuinbouw (Ava)" is toegekend, als "Verkeersdoeleinden (V)" bestemd zou moeten worden. Hij voert daartoe aan dat in Bilderdam behoefte aan meer parkeerruimte bestaat en dat een parkeerplaats ter plaatse niet op landschappelijke bezwaren stuit, doordat auto's laag zijn en het groene karakter van de dijk kan worden gehandhaafd.

2.19.1. Het college van gedeputeerde staten stemt in met de keuze van de raad om de gronden overeenkomstig het huidige gebruik te bestemmen. Hierbij betrekt het college van gedeputeerde staten dat in geval van opzegging van de huurovereenkomst bekeken kan worden wat het meest geëigende gevolg is en dat opzegging thans niet aan de orde is.

Voorts stelt het college van gedeputeerde staten zich met de raad op het standpunt dat de bestemming "Verkeersdoeleinden (V)" ter plaatse van het perceel met de bestemming "Agrarische doeleinden" en de subbestemming "Grondgebonden veehouderij, akkerbouw en vollegrondstuinbouw (Ava)" ongewenst is, aangezien dit een verdere aantasting van het open landschap zou betekenen.

2.19.2. Niet in geschil is dat de toegekende bestemming aan de gronden van [appellant sub 10 A] ten noorden van de bedrijfswoning aan de [locatie 13] in overeenstemming is met het feitelijke gebruik dat de huurder van deze gronden hiervan maakt. Niet aannemelijk is geworden dat de huurovereenkomst op korte termijn zal worden beëindigd.

De planvoorschriften staan ter plaatse niet een veelheid aan activiteiten toe. In hetgeen [appellant sub 10 A] heeft aangevoerd ziet de Afdeling echter geen aanleiding voor het oordeel dat de toegekende bestemming zodanig beperkend is dat het college van gedeputeerde staten hier redelijkerwijs niet mee heeft kunnen instemmen. Hierbij betrekt de Afdeling dat ingevolge artikel 21, eerste lid, onder h, van de planvoorschriften naast een speeltuin tevens bijbehorende voorzieningen zoals (ontsluitings)wegen, nutsvoorzieningen, groenvoorzieningen, parkeervoorzieningen en water ten behoeve van wateraanvoer en -afvoer, waterberging en sierwater ter plaatse zijn toegestaan en dat de raad heeft toegezegd dat wanneer er in de toekomst sprake mocht zijn van opzegging van de huurovereenkomst de planregeling opnieuw zal worden bekeken.

2.19.3. Niet in geschil is dat de aan de gronden ten noorden van de parkeerplaats bij de speeltuin toegekende bestemming in overeenstemming is met het huidige gebruik, nu deze thans in gebruik zijn als weiland voor een in de nabijheid wonende agrariër. Onder het vorige bestemmingsplan "Drechtoevers" hadden de gronden reeds de bestemming "Agrarische doeleinden" met de nadere aanduiding "geen gebouwen toegestaan", zodat de toegekende bestemming geen verslechtering inhoudt ten opzichte van het voorgaande plan. Volgens het deskundigenbericht zijn de gronden op betrekkelijk grote afstand van de bebouwde kom gelegen, zodat het niet waarschijnlijk is dat de inwoners van Bilderdam de gronden veelvuldig als parkeerplaats zullen gebruiken. Voorts kenmerkt de omgeving zich door de grote openheid. Volgens het deskundigenbericht zal bij het inrichten als parkeerterrein van het plandeel, dat op een dijklichaam is gelegen, deze openheid worden verstoord. Niet aannemelijk is geworden dat dit onjuist is. Gelet op het voorgaande heeft het college van gedeputeerde staten in redelijkheid meer gewicht kunnen toekennen aan het belang dat is gediend bij het voortzetten van de huidige situatie dan aan de belangen van [appellant sub 10 A].

2.19.4. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 10 A] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 10 A] is ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 10 C], [appellant sub 10 A], [appellante sub 10 D] en [appellant sub 10 E], voor zover ingediend door [appellante sub 10 D] (hierna: het beroep van [appellante sub 10 D])

2.20. [appellante sub 10 D] kan zich niet verenigen met de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden (W)" wat betreft de [locatie 14]. Zij betoogt dat ten onrechte niet is voorzien in de mogelijkheid om een tweede woning te bouwen en dat het bouwvlak op het perceel te klein is. [appellante sub 10 D] voert aan dat het besluit van het college van gedeputeerde staten om de bedenkingen ongegrond te verklaren niet strookt met de motivering van dit besluit, nu het college van gedeputeerde staten overweegt dat zij zich niet tegen de bouw van een tweede woning zal verzetten, zeker niet als dat om medische redenen zou zijn en gepaard zou gaan met de sloop van een aantal bijgebouwen. Zij betoogt dat is gehandeld is strijd met het gelijkheidsbeginsel, nu voor de gronden aan de [locatie 15] wel twee woningen zijn toegestaan. Voorts zijn er volgens [appellante sub 10 D] geen stedenbouwkundige of landschappelijke bezwaren tegen het bouwen van twee vrijstaande of samengebouwde woningen.

2.20.1. Het college van gedeputeerde staten stelt zich in navolging van de raad op het standpunt dat het plan voor [appellante sub 10 D] geen verslechtering met zich brengt ten opzichte van het voorgaande plan en dat de toegekende bestemming in overeenstemming is met het feitelijke gebruik. Verder stelt het college van gedeputeerde staten zich op het standpunt dat het zich op voorhand niet zal verzetten tegen de bouw van een tweede woning op het perceel, zeker wanneer dat om medische redenen zou zijn en nieuwbouw gepaard zou gaan met de sloop van bijgebouwen. Aangezien de WRO het college van gedeputeerde staten geen mogelijkheid biedt om de bouw van een tweede woning mogelijk te maken, bestaat volgens het college van gedeputeerde staten geen reden voor een onthouding van goedkeuring aan het plan op dit punt.

2.20.2. Op de gronden aan de [locatie 14] stonden oorspronkelijk twee aaneengesloten woningen. In 1980 zijn beide woningen door [appellante sub 10 D] bijeen gevoegd. In het plan is aan de gronden de bestemming "Woondoeleinden (W)" zonder verdere subbestemming of nadere aanwijzing toegekend. Ingevolge artikel 17, vijfde lid, onder e, van de planvoorschriften is per bouwvlak één woning toegestaan, tenzij anders op de plankaart is aangegeven. Het plan staat derhalve ter plaatse één woning toe.

In het voorgaande plan waren de gronden bestemd als "Woondoeleinden (W)". In de voorschriften behorende bij deze bestemming was niet bepaald hoeveel woningen per bestemmingsvlak waren toegestaan. Hoewel er sprake zou zijn van relatief kleine woningen, gezien de omvang van het bestemmingsvlak, stond het voorgaande plan niet in de weg aan de bouw van twee woningen op het perceel.

2.20.3. Gelet op hetgeen is overwogen in 2.20.2 waren in tegenstelling tot hetgeen de raad en het college van gedeputeerde staten hebben gesteld op grond van het voorgaande plan de bouwmogelijkheden voor de gronden aan de [locatie 14] niet beperkt tot één woning. De raad en het college van gedeputeerde staten zijn derhalve van een onjuist uitgangspunt uitgegaan. Door het plan op dit punt goed te keuren heeft het college van gedeputeerde staten miskend dat het plan op dit punt is voorbereid in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Dit klemt te meer nu het college van gedeputeerde staten in het bestreden besluit heeft aangegeven in beginsel niet tegen de bouw van een tweede woning op de gronden aan de [locatie 14] te zijn en volgens het deskundigenbericht er vanuit landschappelijk oogpunt geen verschil met de situatie op de gronden aan de [locatie 15] bestaat.

2.20.4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient voor zover dit ziet op de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden (W)" wat betreft de [locatie 14] wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb bezien in samenhang met artikel 10:27 van de Awb te worden vernietigd.

De Afdeling ziet aanleiding goedkeuring te onthouden aan het plan op dit punt.

2.20.5. Gelet op het voorgaande behoeft hetgeen [appellante sub 10 D] overigens heeft aangevoerd geen bespreking meer.

Het beroep van [appellante sub 10 C], [appellant sub 10 A], [appellante sub 10 D] en [appellant sub 10 E], voor zover ingediend door [appellant sub 10 E] (hierna: het beroep van [appellant sub 10 E])

2.21. [appellant sub 10 E] kan zich niet verenigen met de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" wat betreft de [locatie 16]. Hij voert aan dat het toegekende bouwvlak te weinig uitbreidingsruimte biedt. Verder betoogt hij dat de gronden ten onrechte niet geheel zijn bestemd met de subbestemming "Glastuinbouw (Ag)". Hij voert tot slot aan dat de woning [locatie 16 B] ten onrechte in het plan niet als zodanig is bestemd.

2.21.1. Het college van gedeputeerde staten stelt zich op het standpunt dat het toegekende bouwvlak voldoende uitbreidingsmogelijkheden biedt. Verder acht het college van gedeputeerde staten het niet onredelijk dat in het onderhavige geval alleen het bestaande glas als zodanig is bestemd. Het college van gedeputeerde staten stemt in met de keuze van de raad om ter plaatse geen tweede bedrijfswoning toe te kennen, nu de noodzaak daartoe niet aannemelijk is gemaakt.

2.21.2. In het plan zijn de gronden van [appellant sub 10 E] bestemd als "Agrarische doeleinden (A)". Nagenoeg alle gronden hebben de subbestemming "Sierteelt (As)" gekregen, met uitzondering van de gronden ter plaatse van het kassencomplex. Aan deze laatstgenoemde gronden is in het plan de subbestemming "Glastuinbouw (Ag)" toegekend. Ingevolge artikel 16, vierde lid, aanhef en onder a en b, van de planvoorschriften mogen de gronden met de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" uitsluitend bebouwd worden ter plaatse van het bouwvlak, met dien verstande dat op gronden met de subbestemming "Glastuinbouw (Ag)" kassen mogen worden gebouwd.

Ter plaatse van de huidige bedrijfsbebouwing inclusief de woning aan de [locatie 16 A] en de tot woning verbouwde schuur aan de [locatie 16 B] is de aanduiding "bouwvlak" toegekend. Ingevolge artikel 16, vierde lid, onder c, van de planvoorschriften is ter plaatse één bedrijfswoning toegestaan.

2.21.3. Eind jaren zeventig van de vorige eeuw zijn de ouders van [appellant sub 10 E] een sierteeltbedrijf aan de [locatie 16] begonnen. Zij waren woonachtig in de bedrijfswoning aan [locatie 16 A]. Volgens het deskundigenbericht is [appellant sub 10 E] in 1984 in de tot woning verbouwde schuur gaan wonen. Bij besluit van 14 juli 1989 heeft het college van burgemeester en wethouders met toepassing van artikel 17 van de WRO tijdelijk vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het veranderen van de schuur tot tijdelijk woonverblijf voor [appellant sub 10 E]. In 1999 heeft de vader van [appellant sub 10 E], die na het overlijden van de moeder van [appellant sub 10 E] de enige bewoner was, de bewoning van de bedrijfswoning gestaakt. De bedrijfswoning wordt sindsdien verhuurd voor huisvesting van buitenlandse werknemers die tijdelijk in Nederland verblijven. In het jaar 2000/2001 heeft [appellant sub 10 E] de exploitatie van het bedrijf gestaakt. De agrarische gronden zijn verpacht aan een agrariër.

2.21.4. Het aan de gronden toegekende bouwvlak beslaat ongeveer 1700 m². Volgens het deskundigenbericht biedt het bouwvlak, gegeven de bestaande bebouwing, nog 600 m² aan uitbreidingsruimte. Gelet hierop alsmede op het feit dat [appellant sub 10 E] niet aannemelijk heeft gemaakt concrete plannen tot uitbreiding te hebben, heeft het college van gedeputeerde staten in redelijkheid kunnen instemmen met de keuze van de raad om ter plaatse geen groter bouwvlak toe te kennen.

2.21.5. Niet in geding is dat de aan de gronden toegekende subbestemmingen "Glastuinbouw (Ag)" en "Sierteelt (As)" overeenstemmen met de feitelijke situatie. Niet aannemelijk is gemaakt dat er concrete plannen bestaan om thans op meer gronden glastuinbouw uit te oefenen dan op de gronden die thans de medebestemming "Glastuinbouw (Ag)" hebben gekregen. Gelet op het voorgaande heeft het college van gedeputeerde staten geen aanleiding behoeven te zien om wat betreft het glasareaal goedkeuring aan het plan op dit punt te onthouden.

2.21.6. De Afdeling begrijpt de wens van [appellant sub 10 E] met betrekking tot de tot woning verbouwde schuur aan [locatie 16 B] aldus dat ter plaatse een tweede bedrijfswoning dient te worden toegestaan, waar het plan thans niet in voorziet. Het college van gedeputeerde staten heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de wens van [appellant sub 10 E] neerkomt op het toestaan van een nieuwe situatie. Hierbij betrekt de Afdeling dat onder het voorgaande plan ter plaatse slechts één bedrijfswoning was toegestaan en de termijn van de verleende vrijstelling krachtens artikel 17 WRO reeds is verlopen. Voor zover [appellant sub 10 E] betoogt dat het gewenste gebruik thans al plaats vindt en onder het overgangsrecht van het voorgaande plan valt, overweegt de Afdeling dat de raad ter zitting te kennen heeft gegeven dat het in 1984 ontstane gebruik rond het jaar 2000/2001 is gewijzigd in een ander gebruik dat sterker afwijkt van het voorgaande plan (immers aanvankelijk was sprake van bedrijfshuisvesting en nadien van burgerbewoning) en dat dergelijk gewijzigd gebruik niet wordt beschermd door het overgangsrecht bij het voorgaande plan. Niet gebleken is dat dit standpunt onjuist is.

In de nota Regels voor Ruimte staat dat ten behoeve van een volwaardig agrarisch bedrijf één agrarische bedrijfswoning is toegestaan. Instemming met de wens van [appellant sub 10 E] is derhalve in strijd met dit beleid.

Het beroep van [appellant sub 10 E] geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten niet aan dit beleid heeft kunnen vasthouden.

2.22. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 10 E] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 10 E] is ongegrond.

Proceskostenveroordeling

2.23. Wat betreft [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], het college van burgemeester en wethouders, [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 8], LTO-Noord, [appellant sub 10 A] en [appellant sub 10 E] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Het college van gedeputeerde staten dient ten aanzien van [appellant sub 7], [appellante sub 10 C] en [appellante sub 10 D] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen van [appellant sub 7] en [appellante sub 10 D] geheel, en het beroep van [appellante sub 10 C] gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 11 november 2008, no. PZH-2008-978548, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan:

(a) het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden (W)" wat betreft de [locatie 8];

(b) het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" met de subbestemming "Voormalig agrarisch bedrijf (W*)" wat betreft [locatie 12];

(c) het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden (W)" wat betreft [locatie 14];

III. onthoudt goedkeuring aan de onder II. vermelde planonderdelen;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dat is vernietigd;

V. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellanten sub 2], [appellanten sub 3], het college van burgemeester en wethouders van Jacobswoude, thans Kaag en Braassem, [appellant sub 5], [appellanten sub 6], [appellant sub 8], de vereniging Land- en Tuinbouw Organisatie Noord, [appellant sub 10 A] en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Autobedrijf [appellant sub 10 A] en [appellant sub 10 E] en [appellante sub 10 F] geheel, en het beroep van [appellante sub 10 C] voor het overige ongegrond;

VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij [appellante sub 10 C] en [appellante sub 10 D] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 675,30 (zegge: zeshonderdnegenenvijftig euro en vijfenzestig cent), waarvan € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander, en tot vergoeding van bij [appellant sub 7] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshondervierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland aan [appellante sub 10 C] en [appellante sub 10 D] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,00 (zegge: tweehonderachtentachtig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander, en aan [appellant sub 7] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, ambtenaar van staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Nienhuis
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2010

466-634-655.