Uitspraak 200506453/1


Volledige tekst

200506453/1.
Datum uitspraak: 29 november 2006.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

appellant,

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/5170 van de rechtbank 's-Gravenhage van 9 juni 2005 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Jacobswoude.

1. Procesverloop

Bij besluit van 11 oktober 1999 heeft het college van burgemeester en wethouders van Jacobswoude (hierna: het college) de aanvraag van appellant om een ligplaatsvergunning voor een woonschip afgewezen.

Gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) van 6 oktober 2004 strekkende tot vernietiging van het besluit van 9 maart 2004 houdende de ongegrondverklaring van het door appellant gemaakte bezwaar, heeft het college bij besluit van 19 oktober 2004 dat bezwaar gegrond verklaard en aan appellant een vergunning onder voorschriften verleend.

Bij uitspraak van 9 juni 2005, verzonden op 14 juni 2005, heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 5 juli 2005 heeft het college, opnieuw beslissend op het door appellant gemaakte bezwaar, aan appellant een nieuwe vergunning verleend onder intrekking van de op 19 oktober 2004 verleende vergunning.

Tegen de uitspraak van de rechtbank heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 juli 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 19 augustus en 21 oktober 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 13 september 2005 heeft het college van antwoord gediend.

Bij brief van 6 juni 2006 heeft de Stichting Rijnlandse Molenstichting, die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 september 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. R.C.V. Mans, advocaat te Leiden, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. van der Plas, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Schepenverordening Jacobswoude (hierna: de Verordening) is het de eigenaar, de bezitter, de houder of de gebruiker van een woonschip verboden daarmee ligplaats in te nemen of aan te leggen in wateren, behoudens het bepaalde in het tweede lid.

Ingevolge het tweede lid is het de eigenaar, de bezitter, de houder of de gebruiker van een woonschip verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders daarmee ligplaats in te nemen of aan te leggen op die plaatsen die zijn aangegeven op de bij deze verordening behorende bijlagen 1 tot en met 5.

Ingevolge artikel 12, tweede lid, verlenen burgemeester en wethouders, indien een verzoek om het innemen van een ligplaats betrekking heeft op artikel 2, tweede lid, vergunning voor onbepaalde tijd, als ook overigens aan de bepalingen van deze verordening is voldaan.

Ingevolge het vierde lid kunnen aan een vergunning en ontheffing voorschriften worden verbonden.

Ingevolge het zevende lid kunnen burgemeester en wethouders nadere regels stellen omtrent de wijze van indiening en de daarbij over te leggen gegevens.

Ingevolge artikel 13, tweede lid, kunnen burgemeester en wethouders een vergunning of ontheffing bij een met redenen omkleed besluit intrekken, indien de aan een vergunning of ontheffing verbonden voorschriften niet worden nageleefd.

2.2. Appellant heeft op 9 juni 1999 een aanvraag ingediend voor een ligplaatsvergunning voor een op één van de bij de Verordening behorende bijlagen aangegeven locatie aan de Vlietkade. Bij brief van 15 juli 1999 heeft het college appellant verzocht om zijn aanvraag aan te vullen en daarbij tevens aan appellant gemeld dat voor deze locatie al een ligplaatsvergunning is verleend aan [partij].

2.3. Appellant voert in hoger beroep aan dat de rechtbank heeft miskend dat het college nooit heeft beslist op zijn bezwaar tegen de verlening van de ligplaatsvergunning aan [partij]. Appellant stelt hiertoe bezwaar te hebben gemaakt bij brief van 17 augustus 1999 en dit bezwaar te hebben herhaald in de diverse procedures die hij sindsdien bij het college en bij de rechtbank heeft gevoerd. Volgens appellant heeft de rechtbank miskend dat sprake is van een fictieve weigering van het college om op zijn bezwaar te beslissen. Hieruit volgt, aldus appellant, dat de aan [partij] verleende ligplaatsvergunning nog niet onherroepelijk is geworden.

2.3.1. Deze klacht faalt. In de onderhavige procedure wordt de omvang van het geding bij de rechtbank bepaald door het besluit van 19 oktober 2004, dat ziet op de ligplaatsvergunning van appellant. Appellant stelt beroep te hebben aangetekend tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar tegen de verlening van de ligplaatsvergunning aan [partij]. Uit de stukken blijkt evenwel niet dat hij dit daadwerkelijk heeft gedaan. De enkele opmerking in zijn beroepschrift van 2 december 2004 dat hij in 1999 bezwaar heeft gemaakt tegen de verlening van de vergunning aan [partij], is hiervoor onvoldoende. Het beroep bij de rechtbank is derhalve beperkt gebleven tot de door appellant zelf aangevraagde ligplaatsvergunning.

Overigens had het alsnog indienen van een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een bezwaar van 17 augustus 1999, gelet op de inmiddels verstreken periode, als onredelijk laat ingediend, als bedoeld in artikel 6:12, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) moeten worden aangemerkt.

2.3.2. De klacht van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte de ligplaatsvergunning van [partij] niet heeft ingetrokken treft evenmin doel. Zoals hiervoor al is overwogen, valt de ligplaatsvergunning van [partij] en daarmee ook een mogelijke intrekking daarvan op voet van artikel 13, tweede lid, van de Verordening, buiten de omvang van het geding in deze procedure.

2.4. Appellant heeft in hoger beroep voorts aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat het college in de vergunning de voorwaarde heeft opgenomen dat deze wordt verleend behoudens rechten van derden, hoewel een dergelijke voorwaarde niet in een publiekrechtelijke vergunning kan worden opgenomen.

2.4.1. Deze grond slaagt niet. Gelet op de redactie van het besluit van 19 oktober 2004 behelst de zinsnede dat de vergunning wordt verleend behoudens rechten van derden geen aan de vergunning verbonden voorschrift, maar wordt daarin slechts gewezen op mogelijke civielrechtelijke aanspraken van derden die het gebruik van de ligplaats kunnen beperken. Dit is door het college ter zitting nogmaals bevestigd. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat genoemde zinsnede geen voorschrift inhoudt dat aan de vergunning is verbonden.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Ingevolge artikel 6:19 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, wordt het door appellant ingestelde hoger beroep geacht mede als beroep gericht te zijn tegen het besluit van 5 juli 2005.

2.6. Appellant heeft aangevoerd dat het college aan de nieuwe vergunning van 5 juli 2005 ten onrechte het voorschrift heeft verbonden dat appellant verplicht is om de datum waarop zijn woonschip de ligplaats zal gaan innemen schriftelijk van tevoren aan het college te melden. Volgens appellant leidt de algemene formulering van artikel 12, vierde lid, van de Verordening tot willekeur.

2.6.1. Het bestreden voorschrift houdt blijkens de formulering daarvan direct verband met het eveneens aan de vergunning verbonden voorschrift dat de exacte ligplaats door of vanwege het sectorhoofd Gemeentewerken zal worden aangewezen. De Afdeling is van oordeel dat het college het bestreden voorschrift aan de vergunning heeft mogen verbinden in het kader van de noodzakelijke controle op de bij en krachtens de verordening gestelde voorschriften inzake het daadwerkelijk innemen van een ligplaats op één van de daarvoor aangewezen locaties. De enkele niet onderbouwde stelling van appellant dat deze bepaling leidt tot willekeur kan reeds hierom niet slagen.

2.7. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat het college ten onrechte aan de vergunning het voorschrift heeft verbonden, dat appellant verplicht is zijn woonschip op het gemeentelijk riool aan te sluiten. Volgens appellant heeft het college ter zitting bij de rechtbank toegezegd zelf zorg te dragen voor aansluiting op het riool.

2.7.1. Uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank blijkt dat het college desgevraagd heeft gesteld dat voor een aansluiting op het riool ook een Individuele Behandeling van Afvalwater (hierna: IBA) aansluiting kan worden gelezen. Een verdergaande toezegging is niet gedaan. Reeds om deze reden faalt deze klacht van appellant. Voor zover appellant heeft willen aanvoeren dat hij een IBA-systeem wenst te installeren op zijn woonschip en dat deze mogelijkheid door het voorschrift teniet wordt gedaan, overweegt de Afdeling dat het Hoogheemraadschap van Rijnland als bevoegd orgaan desgewenst ontheffing kan verlenen van de verplichting om voor een aansluiting op het riool te zorgen en dat juist met het oog daarop het voorschrift onder h aan de vergunning is verbonden.

2.8. Het beroep tegen het besluit van 5 juli 2005 is ongegrond.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het beroep van appellant tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Jacobswoude van 5 juli 2005, AZ/0501, ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.

w.g. Vlasblom w.g. Klein
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2006.

176-512.