Uitspraak 200900731/1/H1


Volledige tekst

200900731/1/H1.
Datum uitspraak: 28 oktober 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. het college van burgemeester en wethouders van Loon op Zand,

tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 18 december 2008 in zaken nrs. 07/3203 en 07/3204 in het geding tussen:

[wederpartij A],
[wederpartij B]

en

het college van burgemeester en wethouders van Loon op Zand.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 februari 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Loon op Zand (hierna: het college) aan [appellant sub 1] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een kippenhok op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 5 juni 2007 heeft het college de door [wederpartij B] en [wederpartij A] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 december 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) de door [wederpartij A] en [wederpartij B] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard en het besluit van 5 juni 2007 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 januari 2009, en het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 februari 2009, hoger beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 24 februari 2009.

[wederpartij A] en [wederpartij B] hebben een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 1] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 september 2009, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door H. de Jongh, het college, vertegenwoordigd door J.W.P. Hooning, ambtenaar in dienst van de gemeente, [wederpartij A], vertegenwoordigd door mr. B. Maat, advocaat te Breda, en [wederpartij B], vertegenwoordigd door mr. T. van Steenis, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het bouwplan voorziet in het oprichten van een kippenhok met een oppervlakte van circa 19,4 m², een goothoogte van circa 1,77 m en een nokhoogte van 3,68 m op het perceel.

2.2. Het bouwplan is voorzien op gronden waarop ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Rechtvaart 2006" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming "agrarische doeleinden" rust.

Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan (hierna: de planvoorschriften) zijn de gronden op de plankaart aangewezen voor "agrarische doeleinden" bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf.

Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften mogen gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met uitzondering van terreinafscheidingen, uitsluitend binnen het op de plankaart aangegeven bouwvlak worden gebouwd.

Ingevolge het derde lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften mag de gezamenlijke oppervlakte van bijgebouwen niet meer bedragen dan 60 m².

2.3. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan, omdat het niet dient voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf en buiten het op de plankaart aangegeven bouwvlak wordt gebouwd.

2.4. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bouwplan tevens in strijd is met het bestemmingsplan wegens overschrijding van de maximaal toegestane gezamenlijke oppervlakte van bijgebouwen. Daartoe voert het aan dat behalve een landhuis zich op het perceel slechts gebouwen bevinden die niet ondergeschikt zijn aan het landhuis.

2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 november 2005 in zaak nr. 200502361/1), is op het perceel reeds een met vrijstelling vergunde villa, met aangebouwde bijgebouwen met een oppervlakte van 260 m² aanwezig. Nu ingevolge artikel 8, derde lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften de gezamenlijke oppervlakte van bijgebouwen niet meer mag bedragen dan 60 m², heeft de rechtbank terecht overwogen dat het bouwplan ook in zoverre in strijd is met het bestemmingsplan.

2.5. Om realisatie van het bouwplan mogelijk te maken heeft het college met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling van het bestemmingsplan verleend.

2.6. [appellant sub 1] en het college betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet wordt voldaan aan de vereisten om met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onderdeel 2, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro 1985), vrijstelling te verlenen.

[appellant sub 1] voert ter ondersteuning van dit betoog in de eerste aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het perceel is gelegen buiten de bebouwde kom. Zijns inziens is de buurtschap Rechtvaart relatief dichtbebouwd en bevat deze sterk uiteenlopende, overwegend stedelijke, functies. Het gebied ten zuiden van het perceel en het gebied ten westen van de Sweensstraat zijn volgens hem bovendien nadrukkelijk in beeld als toekomstig woongebied. Voorts voert hij in dit verband aan dat het bestemmingsplan uit 1994 vermeldt dat de Rechtvaart een "uitloper" van de bebouwde kom van Kaatsheuvel is, dat het voorontwerpbestemmingsplan uit 2006 aangeeft dat dat bestemmingsplan betrekking heeft op een deel van de Rechtvaart binnen de bebouwde kom, dat de provincie Noord-Brabant het gebied heeft getypeerd als een buurtschap met een stedelijk karakter, dat het buurtschap in het uitwerkingsplan Groot-Langstraat, de Interimstructuurvisie Noord-Brabant en de Paraplunota ruimtelijke ordening is gekwalificeerd als stedelijk gebied.

Daarnaast voeren [appellant sub 1] en het college ter ondersteuning van vorenvermeld betoog aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bouwplan niet is voorzien op aansluitend terrein.

Het college voert tenslotte nog aan dat op het aansluitende terrein geen bebouwing aanwezig is.

2.6.1. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO, voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen.

Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onderdeel 2, van het Bro 1985 komt een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw buiten de bebouwde kom voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de wet in aanmerking, mits het aantal woningen gelijk blijft en

a. het bruto-vloeroppervlak van de uitbreiding of het bijgebouw niet groter is dan 25 m²,

b. de uitbreiding of het bijgebouw bestaat uit één bouwlaag en gemeten vanaf het aansluitende terrein niet hoger is dan 5 m, en

c. de uitbreiding niet tot gevolg heeft dat het aansluitende terrein voor meer dan 50% bebouwd is, dan wel dat de oppervlakte die op grond van het geldende bestemmingsplan voor bebouwing in aanmerking komt met meer dan 50% wordt overschreden.

2.6.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 31 juli 2002 in zaak nr. 200103657/1), is de vraag of een perceel al dan niet in het buitengebied ligt, een vraag van feitelijke aard en is niet de plaats van het verkeersbord dat de bebouwde kom aangeeft bepalend, doch de aard van de omgeving. Aan de door [appellant sub 1] vermelde stukken kan hier dan ook niet de door hem gewenste betekenis worden toegekend.

Op de luchtfoto die zich in het dossier bevindt, is zichtbaar dat zich in de omgeving van het perceel enige bebouwing bevindt. Dit betreft met name bedrijfsbebouwing. De rechtbank heeft, gelet daarop, terecht overwogen dat het bouwplan is voorzien buiten de bebouwde kom van Kaatsheuvel, zoals ook het college in zijn brief aan de rechtbank van 4 april 2008 heeft vermeld. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de Afdeling bij uitspraak van 30 november 2005 in zaak nr. 200502361/1 heeft overwogen dat hetgeen [appellant sub 1] aanvoerde niet leidde tot het oordeel dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant het perceel niet heeft kunnen aanmerken als een perceel dat in het buitengebied is gelegen.

2.6.3. Volgens de Nota van Toelichting op het Bro 1985 is, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 september 2006 in zaak nr. 200600002/1), met "aansluitend terrein" bedoeld: het terrein dat op grond van het bestemmingsplan voor bebouwing in aanmerking komt. Dat kan een op de kaart van het bestemmingsplan aangegeven begrensd bouwvlak zijn, waarmee gronden zijn aangeduid waarop een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten. Een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw of een ander gebouw moet dus gerealiseerd worden binnen dergelijke ten behoeve van bebouwing begrensde gronden.

Bij besluit van 18 oktober 2000 heeft het college aan [appellant sub 1] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een landhuis op het perceel. Voor andere bebouwingsmogelijkheden is bij dit besluit geen vrijstelling verleend. De omstandigheid dat bij het nemen van dit besluit aandacht is besteed aan de beplanting op het onbebouwde deel van het perceel, betekent niet dat op grond van dit besluit dat deel van het perceel voor bebouwing in aanmerking komt. De rechtbank heeft de plek waarop het bouwplan is voorzien derhalve terecht niet aangemerkt als "aansluitend terrein".

De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat niet werd voldaan aan het bij artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onderdeel 2, van het Bro 1985 voor het verlenen van vrijstelling krachtens artikel 19, derde lid, van de WRO gestelde vereiste. Aan de vraag of het bouwplan voldoet aan de overige vereisten van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onderdeel 2, van het Bro 1985 wordt niet toegekomen.

2.7. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W.J. Sloots, ambtenaar van Staat.

w.g. Troostwijk w.g. Sloots
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2009

499.