Uitspraak 200600002/1


Volledige tekst

200600002/1.
Datum uitspraak: 27 september 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
"H.D.H. Beheer B.V.", gevestigd te Amstelveen,
appellante,

tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 04-423 en 04-424 van de
rechtbank Amsterdam van 15 december 2005 in het geding tussen:

appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 25 juni 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen (hierna: het college) vrijstelling van het bestemmingsplan en bouwvergunning verleend voor uitbreiding van de op het perceel Dorpsstraat 36 te Amstelveen (hierna: het perceel) opgerichte Dorpskerk.

Bij besluit, verzonden op 18 december 2003, heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, dat besluit herroepen en vrijstelling, bouwvergunning en ontheffing van het parkeergelegenheidsvereiste verleend.

Bij uitspraak van 15 december 2005, verzonden op 16 december 2005, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door onder meer appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 december 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 25 januari 2006. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 7 maart 2006 heeft de Protestantse Gemeente Amstelveen-Buitenveldert een reactie ingediend.

Bij brief van 10 april 2006 heeft het college van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn bij brief van 9 augustus 2006 nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 augustus 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. A.M. Vreeswijk, advocaat te Hilversum, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.J.G.M. van der Kroft, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is daar als partij gehoord de Protestantse Gemeente Amstelveen-Buitenveldert, vertegenwoordigd door J. Hart.

2. Overwegingen

2.1. De klacht van appellante dat de rechtbank geen uitspraak heeft gedaan op basis van een volledig procesdossier kan niet leiden tot het ermee beoogde doel, nu de beschikbare stukken voldoende waren om op het beroep te beslissen.

2.2. Appellante betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat het college vrijstelling en bouwvergunning heeft verleend voor het aan de aanvraag van 24 december 2002 ten grondslag gelegde bouwplan. Hierbij is aanmerking genomen dat bij het besluit van 25 juni 2003 overeenkomstig de daartoe strekkende aanvraag vrijstelling en bouwvergunning is verleend, dit besluit weliswaar bij het op het daartegen gemaakte bezwaar genomen besluit is herroepen, doch de gevraagde vrijstelling en bouwvergunning bij dat laatste besluit opnieuw zijn verleend.

2.3. De in het bouwplan voorziene uitbreiding van de kerk omvat een kantoorruimte voor het kerkbestuur, alsmede een ruimte voor verenigingsactiviteiten, zoals vergaderingen, werkgroepen, cursussen (hierna: verenigingsruimte). Deze ruimte zal ook worden gebruikt voor ontvangsten na huwelijksplechtigheden en uitvaartdiensten.

2.4. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Oude Dorp" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Bijzondere doeleinden III (BIII)".

Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden, voor zover gelegen binnen de bebouwingsgrens, bestemd voor gebouwen ten dienste van de godsdienstuitoefening en/of andere vormen van uiting van levensovertuiging.

Ingevolge het tweede lid zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden, voor zover gelegen buiten de bebouwingsgrens, bestemd voor:

a. tuin, speelterrein, parkeerterrein en andere terreinverhardingen;

b. bouwwerken, geen gebouw zijnde, van ondergeschikte betekenis, ten dienste van de in lid 1, onder a, genoemde bestemmingen.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 1, wordt onder bebouwingsgrens verstaan een op de kaart aangegeven lijn, welke niet door bebouwing mag worden overschreden, tenzij in deze voorschriften anders is bepaald.

2.5. Niet in geschil is dat het bouwplan, voor zover voorzien op gronden buiten de bebouwingsgrens, in strijd is met het bestemmingsplan.

2.6. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de gevraagde vrijstelling niet krachtens artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, sub 3, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het Bro), kon verlenen.

2.6.1. Ingevolge die bepaling van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen.

Ingevolge die bepaling van het Bro komen voor de toepassing van voormelde bepaling in aanmerking een uitbreiding van of een bijgebouw bij een ander gebouw in de bebouwde kom, alsmede een ander gebouw buiten de bebouwde kom met een agrarische bestemming, mits de uitbreiding niet tot gevolg heeft dat:

a. het aansluitend terrein voor meer dan 50% bebouwd is, en

b. de oppervlakte die op grond van het geldende bestemmingsplan voor bebouwing in aanmerking komt met meer dan 50% wordt overschreden.

Volgens de Nota van Toelichting is met ‘aansluitend terrein’ bedoeld "het terrein dat op grond van het bestemmingsplan voor bebouwing in aanmerking komt. Dat kan een op de kaart van het bestemmingsplan aangegeven begrensd bouwvlak zijn, waarmee gronden zijn aangeduid waarop gebouwen zijn toegelaten of een begrensd bouwperceel, waarop een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten. Een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw of een ander gebouw moet dus gerealiseerd worden binnen dergelijke ten behoeve van bebouwing begrensde gronden."

2.6.2. Nu het bouwplan grotendeels is gesitueerd buiten de bebouwingsgrens en ingevolge artikel 15, tweede lid, van de planvoorschriften op de buiten de bebouwingsgrenzen gelegen gronden geen andere bouwwerken dan bouwwerken, geen gebouwen zijnde, van ondergeschikte betekenis zijn toegestaan, is het bouwplan niet gesitueerd op aansluitend terrein. Derhalve wordt niet voldaan aan het bij artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, sub 3, van het Bro voor het kunnen verlenen van vrijstelling krachtens artikel 19, derde lid, van de WRO gestelde vereiste. Het betoog van appellante slaagt.

2.7. Appellante betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan niet voldoet aan de bij artikel 2.5.30 van de bouwverordening van de gemeente Amstelveen (hierna: de bouwverordening) gestelde voorschriften.

2.8. Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij het gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.

Ingevolge het vierde lid kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in onder meer het eerste lid:

a. indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; of

b. voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien.

2.9. Anders dan appellante betoogt, heeft de rechtbank in hetgeen in beroep is aangevoerd terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college bij het vaststellen van de parkeerbehoefte ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een toename van het aantal kerkbezoekers als gevolg van het samengaan van meerdere kerken. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat bij de beoordeling of in voldoende parkeergelegenheid wordt voorzien alleen rekening hoeft te worden gehouden met een toename van de parkeerbehoefte als gevolg van het realiseren van het desbetreffende bouwplan. Het bouwplan voorziet niet in extra zitplaatsen in de kerk.

De rechtbank heeft appellante voorts terecht evenmin gevolgd in het betoog dat het college de voor het vaststellen van de parkeerbehoefte geldende normen niet juist heeft toegepast. Zij heeft terecht en op goede gronden overwogen dat het college ten aanzien van de verenigingsruimte, voor zover deze gebruikt zal worden voor ontvangsten na uitvaartdiensten en huwelijksplechtigheden, de norm voor verenigingsactiviteiten mocht toepassen en aldus mocht uitgaan van de norm van twee parkeerplaatsen per 100 m².
2.10. Appellante betoogt evenzeer tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij het verlenen van de ontheffing van het bepaalde in artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening ten onrechte niet heeft onderzocht of het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit. Gelet op artikel 2.5.30, vierde lid, van de bouwverordening, is de rechtbank er terecht van uitgegaan dat het college zich mocht beperken tot het onderzoek of op andere wijze in de nodige parkeerruimte wordt voorzien.

Dat bij de herbouw van een voormalig restaurant in Amstelveen op eigen terrein, naar appellante stelt, in voldoende parkeergelegenheid moest worden voorzien, kan niet tot het oordeel leiden dat dit ook voor het bouwplan, ten behoeve waarvan in dit geval vrijstelling en bouwvergunning zijn verleend moet gelden, reeds omdat geen sprake is van gelijke of vergelijkbare gevallen.

2.11. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van appellante gegrond verklaren en het op 18 december 2003 verzonden besluit vernietigen.

2.12. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden verwezen.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 december 2005 in zaak nr. Awb 04-423 en 04-424;

III. verklaart het beroep in die zaak gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen, verzonden op 18 december 2003, 2003.00228, 03/10908;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1312,94 (zegge: dertienhonderdtwaalf euro en vierennegentig cent), waarvan € 1288,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Amstelveen aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VI. gelast dat de gemeente Amstelveen aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 646,00 (zegge: zeshonderdzesenveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 september 2006

58-423.