Uitspraak 202202808/1/R1


Volledige tekst

202202808/1/R1.
Datum uitspraak: 8 maart 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Amsterdam,

en

het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam Zuid,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 12 april 2022 heeft het dagelijks bestuur locaties 46C-12, ter hoogte van Koninginneweg 54, en 46C-13, ter hoogte van Koninginneweg 146 in Amsterdam, aangewezen voor de plaatsing van ondergrondse containers voor restafval en ondergrondse containers voor oud papier en karton.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en het dagelijks bestuur hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2023, waar [appellant] en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. D.R. van Ee en C.N. van Bergen Henegouw, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] woont op het adres [locatie] in Amsterdam. Hij is het niet eens met de aanwijzing van de locaties 46C-12 en 46C-13 voor de plaatsing van ondergrondse containers. Hij wijst op alternatieve locaties bij kruisingen waar de ondergrondse containers volgens hem beter geplaatst kunnen worden. Op beide locaties zijn twee ondergrondse containers voor restafval en een ondergrondse container voor oud papier en karton voorzien.

Is [appellant] belanghebbende?

2.       [appellant] woont op een afstand van ongeveer 70 meter tot locatie 46C-12, ter hoogte van Koninginneweg 54, en op een afstand van ongeveer 340 meter tot locatie 46C-13, ter hoogte van Koninginneweg 146.

2.1.    Bij de beantwoording van de vraag of iemand belanghebbende is bij de aanwijzing van een locatie voor een ondergrondse afvalcontainer geldt het volgende. Iemand is belanghebbende wanneer de locatie op zodanig korte afstand van zijn woning is voorzien dat hij daarvan gevolgen, bijvoorbeeld geluid- of geurhinder, kan ondervinden. Iemand is voorts belanghebbende als die locatie is bedoeld voor de inzameling van zijn afval. Doorgaans kan ervan worden uitgegaan dat het daarbij gaat om de locatie die het dichtst bij iemands woning is gelegen, omdat daarvan door diegene in de praktijk doorgaans gebruik zal worden gemaakt (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1661, onder 5.2).

2.2.    Het dagelijks bestuur heeft ter zitting toegelicht dat locatie 46C-12, ter hoogte van Koninginneweg 54, het dichtst bij de woning van [appellant] is gelegen en dat het voor de hand ligt dat hij hier in de praktijk gebruik van zal maken.

Dit betekent dat [appellant] als belanghebbende kan worden aangemerkt bij het bestreden besluit, voor zover daarbij locatie 46C-12 is aangewezen als locatie voor ondergrondse containers.

Dit ligt anders bij locatie 46C-13. De voor deze locatie aangewezen ondergrondse containers zijn op zodanige afstand van de woning van [appellant] voorzien dat hij daarvan geen gevolgen in de vorm van geluid- of geurhinder kan ondervinden. Dit heeft [appellant] ter zitting ook erkend. Gelet hierop kan [appellant] niet als belanghebbende worden aangemerkt bij het bestreden besluit, voor zover daarbij locatie 46C-13 is aangewezen als locatie voor ondergrondse containers.

2.3.    In de uitspraak van 4 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:953, onder 4.3 tot en met 4.8, heeft de Afdeling op grond van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 januari 2021, Stichting Varkens in Nood, ECLI:EU:C:2021:7, overwogen dat aan degene die bij een besluit geen belanghebbende is, maar die wel een zienswijze naar voren heeft gebracht over het ontwerpbesluit op basis van de in het nationale omgevingsrecht gegeven mogelijkheid daartoe in beroep niet zal worden tegengeworpen dat hij geen belanghebbende is. In deze uitspraak van 4 mei 2021 heeft de Afdeling, ter voorlichting van de rechtspraktijk, hieraan toegevoegd dat te voorzien is dat de beroepsgronden van degene die aldus als niet-belanghebbende toegang tot de bestuursrechter verkrijgt, vaak vanwege het in artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) neergelegde relativiteitsvereiste niet tot vernietiging van het bestreden besluit zullen kunnen leiden.

2.4.    [appellant] heeft een zienswijze naar voren gebracht over het ontwerpbesluit en het dagelijks bestuur heeft ter zitting toegelicht dat de mogelijkheid tot het indienen van zienswijzen open stond voor eenieder.

Gelet hierop is het door [appellant] tegen het besluit van 12 april 2022 ingestelde beroep ontvankelijk, ook voor zover het locatie 46C-13 betreft.

Omvang van het geding

3.       [appellant] heeft in zijn beroepschrift en ter zitting veel punten aangevoerd die geen betrekking hebben op het bestreden besluit, zoals het ophalen van grof vuil, communicatie tussen hem en de gemeente, de herinrichting van de Koninginneweg en de klankbordgroep. Deze aspecten maken geen onderdeel uit van het bestreden besluit en liggen daarom niet ter beoordeling voor.

Procedureel

4.       [appellant] voert aan dat het dagelijks bestuur in de beantwoording van zijn zienswijze een onjuiste terminologie hanteert. In plaats van beantwoording van zijn "bezwaarschrift" heeft het dagelijks bestuur het over beantwoording van zijn zienswijze, terwijl zijn zienswijze als bezwaarschrift moet worden aangemerkt, aldus [appellant].

4.1.    Op grond van artikel 3:10, eerste lid, van de Awb is de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van toepassing op de voorbereiding van besluiten indien dat bij wettelijk voorschrift of bij besluit van het bestuursorgaan is bepaald. Uit het ontwerpbesluit volgt dat de uniforme openbare voorbereidingsprocedure als bedoeld in afdeling 3.4 van de Awb op de voorbereiding van het besluit van toepassing is. Op grond van artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb staat tegen een besluit dat is voorbereid met de uniforme openbare voorbereidingsprocedure als bedoeld in afdeling 3.4 van de Awb geen bezwaar open.

Het dagelijks bestuur heeft het stuk dat door [appellant] is aangeduid als bezwaarschrift dus terecht behandeld als een zienswijze op het ontwerpbesluit.

Het betoog faalt.

Toetsingskader ondergrondse afvalcontainers

5.       Bij de keuze van een locatie voor een ondergrondse afvalcontainer moet het dagelijks bestuur een afweging maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het locatieplan. Daarbij heeft het dagelijks bestuur beleidsruimte. De Afdeling beoordeelt, aan de hand van de beroepsgronden, of de nadelige gevolgen van de aanwijzing van de locatie niet onevenredig zijn in verhouding tot de met de aanwijzing te dienen doelen. Daarbij beoordeelt zij of het dagelijks bestuur de locaties geschikt heeft mogen achten voor de plaatsing van ondergrondse afvalcontainers.

6.       In deze procedure gaat het om de aanwijzing van locaties voor ondergrondse afvalcontainers. De keuze van het gemeentebestuur om voor de inzameling van restafval en oud papier en karton gebruik te maken van ondergrondse containers, ligt niet ter beoordeling voor. Dat is een politieke kwestie.

Wanneer de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, beoordeelt de Afdeling in een procedure als deze of het betrokken bestuursorgaan de gevolgen van de aanwijzing voor de omgeving aanvaardbaar heeft kunnen achten. Die beoordeling kan ook betrekking hebben op nadelen die inherent zijn aan het gekozen inzamelsysteem, zoals geluid- en geuremissie van het gebruik van een ondergrondse afvalcontainer, toeneming van verkeer van en naar een ondergrondse afvalcontainer en (verkeers)hinder die gepaard gaat met het legen van een ondergrondse afvalcontainer. Uit de rechtspraak van de Afdeling volgt echter dat die gevolgen onder normale omstandigheden niet aan aanwijzing van een locatie in de weg hoeven staan. Daarbij is van belang dat geluid- en geurhinder door de constructie van ondergrondse afvalcontainers en door het regelmatig legen en schoonmaken zoveel mogelijk worden voorkomen, dat de verkeersaantrekkende werking in het algemeen beperkt is en dat het legen van ondergrondse afvalcontainers maar van korte duur is. Als voorbeeld wijst de Afdeling op haar uitspraak van 11 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2320. De Afdeling zal daarom enkel beoordelen of locatiespecifieke of andere bijzondere omstandigheden maken dat het dagelijks bestuur in die gevolgen reden had moeten zien om de locaties niet aan te wijzen (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 24 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1464, 21 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:852, en 19 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1530).

7.       Bij het bepalen van de locaties voor de ondergrondse containers heeft het dagelijks bestuur de criteria gehanteerd, zoals neergelegd in het door het college vastgestelde "Stedelijk kader bepalen locaties inzamelvoorzieningen" (hierna: de beleidsregel). Deze criteria houden, voor zover hier relevant, in:

E4. De inzamelvoorziening is zodanig gesitueerd dat het inzamelvoertuig daar veilig kan komen en zonder extra verkeersmaatregelen ook veilig kan stoppen en werken.

E5. De inzamelvoorziening is zodanig gesitueerd dat het zicht op verkeersborden, bewegwijzering en verkeerslichten niet wordt belemmerd.

R1. De afstand van de inzamelvoorziening tot de gevel van een gebouw is minimaal 1,8 meter.

R2. De inzamelvoorziening bevindt zich bij een gebouw met woonfunctie niet bij een deur, of een raam, of een balkon op de eerste verdieping.

Beroepsgronden

8.       [appellant] heeft niet onderbouwd aan welke criteria volgens hem niet wordt voldaan. Hij heeft alleen in zijn algemeenheid aangevoerd dat er volgens hem geen ondergrondse containers voor woningen zouden mogen komen. Dit vanwege geluid- en geurhinder en vanwege vuilplaatsing naast ondergrondse containers.

8.1.    Zoals hiervoor onder 2.2 is overwogen is [appellant] geen belanghebbende bij het bestreden besluit, voor zover daarbij locatie 46C-13 is aangewezen als locatie voor ondergrondse containers. Voor zover [appellant] heeft beoogd aan te voeren dat locatie 46C-13 in strijd met de in de beleidsregel opgenomen eisen en richtlijnen is aangewezen, staat het in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsvereiste eraan in de weg dat [appellant] zich daar met succes op kan beroepen. De belangen die de beleidsregel beoogt te beschermen zien, wat locatie 46C-13 betreft, niet op de belangen van [appellant], omdat hij op een te ruime afstand woont en niet is aangewezen op gebruik van deze locatie. De Afdeling komt dus niet toe aan een inhoudelijke bespreking van zijn betoog, voor zover dat ziet op de geschiktheid van locatie 46C-13.

8.2.    Met betrekking tot locatie 46C-12 heeft het dagelijks bestuur onbetwist gesteld dat wordt voldaan aan de in de beleidsregel opgenomen criteria, meer in het bijzonder aan richtlijnen R1 en R2. Hierbij komt dat de door [appellant] genoemde geluid- en geurhinder en vuilplaatsing naast ondergrondse containers, volgens vaste rechtspraak van de Afdeling onder normale omstandigheden niet aan aanwijzing van een locatie in de weg hoeven staan, zoals hiervoor onder 6 is uiteengezet. [appellant] heeft behalve zijn in algemene zin geuite vrees voor geluid- en geurhinder geen locatiespecifieke of andere bijzondere omstandigheden aangevoerd. Het verkeerd aanbieden van afval moet als aspect van handhaving worden beschouwd en staat in beginsel niet in de weg aan een aanwijzing als locatie voor de inzameling van afval (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 25 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1482, onder 5.2).

Gelet hierop heeft het dagelijks bestuur locatie 46C-12 geschikt mogen achten voor de plaatsing van de ondergrondse afvalcontainers.

Het betoog faalt.

Alternatieve locaties

9.       [appellant] noemt een aantal alternatieve locaties, namelijk op de hoek van de Saxen Weimarlaan met de Koninginneweg, de hoek Hendrik Jacobszoonstraat met de Koninginneweg, de hoek Valeriusplein met de Koninginneweg, de hoek Brachthuizerstraat met de Koninginneweg en de hoek Emmaplein met de Koninginneweg. Deze locaties zijn volgens hem geschikter voor de plaatsing van ondergrondse containers dan de door het dagelijks bestuur aangewezen locaties.

9.1.    Gelet op wat hiervoor is overwogen heeft het dagelijks bestuur de bij het bestreden besluit aangewezen locatie 46C-12 geschikt mogen achten voor de plaatsing van ondergrondse containers. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling moet een alternatieve locatie zodanig geschikter zijn dan de aangewezen locatie dat geoordeeld moet worden dat het dagelijks bestuur niet heeft mogen vasthouden aan zijn keuze voor de aangewezen locatie, maar had moeten kiezen voor de alternatieve locatie. Ook als een alternatieve locatie op zichzelf geschikt is, mag het bestuursorgaan kiezen voor de aangewezen locatie als die ook geschikt is (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 25 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1900, onder 9.1).

Het dagelijks bestuur heeft toegelicht dat de plaatsing van de ondergrondse containers op de hoeken van de Koninginneweg kan leiden tot blokkades voor het verkeer, meer in het bijzonder trams en fietsen, wanneer de containers worden geleegd door het inzamelvoertuig. Daarnaast kan op de hoek met het Valeriusplein het zicht op verkeerslichten worden belemmerd.

De conclusie is dat wat [appellant] heeft aangevoerd over alternatieve locaties geen aanleiding vormt voor het oordeel dat de door hem aangedragen locaties geschikter zijn dan de door het dagelijks bestuur aangewezen locatie 46C-12. De Afdeling merkt daarbij nog op dat overigens een vergelijking van de door [appellant] aangedragen alternatieve locaties met locatie 46C-13 niet aan de orde is, gelet op wat hiervoor is overwogen over het relativiteitsvereiste.

Het betoog faalt.

Conclusie

10.     Het beroep is ongegrond.

11.     Het dagelijks bestuur hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N. Janse, griffier.

w.g. Van Ravels
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Janse
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2023

855