Uitspraak 201908440/1/R1


Volledige tekst

201908440/1/R1.
Datum uitspraak: 15 juli 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A], [appellant B], [appellant C], [appellant D] en [appellant E] (hierna en tezamen: [appellant A] en anderen), allen wonend te Utrecht,
appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2018 heeft het college locatie 223 in de Biltstraat ter hoogte van nummer 119, aangewezen voor het plaatsen van een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: orac).

Bij besluit van 22 januari 2019 heeft het college locatie 203 in de Palmstraat ter hoogte van nummer 25, aangewezen voor het plaatsen van twee orac’s.

Bij besluit van 22 maart 2019 heeft het college locatie 194 in de Biltstraat ter hoogte van nummer 74, aangewezen voor het plaatsen van een orac.

Bij besluit van 10 oktober 2019 heeft het college de door [appellant A] en anderen tegen de besluiten van 20 december 2018, 22 januari 2019 en 22 maart 2019 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit hebben [appellant A] en anderen beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juni 2020, waar het college, vertegenwoordigd door M. Akkersdijk en R. Elmaci, is verschenen.

Overwegingen

1.    In de in bezwaar gehandhaafde besluiten van 20 december 2018, 22 januari 2019 en 22 maart 2019 heeft het college in totaal drie locaties aangewezen voor de plaatsing van in totaal vier orac’s. [appellant A] en anderen wonen op Biltstraat [nummer], [nummer], [nummer], [nummer] en [nummer] en hebben tegen de aanwijzingsbesluiten bezwaar gemaakt en vervolgens tegen het besluit op bezwaar beroep ingesteld.

2.    Bij de keuze van een locatie voor orac’s dient het college een afweging te maken van alle betrokken belangen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 25 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2506), komt het college bij de keuze voor locaties voor de plaatsing van orac’s beleidsruimte toe. Dit betekent dat de Afdeling, aan de hand van de beroepsgronden, beoordeelt of het college in redelijkheid tot zijn keuze voor de aangewezen locatie heeft kunnen komen. Daarbij beoordeelt zij of het college de locatie geschikt heeft kunnen achten voor de plaatsing van een orac.

3.    Bij het aanwijzen van locaties voor orac’s hanteert het college onder meer de volgende richtlijnen:

- De ondergrondse container is goed bereikbaar voor het inzamelvoertuig;

- De ondergrondse container past logisch in het inrichtingsplan;

- De ondergrondse container mag niet hoger zijn dan 1.5 m;

- Verkeer en voetgangers worden niet belemmerd;

- De ondergrondse container is goed bereikbaar voor alle woningen;

- De loopafstand is vrijgegeven. De streefafstand is 125 m;

- De afstand tot de erfgrens is minimaal 2 m;

- De afstand van de ondergrondse container tot de gevel van de woning bedraagt 3 m. Van deze regel kan worden afgeweken indien het een dichte muur betreft, in dat geval kan de afstand minimaal 2 m zijn.

- Bij voorkeur wordt een ondergrondse container niet geplaatst aan de zuidwestkant van tuinen waar een terras is aangelegd. In Nederland komt de wind vaak uit zuidwestelijke windrichting. Een container aan de zuidwestkant kan dan stankoverlast veroorzaken.

4.    In deze procedure gaat het om de aanwijzing van locaties voor orac’s. De keuze van het gemeentebestuur om voor de inzameling van restafval gebruik te maken van orac’s, ligt niet ter beoordeling voor.

Wanneer de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, beoordeelt de Afdeling in een procedure als deze of het betrokken bestuursorgaan de gevolgen van de aanwijzing voor de omgeving aanvaardbaar heeft kunnen achten. Die beoordeling kan ook betrekking hebben op nadelen die inherent zijn aan het gekozen inzamelsysteem, zoals geluid- en geuremissie van het gebruik van een orac, toeneming van verkeer van en naar een orac en (verkeers)hinder die gepaard gaat met het legen van een orac. Uit de rechtspraak van de Afdeling volgt echter dat die gevolgen onder normale omstandigheden niet aan aanwijzing van een locatie in de weg hoeven staan. Daarbij is van belang dat geluid- en geurhinder door de constructie van orac’s en door het regelmatig legen en schoonmaken zoveel mogelijk worden voorkomen, dat de verkeersaantrekkende werking in het algemeen beperkt is en dat het legen van orac’s maar van korte duur is. Als voorbeeld wijst de Afdeling op haar uitspraak van 11 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2320. De Afdeling zal daarom enkel beoordelen of locatiespecifieke of andere bijzondere omstandigheden maken dat het college in die gevolgen reden had moeten zien om de locatie niet aan te wijzen (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 24 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1464).

5.    Voordat de Afdeling aan een inhoudelijke beoordeling van de door [appellant A] en anderen aangevoerde gronden toekomt, ziet zij zich eerst gesteld voor de vraag of [appellant A] en anderen belanghebbenden zijn bij de besluiten van 20 december 2018, 22 januari 2019 en 22 maart 2019.

5.1.    Artikel 1:2, eerste lid, van Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt: "Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken."

5.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 7 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3573, geldt bij de vraag of iemand belanghebbende is bij de aanwijzing van een locatie voor een orac het volgende. Iemand is belanghebbende wanneer de locatie op zodanig korte afstand van zijn woning is voorzien dat hij daarvan gevolgen, bijvoorbeeld geluid- of geuroverlast, kan ondervinden. Iemand is voorts belanghebbende als die locatie is bedoeld voor de inzameling van zijn afval. Doorgaans kan er van worden uitgegaan dat het daarbij gaat om de orac-locatie die het dichtst bij iemands woning is gelegen, omdat daarvan door diegene in de praktijk doorgaans gebruik zal worden gemaakt.

5.3.    De orac die in het besluit van 20 december 2018 is aangewezen op locatie 223, in de Biltstraat ter hoogte van nummer 119 is voorzien op korte afstand van de woningen van [appellant A] en anderen. De twee orac’s die in het besluit van 22 januari 2019 zijn aangewezen op locatie 203, in de Palmstraat ter hoogte van nummer 25 en de orac die in het besluit van 22 maart 2019 is aangewezen op locatie 194, in de Biltstraat ter hoogte van nummer 74 zijn voorzien op een afstand van ongeveer 240 m tot de woningen van [appellant A] en anderen. Gelet op de korte afstand van de woningen van [appellant A] en anderen tot locatie 223 zijn zij belanghebbenden bij het besluit van 20 december 2018, omdat op deze locatie een orac is voorzien in de directe nabijheid van hun woningen en zij als gevolg van de orac hinder kunnen ondervinden.

Wat betreft de locaties 203 en 194 zijn de orac’s op zodanige afstand van de woningen van [appellant A] en anderen voorzien dat zij daarvan geen gevolgen van enige betekenis ondervinden. Daarnaast zijn [appellant A] en anderen voor het ter inzameling aanbieden van restafval niet aangewezen op het gebruik van de orac’s op de locaties 203 en 194. Gezien de afstand van hun woningen tot deze locaties en in aanmerking genomen dat er ook op korte afstand van hun woningen orac’s zijn voorzien, kan er van worden uitgegaan dat zij de orac’s op de locaties 203 en 194 in de praktijk doorgaans niet zullen gebruiken. Dat zij inwoners zijn van de wijk Wittevrouwen, dat de parkeerdruk in de wijk kan toenemen en dat er verkeershinder kan ontstaan, maken niet dat zij om die reden als belanghebbenden bij alle in de wijk Wittevrouwen aangewezen locaties voor orac’s kunnen worden aangemerkt. Het in dit verband door [appellant A] en anderen aangevoerde is geen eigen individueel belang dat hen in voldoende mate onderscheidt van anderen, te weten de andere bewoners en bezoekers van de wijk.

Dit betekent dat [appellant A] en anderen ten aanzien van de besluiten van 22 januari 2019 en 22 maart 2019 niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb zijn aan te merken. Het college heeft dit niet onderkend en had de door [appellant A] en anderen daartegen gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk moeten verklaren. De Afdeling zal de door hen tegen de bij deze besluiten aangewezen locaties voor orac’s aangevoerde gronden daarom niet inhoudelijk beoordelen. Verder zal de Afdeling het besluit van 10 oktober 2019, voor zover het college [appellant A] en anderen ten onrechte als belanghebbende bij de besluiten van 22 januari 2019 en 22 maart 2019 hebben aangemerkt, vernietigen.

6.    [appellant A] en anderen betogen dat het college bij de aanwijzing van locatie 223 ten onrechte heeft nagelaten te onderzoeken of deze locatie met locatie 195/196 kan worden samengevoegd. Daartoe wijzen zij erop dat zij locatie 223 als alternatieve locatie hebben aangedragen voor locatie 195/196 en dat de Afdeling in haar uitspraak van 11 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4178, heeft overwogen dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het door hen voorgestelde alternatief, te weten het plaatsen van een extra orac bij locatie 223, niet in relevante mate geschikter is dan locatie 195/196.

6.1.    Bij het in deze procedure aan de orde zijnde besluit van 20 december 2018 heeft het college locatie 223, in de Biltstraat ter hoogte van nummer 119, aangewezen voor het plaatsen van een orac. [appellant A] en anderen hebben niet aangevoerd waarom die locatie volgens hen ongeschikt is voor het plaatsen van een orac. Daarentegen komt hun betoog erop neer dat er volgens hen op deze locatie een extra orac geplaatst zou moeten worden. Als het college op deze locatie een extra orac wenst te plaatsen, zal het daarvoor een nieuw aanwijzingsbesluit moeten vaststellen. Het plaatsen van een extra orac staat daarom los van het in geding zijnde besluit van 20 december 2018.

Het betoog faalt.

7.    Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.3 is overwogen, zal het beroep gegrond worden verklaard en het besluit van 10 oktober 2019 worden vernietigd, voor zover het college de door [appellant A] en anderen tegen de besluiten van 22 januari 2019 en 22 maart 2019 gemaakte bezwaren ongegrond heeft verklaard. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door de door [appellant A] en anderen tegen de besluiten van 22 januari 2019 en 22 maart 2019 gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk te verklaren. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 10 oktober 2019.

8.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep gegrond;

II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht van 10 oktober 2019, kenmerk 6167717 e.a., voor zover de door [appellant A], [appellant B], [appellant C], [appellant D] en [appellant E] tegen de besluiten van 22 januari 2019 en 22 maart 2019 gemaakte bezwaren ongegrond zijn verklaard;

III.    verklaart de door [appellant A], [appellant B], [appellant C], [appellant D] en [appellant E] tegen de besluiten van 22 januari 2019 en 22 maart 2019 gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk;

IV.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht van 10 oktober 2019, kenmerk 6167717 e.a.;

V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tot vergoeding van bij [appellant A], [appellant B], [appellant C], [appellant D] en [appellant E] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 525,00 (zegge: vijfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

VI.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Utrecht aan [appellant A], [appellant B], [appellant C], [appellant D] en [appellant E] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 174,00 (zegge: honderdvierenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2020

91-855.