Uitspraak 201706422/1/A1


Volledige tekst

201706422/1/A1.
Datum uitspraak: 11 juli 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Nieuw-Vossemeer, gemeente Steenbergen,

en

het college van burgemeester en wethouders van Steenbergen,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 20 juni 2017 heeft het college het plaatsingsplan vastgesteld voor de plaatsing van ondergrondse restafvalcontainers (hierna: ORAC's) in de kern De Heen.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 mei 2018, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], het college, vertegenwoordigd door mr. N. Pot en J. Coeleveld, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. Het besluit van 20 juni 2017 voorziet onder meer in de plaatsing van een ORAC in een groenstrook nabij de hoek van de Rijksweg met de Heense Molenweg te De Heen (locatie 6041; hierna: de locatie). [appellant] woont aan de [locatie] op ongeveer 9 m van de locatie. Hij vreest voor hinder en voor verkeersonveilige situaties als gevolg van de ORAC. Volgens hem verdient het de voorkeur om de ORAC op een alternatieve locatie te plaatsen.

Geschiktheid locatie 6041

2. [appellant] betoogt dat het college in redelijkheid niet tot aanwijzing van de locatie had kunnen overgaan, omdat de locatie ongeschikt is. Hij voert aan dat de locatie dicht bij zijn woning ligt en dat hij vanuit zijn keukenraam zicht op de locatie heeft. Ook vreest hij voor geur- en geluidhinder en voor zwerfafval rond de ORAC. Plaatsing van de ORAC kan volgens hem ook leiden tot waardevermindering van zijn woning.

2.1. Bij de keuze voor een locatie voor de plaatsing van ORAC's komt het college beleidsruimte toe. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden en de naar voren gebrachte alternatieve locaties beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot zijn keuze heeft kunnen komen.

2.2. Bij de aanwijzing van locaties voor de plaatsing van ORAC's hanteert het college de richtlijnen zoals neergelegd in de "richtlijnen nieuwe inzamelstructuur" (hierna: de richtlijnen). Deze houden onder meer in:

- De ondergrondse containers worden zodanig geplaatst dat er zo min mogelijk belemmeringen voor verkeersveiligheid of sociale veiligheid zullen ontstaan.

- De afstand van de ondergrondse container tot de gevel van de woning bedraagt minimaal 3 meter. Van bovenstaande regel kan worden afgeweken als het een dichte muur betreft, in dat geval is de afstand minimaal 1,5 meter.

- De containers worden waar mogelijk zodanig geplaatst dat op ledigingsmomenten verkeershinder en oponthoud beperkt blijft. In nauwe straten kan het voorkomen dat bestuurders achter het voertuig moeten wachten.

- Er wordt gestreefd naar een optimale verdeling van de containers, zodat een dekkend netwerk ontstaat met een minimaal aantal containers tegen zo laag mogelijke kosten. Daarbij geldt dat zo min mogelijk kabels en leidingen worden verplaatst.

2.3. De afstand van de op de locatie voorziene ORAC tot de dichtstbijzijnde gevel van een woning bedraagt meer dan het in de richtlijnen gehanteerde minimum van 3 meter, zodat de locatie in zoverre niet in strijd met de richtlijnen is. Voor zover [appellant] vanuit zijn woning zicht op de locatie heeft, leidt dat er niet toe dat de locatie in strijd met de richtlijnen is. Mede gelet op de afstand tussen de locatie en de woning van [appellant] van ongeveer 9 m, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college in dit zicht niettemin aanleiding had moeten vinden af te zien van aanwijzing van de locatie.

2.4. Volgens het college is als gevolg van de te plaatsen ORAC geen geurhinder van betekenis te verwachten, omdat het afval zich bevindt in een metalen container binnen in een betonput van 2,70 m diep, die met een klep is afgesloten. Bovendien behoren etensresten en drankkartons, die over het algemeen tot geurhinder kunnen leiden, volgens hem niet tot het afval dat via de ORAC ter inzameling moet worden aangeboden. Ook valt volgens het college geen geluidhinder van betekenis te verwachten van het gebruiken en legen van de ORAC. Daartoe voert het aan dat de ORAC slechts door een beperkt aantal huishoudens wordt gebruikt en dat gebruikers naar verwachting slechts enkele keren per maand restafval naar de ORAC zullen brengen. Volgens het college wijzen ook ervaringen elders in de gemeente en in andere gemeenten uit dat ORAC's niet tot klachten over geluid- en geurhinder leiden.

De Afdeling ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de stellingen van het college. Gelet op de uitvoering van de ORAC, het soort afval waarvoor de ORAC is bestemd en de te verwachten beperkte momenten dat van de ORAC gebruik zal worden gemaakt en dat deze zal worden geleegd, heeft het college in de vrees voor geluid- en geurhinder geen reden hoeven te vinden om af te zien van aanwijzing van de locatie.

2.5. Het college heeft zich verder op het standpunt gesteld dat ervaringen met ORAC's elders uitwijzen dat slechts in zeer geringe mate zwerfafval bij ORAC's wordt aangetroffen. Om hinder als gevolg van zwerfafval te voorkomen, zal vanuit de gemeente in de eerste maanden na de ingebruikname van ORAC's binnen de gemeente actief worden gecontroleerd en opgetreden tegen zwerfafval. Ook zal vanuit de gemeente worden opgetreden indien melding wordt gemaakt van bij een ORAC aanwezig zwerfafval.

Het onjuist aanbieden van afval is een kwestie van handhaving. Gelet op de toelichting van het college mocht het er bovendien van uitgaan dat eventuele hinder als gevolg van zwerfafval bij de ORAC binnen aanvaardbare grenzen zal blijven. Het college heeft in de vrees voor hinder als gevolg van zwerfafval dan ook geen reden hoeven te vinden om af te zien van aanwijzing van de locatie.

2.6. In de enkele stelling van [appellant] dat plaatsing van de ORAC tot waardevermindering van zijn woning zal leiden, heeft het college evenmin aanleiding hoeven te vinden om af te zien van de aanwijzing van de locatie. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de waarde van zijn woning als gevolg van de plaatsing van de ORAC zal dalen. Dit laat onverlet dat indien hij meent door de aanwijzing schade te lijden die niet voor zijn rekening dient te komen, hij een verzoek tot schadevergoeding tot het college kan richten.

Het betoog faalt.

3. [appellant] betoogt dat de locatie ongeschikt is, omdat de ORAC tot verkeersonveilige situaties leidt. Volgens hem kan het verkeer op de Rijksweg worden geblokkeerd wanneer de ORAC wordt geleegd of wanneer veel auto's aanwezig zijn om afval naar de ORAC te brengen. Ook zullen landbouwvoertuigen op de Heense Molenweg volgens hem worden geblokkeerd wanneer de ORAC wordt geleegd.

3.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat verkeershinder en oponthoud op de locatie in overeenstemming met de richtlijnen beperkt blijft. De locatie is voor gebruikers goed te voet te bereiken. De leegwagen stopt niet op de Rijksweg om de ORAC te legen, maar op de Heense Molenweg. Het legen kost niet meer dan enkele minuten, waarbij drukkere momenten van de dag kunnen worden vermeden. Oponthoud van het verkeer blijft dan ook tot een minimum beperkt, aldus het college.

3.2. De locatie ligt aan de Heense Molenweg, die geen doorgaande route vormt. De locatie bevindt zich verder op een afstand van om en nabij 15 m van de kruising met de Rijksweg. Gelet daarop acht de Afdeling niet aannemelijk dat verkeer op de Rijksweg zal worden opgehouden als gevolg van verkeer dat afval naar de ORAC brengt. Verder kon het college zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat eventueel oponthoud van het verkeer tijdens het brengen van afval naar de ORAC of het legen van de ORAC voor het overige slechts van korte duur zal zijn en daarom binnen aanvaardbare grenzen zal blijven. Het college heeft hierin dan ook geen reden hoeven te vinden om af te zien van aanwijzing van de locatie.

Het betoog faalt.

Alternatieve locatie

4. [appellant] betoogt dat het college de voorkeur had moeten geven aan een alternatieve locatie. Daarbij wijst hij in de eerste plaats op een locatie nabij de inrit naast de molen aan de Rijksweg. Hij betwist de stelling van het college dat van deze inrit nog altijd gebruik wordt gemaakt door landbouwmaterieel. Verder wijst hij op een locatie aan de ventweg aan de overkant van de Rijksweg. Beide locaties bevinden zich niet in de directe nabijheid van een woning en verdienen volgens hem ook uit een oogpunt van verkeersveiligheid en verkeershinder de voorkeur. [appellant] betwist de stelling van het college dat de laatstbedoelde locatie ongeschikt is vanwege de aanwezigheid van kabels en leidingen in de grond. Aan de hand van de kaartjes met kabels en leidingen in het plaatsingsplan kan onvoldoende worden nagegaan of dit juist is, aldus [appellant].

4.1. Wat betreft de voorgestelde locatie bij de inrit nabij de molen aan de Rijksweg heeft het college ter zitting onbetwist gesteld dat dit privéterrein is. Reeds daarom heeft het college deze locatie ongeschikt kunnen achten voor de plaatsing van een ORAC.

Wat betreft de voorgestelde locatie aan de overzijde van de Rijksweg heeft het college in de Nota van Antwoord op de ingebrachte zienswijzen over het ontwerpplaatsingsplan aangegeven dat op deze voorgestelde locatie geen ORAC kan worden geplaatst omdat zich kabels en leidingen in de grond bevinden. Ter zitting heeft het bevestigd dat ter plaatse een gasleiding aanwezig is op minder dan 2,5 m diepte, welke diepte ten minste vereist is voor het plaatsen van een ORAC. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in de enkele betwisting door [appellant] geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de stelling van het college. Het college mocht ook deze locatie ongeschikt achten voor de plaatsing van een ORAC.

Gelet op het voorgaande heeft het college in de voorgestelde alternatieven geen reden hoeven te vinden om af te zien van aanwijzing van de locatie.

Het betoog faalt.

Slotoverwegingen

5. Het beroep is ongegrond.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen
lid van de enkelvoudige kamer

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2018

270-727.