Uitspraak 201906669/1/R1


Volledige tekst

201906669/1/R1.
Datum uitspraak: 24 juni 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:

[appellante], wonend te De Meern, gemeente Utrecht,

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 29 maart 2019 heeft het college locaties voor de plaatsing van ondergrondse restafvalcontainers (hierna: ORAC’s) in De Meern aangewezen.

Bij besluit van 2 juli 2019 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante] en het college hebben nadere stukken ingediend.

Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht om ter zitting te worden gehoord. De Afdeling heeft bepaald dat een behandeling van de zaak ter zitting achterwege blijft en het onderzoek vervolgens met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.    Gelet op de in Nederland ontstane uitzonderlijke situatie door het uitbreken van het coronavirus en de in verband daarmee door de Nederlandse regering getroffen maatregelen om verspreiding van dit virus te voorkomen heeft de zitting van 17 maart 2020 geen doorgang kunnen vinden. De Afdeling heeft besloten met toepassing van art. 8.57, eerste lid Awb, met toestemming van partijen de zaak zonder zitting af te doen.

2.    Het besluit van 29 maart 2019 voorziet onder meer in de aanwijzing van een locatie voor een ORAC nabij het perceel [locatie] te Utrecht. Deze locatie wordt in het besluit aangeduid als locatie 5.

[appellante] woont aan de [locatie] en kan zich niet met de aanwijzing van deze locatie verenigen.

Toetsingskader

3.    Artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening Utrecht 2010 bepaalt:

"Het college kan aanwijzen via welk al dan niet van gemeentewege verstrekt inzamelmiddel of via welke inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt."

4.    Bij de aanwijzing van locaties voor de plaatsing van ORAC’s dient het college een afweging te maken van alle betrokken belangen. Daarbij heeft het college beleidsruimte. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden en de eventueel naar voren gebrachte alternatieve locaties beoordeelt of het college in redelijkheid tot zijn keuze heeft kunnen komen.

Tijdelijke container

5.    In afwachting van deze procedure is tijdelijk een bovengrondse container nabij locatie 5 geplaatst. Voor zover [appellante] gronden heeft aangevoerd tegen de plaatsing van deze container of het onjuiste gebruik daarvan, vallen deze buiten de omvang van dit geding. De Afdeling beoordeelt die gronden daarom niet.

Capaciteit

6.    [appellante] betoogt dat te veel huishoudens afhankelijk zijn van de beoogde ORAC op locatie 5 en dat onvoldoende ORAC’s voor de wijk berekend zijn. Uit de plattegrond bij het aanwijzingsbesluit kan volgens haar worden opgemaakt dat de beoogde ORAC een centraal punt vertegenwoordigt in een te groot gedeelte van de wijk.

6.1.    In reactie op dit betoog heeft het college aan de hand van een zogenoemde autorisatiekaart toegelicht dat op basis van de loopafstand verwacht wordt dat 68 huishoudens gebruik gaan maken van de ORAC op locatie 5. Dit aantal is vergelijkbaar met de ORAC-locaties in de omgeving. Het college acht het niet geheel uitgesloten dat meer bewoners van een ORAC gebruik maken dan het college verwacht, maar het wijst erop dat ORAC’s worden geleegd voordat ze vol zijn.

6.2.    De Afdeling ziet in het betoog van [appellante] geen aanleiding voor het oordeel dat het college het aantal in de wijk benodigde ORAC’s onjuist heeft berekend. Dat de ORAC op locatie 5 bedoeld is voor ongeveer 68 huishoudens maakt ook niet dat het college niet in redelijkheid tot aanwijzing van deze locatie heeft kunnen komen of dat het tot plaatsing van een extra ORAC in de omgeving had moeten overgaan.

6.3.    Het betoog faalt.

Gevolgen van het gebruik van ORAC’s in het algemeen

7.    [appellante] vreest dat het gebruik van de ORAC geluid- en stankoverlast zal veroorzaken. Zij vreest verder dat zij overlast zal ondervinden van de vele gebruikers, die lopend of met de auto afval naar de ORAC brengen, en van het legen van de ORAC. Zij vraagt zich af of er metingen elders in de gemeente zijn gedaan en of er regels zijn om de overlast tot een minimum te beperken.

7.1.    In deze procedure gaat het om de aanwijzing van een locatie voor een ORAC. De keuze van het gemeentebestuur om voor de inzameling van restafval gebruik te maken van ORAC’s, ligt niet ter beoordeling voor.

Wanneer de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, beoordeelt de Afdeling in een procedure als deze of het betrokken bestuursorgaan de gevolgen van de aanwijzing voor de omgeving aanvaardbaar heeft kunnen achten. Die beoordeling kan ook betrekking hebben op nadelen die inherent zijn aan het gekozen inzamelsysteem, zoals geluid- en geuremissie van het gebruik van een ORAC, toeneming van verkeer van en naar een ORAC en (verkeers)hinder die gepaard gaat met het legen van een ORAC. Uit de rechtspraak van de Afdeling volgt echter dat die gevolgen onder normale omstandigheden niet aan aanwijzing van een locatie in de weg hoeven staan. Daarbij is van belang dat geluid- en geurhinder door de constructie van ORAC’s en door het regelmatig legen en schoonmaken zoveel mogelijk worden voorkomen, dat de verkeersaantrekkende werking in het algemeen beperkt is en dat het legen van ORAC’s maar van korte duur is. Als voorbeeld wijst de Afdeling op haar uitspraak van 11 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2320. De Afdeling zal daarom enkel beoordelen of locatiespecifieke of andere bijzondere omstandigheden maken dat het college in die gevolgen reden had moeten zien om de locatie niet aan te wijzen.

7.2.    In de door [appellante] in algemene zin geuite vrees voor hinder heeft het college geen belemmering voor aanwijzing van locatie 5 hoeven zien.

7.3.    Het betoog faalt.

Geschiktheid van de locatie

8.    [appellante] betoogt dat de locatie niet geschikt is voor plaatsing van een ORAC. Volgens haar wordt niet voldaan aan de criteria die het college daarvoor hanteert, omdat de locatie zich bevindt aan de zuidwestkant van het terras, de woonkamer, eethoek en slaapkamers van haar woning. Zij vreest daarom bij zuidwestenwind voor stankoverlast op haar terras en in haar woning. Verder komt de ORAC op een parkeerplaats, terwijl de wijk een parkeerprobleem heeft. Daarnaast zal het in- en uitrijden van inzamelvoertuigen volgens haar een onveilige situatie opleveren, omdat de ORAC aan een doodlopende straat komt zonder keermogelijkheid. De inzamelvoertuigen zullen daardoor achteruit moeten rijden. Ook vreest [appellante] voor zwerfafval. Die vrees is volgens haar terecht, omdat zij sinds de plaatsing van de tijdelijke bovengrondse container elke week melding heeft kunnen doen van zwerfafval naast of nabij de container. Ten slotte verwacht zij dat plaatsing van de ORAC een waardevermindering van haar woning tot gevolg zal hebben.

8.1.    Het college hanteert bij het aanwijzen van locaties voor ORAC’s een aantal richtlijnen. In het besluit van 2 juli 2019 heeft het college de belangrijkste richtlijnen vermeld. Deze zijn:

- de ORAC is goed bereikbaar voor het inzamelvoertuig;

- de ORAC past logisch in het inrichtingsplan;

- de ORAC mag niet hoger zijn dan 1.5 m;

- verkeer en voetgangers worden niet belemmerd;

- de ORAC is goed bereikbaar voor alle woningen;

- de loopafstand is 125 m (streefafstand);

- de afstand van de ORAC tot de erfgrens bedraagt minimaal 2 m;

- de afstand van de ORAC tot de gevel van een woning bedraagt minimaal 3 m, indien het een dichte muur betreft geldt 2 m;

- bij voorkeur wordt een ORAC niet geplaatst aan de zuidwestkant van tuinen waar een terras is aangelegd. In Nederland komt de wind vaak uit zuidwestelijke windrichting. Een container aan de zuidwestkant kan dan stankoverlast veroorzaken.

8.2.    Het college erkent dat de ORAC aan de zuidwestkant van de tuin van de woning van [appellante] wordt geplaatst. Met het oog op het terras heeft het de locatie aan de overzijde van de straat aangewezen, waardoor de afstand tussen de ORAC en het terras meer dan 10 m zal bedragen. Gezien deze afstand, heeft het college naar het oordeel van de Afdeling in de positie van de ORAC ten opzichte van het terras in redelijkheid geen aanleiding hoeven vinden om af te zien van aanwijzing van de locatie.

Voor de positie van de ORAC ten opzichte van de woning hanteert het college enkel een richtlijn voor de afstand, waaraan wordt voldaan. Dat het inzamelvoertuig binnen de afstand van 10 m tot de woning en het terras komt, zoals [appellante] betoogt, betekent ook niet dat van de richtlijnen wordt afgeweken. De richtlijnen hebben geen betrekking op de positie van het inzamelvoertuig ten opzichte van een woning of een tuin.

8.3.    In het bestreden besluit is vermeld dat het probleem van de parkeerplekken in de buurt bekend is en dat het college daarom ook zo min mogelijk ORAC’s wil plaatsen op een parkeerplek. Dat is volgens het college in het geval van locatie 5 niet gelukt. Bij afweging van de betrokken belangen heeft het college derhalve meer gewicht toegekend aan plaatsing van de ORAC dan aan handhaving van de parkeerruimte. In het betoog dat er een parkeerprobleem is, ziet de Afdeling op zichzelf geen aanleiding om die afweging onredelijk te achten.

8.4.    Het college is zich ervan bewust dat het inzamelvoertuig achteruit zal moeten rijden om de ORAC op locatie 5 te legen, maar stelt zich op het standpunt dat de verkeerssituatie daardoor niet onveilig wordt. Het wijst erop dat In de huidige situatie het inzamelvoertuig ook achteruit moet rijden om de kliko’s te kunnen legen. Het college heeft in verweer verder toegelicht dat wanneer sprake is van een locatie waar achteruit gereden moet worden, een specifieke beoordeling in samenspraak met een verkeerskundige en de inzameldienst wordt gemaakt. Bij locatie 5 gaat het volgens het college om een doodlopende "parkeerkoffer", waar het rustig is en voldoende overzicht bestaat. Hoewel er gefietst kan worden, gaat het niet om een hoofdfietsroute. Het inzamelvoertuig is verder goed zichtbaar en er kan langs gereden worden, zodat het verkeer niet wordt opgehouden.

Onder de door het college geschetste omstandigheden, die door [appellante] niet worden betwist, heeft het college naar het oordeel van de Afdeling in de verkeerssituatie geen belemmering voor aanwijzing van de locatie hoeven zien.

8.5.    Over de vrees voor hinder door zwerfafval heeft het college gesteld dat het zwerfafval tegengaat, maar niet kan garanderen dat geen afval naast containers wordt geplaatst. Het college heeft toegelicht dat elke ORAC een sensor krijgt die aangeeft hoe vol de container is en dat de container wordt geleegd voordat deze vol is. Daarnaast worden de ORAC’s dagelijks gecontroleerd. Wordt vastgesteld dat afval naast een ORAC staat, dan wordt dit weggehaald. Ook kunnen bewoners met een app melding doen van afval in hun wijk. Het college wijst er verder op dat de geplaatste tijdelijke bovengrondse container een noodvoorziening is, die niet vergelijkbaar is met een ORAC.

Met de hierboven vermelde maatregelen wordt hinder als gevolg van zwerfafval voorkomen of beperkt. Dat bij de tijdelijke bovengrondse container geregeld zwerfafval wordt aangetroffen, zoals [appellante] stelt, betekent op zichzelf niet dat de aangewezen locatie ongeschikt is voor de plaatsing van een ORAC. Het onjuist aanbieden van afval is verder een kwestie van handhaving. Het betoog van [appellante] over zwerfafval geeft de Afdeling daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid voor locatie 5 heeft kunnen kiezen.

8.6.    In het bestreden besluit is vermeld dat bij het college geen gevallen bekend zijn van waardevermindering van huizen door de komst van een ORAC. In de enkele stelling van [appellante] dat plaatsing van de ORAC tot waardevermindering van haar woning zal leiden, heeft het college geen aanleiding hoeven te vinden om af te zien van de aanwijzing van de locatie. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de waarde van haar woning als gevolg van de plaatsing van de ORAC zal dalen. Dit laat onverlet dat indien zij meent door de aanwijzing schade te lijden die niet voor haar rekening dient te komen, zij een verzoek om schadevergoeding tot het college kan richten.

8.7.    Het betoog faalt.

Alternatieve locaties

9.    [appellante] betoogt dat zij tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft gewezen op enkele alternatieve locaties en dat zij heeft gemeld dat er meer alternatieve locaties zijn. Het college heeft dit volgens haar ten onrechte afgedaan met de algemene opmerking dat er ondergrondse leidingen liggen en bomen staan. Volgens haar is er meer dan genoeg ruimte tussen de bomen of op plekken waar geen bomen staan.

9.1.    In het bestreden besluit is vermeld dat de door [appellante] voorgestelde alternatieve locatie niet geschikt is door de aanwezigheid van een leiding. Ook andere locaties zijn volgens het besluit niet geschikt door aanwezigheid van bomen. In verweer heeft het college een nadere toelichting gegeven aan de hand van twee kaarten waarop leidingen en kronen van bomen zijn weergegeven. Uit de kaarten volgt dat de door [appellante] voorgestelde locaties aan de Evenaar ofwel te dicht bij gasleidingen liggen ofwel te dicht bij bomen. Het college acht deze locaties daarom om technische redenen ongeschikt voor plaatsing van een ORAC. Andere locaties langs de Evenaar heeft het college niet onderzocht, omdat deze wat de loopafstand betreft te ver weg zouden liggen.

9.2.    De Afdeling heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de stellingen van het college over de aanwezige leidingen en bomen. Door die leidingen en bomen bestaat geen grond voor het oordeel dat de door [appellante] bedoelde alternatieve locaties zodanig geschikter zijn voor plaatsing van de ORAC, dat het college in redelijkheid een van die locaties had moeten verkiezen boven de aangewezen locatie.

9.3.    Ook dit betoog faalt.

Conclusie

10.    Het beroep is ongegrond.

11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2020

148.