Uitspraak 202105487/1/A3


Volledige tekst

202105487/1/A3.
Datum uitspraak: 1 maart 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Emmen,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­-Nederland van 30 juni 2021 in zaak nr. 20/2706 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Emmen.

Procesverloop

Bij besluit van 19 september 2019 heeft het college het verzoek van [appellant] om wijziging van zijn persoonsgegevens en de persoonsgegevens van zijn moeder in de basisregistratie personen (hierna: brp) afgewezen.

Bij besluit van 4 augustus 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 30 juni 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 februari 2022, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. G.J. van der Graaf, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door C. Jagt en J. van der Breggen, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] staat in de brp geregistreerd met de gegevens [appellant], geboren op [geboortedatum] 1984 in [plaats], Irak. Deze inschrijving is gebaseerd op de door [appellant] in 2007 afgelegde verklaring onder ede. Op 8 juni 2015 heeft [appellant] het college verzocht zijn geboortedatum te wijzigen naar [geboortedatum] 1980. Bij zijn verzoek heeft [appellant] een Iraakse geboorteakte, afgegeven op [datum] 2015, een Iraaks paspoort, uitgegeven op [datum] 2015, een Iraakse identiteitskaart en een Iraakse nationaliteitsverklaring overgelegd. Dit verzoek is door het college afgewezen. Over dit verzoek heeft de Afdeling in haar uitspraak van 10 oktober 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3262) geoordeeld dat uit de door [appellant] overgelegde documenten niet kan worden geconcludeerd dat de van hem in de brp geregistreerde geboortedatum onjuist is. Met het overleggen van de documenten heeft hij niet aangetoond dat deze documenten op hem betrekking hebben. Omdat niet vaststaat dat de door [appellant] overgelegde documenten op hem betrekking hebben, is ook niet van belang dat deze documenten brondocumenten zijn die van een hogere rangorde zijn dan een onder ede afgelegde verklaring.

1.1.    Op 12 april 2019 heeft [appellant] een nieuw verzoek ingediend tot wijziging van zijn geboortedatum en geboorteplaats. Daarnaast heeft [appellant] ook verzocht de naam van zijn moeder te wijzigen. [appellant] heeft daartoe een in 2018 verricht DNA-onderzoek overgelegd en verwezen naar de documenten die hij bij zijn verzoek uit 2015 heeft overgelegd. Daarnaast zijn kopieën van een aantal documenten toegevoegd aan het verzoek:

- een bewijs van Irakees Staatsburgerschap van [naam A];

- een bewijs van Irakees Staatsburgerschap van [naam B] en;

- een Irakees identiteitsbewijs van [naam C].

1.2.    Het college heeft het verzoek afgewezen. Over de geboorteakte en het paspoort die door [appellant] zijn overgelegd is door de Afdeling op 10 oktober 2018 geoordeeld dat niet is aangetoond dat deze documenten op hem betrekking hebben. Op de nieuwe documenten die zijn overgelegd staan te veel afwijkende gegevens om het verzoek toe te kennen. Weliswaar wordt met het DNA-onderzoek aangetoond dat [appellant] een kind is van [naam D], dan wel [naam E], maar de uitslag zegt niets over de inhoudelijke juistheid van het brondocument of over de juistheid van de koppeling van het brondocument aan een persoon. Daarmee is volgens het college ook met de uitslag van het DNA-onderzoek als steunbewijs onvoldoende aangetoond dat de overgelegde brondocumenten op hem betrekking hebben. Daarmee is niet onomstotelijk aangetoond dat de in de brp geregistreerde persoonsgegevens onjuist zijn, aldus het college. De rechtbank heeft dit rechtmatig geoordeeld.

Het hoger beroep

2.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het DNA-onderzoek niet als aanvullend bewijs kan dienen. Hij heeft originele documenten overgelegd waarvan de echtheid niet in geschil is, waaronder een Iraakse geboorteakte en een Iraaks paspoort. Daarmee heeft hij een document overgelegd zoals bedoeld in artikel 2.8, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet brp. Dat is een document dat de door hem gestelde geboortegegevens ondersteunt en dat volgens artikel 2.8, tweede lid, van de Wet brp, de hoogste rangorde heeft. Daarnaast is het een document zoals bedoeld in artikel 2.8, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet brp, ter ondersteuning van de stelling dat de geboorteakte op hem betrekking heeft. Dat op grond van deze documenten niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat ze betrekking hebben op hem, neemt niet weg dat er op grond van deze documenten wel aanknopingspunten zijn voor de stelling dat hij is wie hij zegt te zijn.

In de uitspraak van de Afdeling van 29 april 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1145) was sprake van een dergelijk concreet aanknopingspunt, omdat een paspoort was overgelegd dat als echt diende te worden aangemerkt. Ook in de uitspraak van de Afdeling van 26 februari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:611) werden concrete aanknopingspunten aangenomen omdat een echt paspoort werd overgelegd dat gegevens bevatte die een aanwijzing konden vormen voor het antwoord op de vraag of de overgelegde brondocumenten betrekking hadden op de persoon die wijziging van gegevens in de brp wenste. Dat deze zaken betrekking hadden op Chinese paspoorten maakt niet dat de inhoud van de zaken niet relevant kan zijn. In de uitspraak van de Afdeling van 10 juli 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2361) is overwogen dat ook van de juistheid van een door de Iraakse autoriteiten afgegeven paspoort dient te worden uitgegaan. De rechtbank heeft miskend dat er wel aanknopingspunten zijn voor de stelling dat [appellant] is wie hij zegt te zijn, door de aanwezigheid van een echt bevonden geboorteakte en een authentiek paspoort, maar dat nader bewijs noodzakelijk is om met zekerheid te kunnen stellen dat de overgelegde documenten op hem betrekking hebben, aldus [appellant].

Beoordeling van het hoger beroep

3.       Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 18 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2799), moet voorop worden gesteld dat de gegevens in de brp betrouwbaar en duidelijk moeten zijn. De gebruikers van de gegevens moeten erop kunnen vertrouwen dat de gegevens in beginsel juist zijn.

4.       Ter beoordeling staat of [appellant] met het DNA-onderzoek en de kopieën nu heeft aangetoond dat het paspoort en de geboorteakte betrekking op hem hebben.

4.1.    Uit de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1198 volgt dat als het college gemotiveerd betwist dat het brondocument dat de aanvrager ten grondslag legt aan zijn wijzigingsverzoek betrekking heeft op hem, de aanvrager concreet moet onderbouwen dat dit wel het geval is. Dit is mogelijk met alle daartoe dienstige bewijsmiddelen. Dit kan bijvoorbeeld door overlegging van de uitkomst van een DNA-onderzoek waaruit volgt dat een verband kan worden gelegd tussen het brondocument en de aanvrager (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 30 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:233) of een fotovergelijking waaruit dit volgt (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 5 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2910). Indien het brondocument geen paspoort is en de aanvrager een authentiek paspoort heeft overgelegd, waarvan de daarin opgenomen gegevens overeenkomen met die in het brondocument, dan geldt als regel dat moet worden aangenomen dat dit brondocument op aanvrager betrekking heeft (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 26 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:611). Het is dan aan het college om een eventuele betwisting daarvan concreet te onderbouwen. In de uitspraak van 4 mei 2022 is ook uiteengezet welke bewijswaarde aan een kopie, afschrift of uittreksel kan worden toegekend. Kort gezegd zal van de aanvrager mogen worden verlangd dat hij brondocumenten en andere documenten in origineel overlegt. Dat is echter niet altijd mogelijk. Welke bewijswaarde vervolgens aan een kopie, afschrift of uittreksel moet worden toegekend zal onder meer afhankelijk zijn van de vraag in hoeverre die kopie voldoet aan de eventueel daaraan gestelde eisen met betrekking tot waarmerking en legalisatie, alsook van de uitkomst van eventueel verricht nader verificatie-, authenticiteits- of andersoortig onderzoek. Kopieën zijn dus niet per definitie uitgesloten als bewijsmiddel (vergelijk ook de uitspraak van de Afdeling van 2 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2880). Het blijft wel de plicht van de burger om zo mogelijk documenten met een zo sterk mogelijke bewijskracht in te brengen.

4.2.    Bij het college bestaan twijfels of de op de documenten opgenomen persoonsgegevens juist zijn, en of deze op [appellant] zien. Volgens het college bestaat met name onduidelijkheid over de verschillende persoonsgegevens van zijn moeder en over het feit dat [appellant] in 2006 ook een authentiek Iraaks paspoort had met persoonsgegevens die afwijken van de persoonsgegevens in het paspoort dat in 2015 is afgegeven. Het paspoort van 2006 bevat bovendien dezelfde persoonsgegevens als waarmee hij momenteel staat ingeschreven in de brp. Daarnaast heeft [appellant] al in 2003 tijdens zijn huwelijk dezelfde verklaringen afgelegd met betrekking tot zijn geboortedatum, geboorteplaats en de naam van de moeder, als in de verklaring onder ede. Uit het DNA-onderzoek volgt weliswaar dat de vrouw die aan het onderzoek heeft deelgenomen de biologische moeder van [appellant] is, maar deze vrouw is bekend onder twee verschillende namen en verschillende geboortedata. Daardoor blijft onduidelijk wat de juiste persoonsgegevens zijn van de moeder van [appellant]. De uitslag van het DNA-onderzoek zegt niets over de inhoudelijke juistheid van de brondocumenten of de koppeling tussen de brondocumenten en [appellant]. Bovendien is [appellant] in het DNA-onderzoek geïdentificeerd aan de hand van zijn Nederlandse identiteitsbewijs en de in de brp geregistreerde gegevens, en niet aan de hand van zijn Iraakse paspoort. Daardoor bestaan er te veel twijfels over de juiste identiteit, aldus het college.

4.3.    Het college heeft zoals hierboven omschreven, concreet onderbouwd betwist dat de geschriften betrekking hebben op [appellant]. Het is aan [appellant] om concreet te onderbouwen dat dit wel het geval is. Gegeven de vrije bewijsleer is dit mogelijk met alle daartoe dienstige bewijsmiddelen. Het uitgangspunt van de Wet brp blijft dat de gegevens in de basisregistratie personen betrouwbaar en duidelijk moeten zijn. De gebruikers van de gegevens moeten erop kunnen vertrouwen dat de gegevens in beginsel juist zijn. Gelet op dit uitgangspunt is het van groot belang dat de burger die om wijziging van gegevens verzoekt documenten inbrengt met een zo sterk mogelijke bewijskracht. Kopieën van documenten, die zich eenvoudiger lenen voor vervalsing, missen zo’n sterke bewijskracht.

4.4.    [appellant] heeft de uitkomst van een DNA-onderzoek en de kopieën van twee bewijzen van Iraaks staatsburgerschap en van een Iraaks identiteitsbewijs overgelegd. Van de kopieën is niet vast komen te staan of zij voldoen aan de eventueel daaraan gestelde eisen met betrekking tot waarmerking en legalisatie, en er is ook geen nader verificatie-, authenticiteits- of andersoortig onderzoek ten aanzien van deze kopieën verricht. Aan deze documenten kan daarom niet de bewijswaarde worden toegekend die wel aan een brondocument kan worden toegekend. [appellant] heeft met betrekking tot de kopieën aangegeven dat het niet anders kan dat deze documenten echt zijn, omdat hij ze anders onmogelijk in zijn bezit had kunnen hebben. De enkele stelling dat het niet anders kan dat de documenten echt zijn, is onvoldoende om te onderbouwen waarom er bewijswaarde aan de kopieën van de stukken moet worden toegekend. Daarnaast heeft [appellant] bijvoorbeeld ook geen stukken overgelegd waaruit blijkt waarom hij geen origineel kan overleggen en waaruit blijkt dat het inderdaad gaat om kopieën van originele stukken. Aan de kopieën kan dan ook niet de bewijswaarde worden toegekend die [appellant] daaraan toegekend wil zien.

Voor de uitvoering van het DNA-onderzoek zijn [appellant] en zijn moeder in persoon verschenen. In het DNA-onderzoek staat onder het kopje ‘vermeende identificatie moeder’, een kopie van een Iraaks paspoort van een [naam E] en een kopie van een Duits verblijfstitelbewijs van een [naam D]. Uit het DNA-onderzoek volgt dat [naam E], geboren in 1963, dan wel [naam D], geboren in 1966, de biologische moeder is van [appellant], wiens persoonsgegevens in het onderzoek zijn ontleend aan zijn Nederlandse identiteitsbewijs. Dit neemt echter niet weg dat onduidelijk blijft wat de juiste persoonsgegevens zijn van de moeder van [appellant]. Bovendien komen de twee namen waaronder zijn moeder bekend is, ook niet volledig overeen met de namen van zijn moeder die in de geboorteakte en het paspoort van 2015 staan. Hierdoor kan niet worden vastgesteld of de persoonsgegevens, en zo ja, welke, van zijn moeder in de geboorteakte en het paspoort juist zijn. [appellant] heeft niet toegelicht waarom hij het originele paspoort van zijn moeder niet kon tonen. Evenmin heeft hij een afdoende toelichting gegeven over het feit dat de gegevens op het Iraakse paspoort van zijn moeder niet overeenkomen met die op haar verblijfskaart. Daardoor kan het DNA onderzoek niet bijdragen aan de aannemelijkheid dat hij de persoon is die hoort bij het Iraakse paspoort uit 2015. [appellant] heeft daarmee niet voldaan aan zijn verplichting om documenten met zo sterk mogelijke bewijskracht over te leggen (zie overweging 8.7 van de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2022). De twijfels over de afwijkende persoonsgegevens in de twee verschillende paspoorten van [appellant] worden verder ook niet door het DNA-onderzoek weggenomen, omdat het DNA-onderzoek niets zegt over de juistheid van de brondocumenten. Uit de uitkomst van het DNA-onderzoek kan dan ook niet worden afgeleid dat de geschriften betrekking hebben op [appellant].

4.5.    [appellant] is er dan ook niet in geslaagd om te onderbouwen dat de brondocumenten die hij aan zijn wijzigingsverzoek ten grondslag heeft gelegd, betrekking hebben op hem. Het betoog slaagt niet.

Conclusie

5.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in

tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, griffier.

w.g. Steendijk
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Langeveld-Mak
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2023