Uitspraak 202006766/1/A3


Volledige tekst

202006766/1/A3.
Datum uitspraak: 4 mei 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden,

en

het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 10 juli 2018 heeft het college een verzoek van [appellant] als bedoeld in artikel 2.58, eerste lid, van de Wet basisregistratie personen tot wijziging van zijn persoonsgegevens in de basisregistratie personen (hierna: brp) betreffende zijn voornaam, geboortedatum en geboorteplaats afgewezen.

Bij besluit van 3 november 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het college heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak behandeld op de zitting van 6 oktober 2021, waar [appellant], bijgestaan door mr. K.L. Sett, advocaat te Vleuten, en het college, vertegenwoordigd door J.L.M. van den Broek en mr. P.A.J.S. Lathouwers, zijn verschenen. Het college heeft twee deskundigen, dr. mr. J.H.A.M. Grijpink en drs. A.A.W. Trommelen, meegebracht, die door de Afdeling op de zitting zijn gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] staat in de brp ingeschreven als [appellant], geboren op [geboortedatum] 1985 te Baishi (China). Deze gegevens zijn ontleend aan een door hem op 19 februari 2001 afgelegde verklaring onder ede. Die verklaring komt overeen met eerdere verklaringen van [appellant] tegenover de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) van 16 december 1999 en 22 mei 2000 in het kader van zijn asielprocedure. Hij heeft het college op 20 november 2017 verzocht om zijn gegevens te wijzigen in [naam], geboren op [geboortedatum] 1977 te Qingtian County (China). Daartoe heeft hij toen de volgende documenten overgelegd:

- een op naam van [naam], geboren op [geboortedatum] 1977 te Zhejiang (China), gesteld Chinees paspoort met nummer […], op 18 augustus 2017 afgegeven door de Chinese ambassade te Den Haag. Dit paspoort bevat tevens de mededeling dat het is afgegeven ter vervanging van het Chinese paspoort met nummer […];

- een op naam van [appellant] gestelde verblijfsvergunning, op 2 november 2016 afgegeven door de IND;

- een gelegaliseerde Chinese notariële akte, afgegeven op 26 oktober 2017, betreffende onder meer de conformiteit van een kopie van een "Certificate of Household Register", welke kopie onder meer betrekking heeft op [naam] male, [geboortedatum] 1977, ID Card No: […];

- een gelegaliseerde Chinese notariële akte betreffende geboorte, afgegeven op 26 oktober 2017, inhoudende de mededeling dat [naam], verblijvende in Nederland, paspoortnummer […], is geboren op [geboortedatum] 1977 in Qingtian County, Provincie Zhejiang, dat zijn vader [naam vader] is (en deze is overleden), alsook dat zijn moeder is [naam moeder] (ID Card no.  […]);

- een gelegaliseerde notariële akte, afgegeven op 26 oktober 2017, betreffende de conformiteit van een kopie van een certificaat uit het Huwelijksregister van Zhejiang, afgegeven op 17 oktober 2017, welk certificaat onder meer inhoudt dat in dat register geen huwelijk of echtscheiding met betrekking tot [naam], geboren [geboortedatum] 1977, ID Card […], is geregistreerd;

- een onderzoeksrapport van DNA-verwantschapsonderzoek (hierna: DNA-onderzoek) tussen [appellant] en zijn moeder.

Het college heeft dit verzoek bij besluit van 10 juli 2018 afgewezen. Volgens het college is niet onomstotelijk vast komen te staan dat de gegevens over [appellant] in de brp onjuist zijn en dat [appellant] dezelfde persoon is als de in de door hem overgelegde documenten genoemde persoon met andere persoonsgegevens. Het college heeft de afwijzing bij besluit van 8 januari 2019 in bezwaar gehandhaafd.

De rechtbank Oost-Brabant heeft het door [appellant] daartegen ingestelde beroep bij de uitspraak van 19 augustus 2019, ECLI:NL:RBOBR:2019:4851, ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Bureau Documenten van de IND niet heeft kunnen vaststellen of de overgelegde documenten echt en inhoudelijk juist zijn. [appellant] moest dit volgens de rechtbank aantonen, maar is daarin niet geslaagd. Dat [appellant] [naam] is en onomstotelijk is komen vast te staan dat de gegevens in de brp onjuist zijn, volgt volgens de rechtbank ook niet uit het DNA-onderzoek.

Op 16 juni 2019 heeft [appellant] het college opnieuw verzocht om zijn gegevens te wijzigen in [naam], geboren op [geboortedatum] 1977 te Qingtian County (China). Daartoe heeft [appellant] ook de volgende documenten overgelegd:

- een kopie van een identiteitskaart met nummer […], op 30 september 1998 afgegeven door de Chinese autoriteiten;

- een Chinees paspoort met nummer […], op naam gesteld van [naam], geboren [geboortedatum] 1977 te Zhejiang, op 13 februari 2004 afgegeven door de Chinese ambassade te Den Haag.

Het college heeft dit verzoek bij besluit van 11 oktober 2019 afgewezen onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), omdat [appellant] geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden had vermeld. Het in 2004 afgegeven paspoort had [appellant] volgens het college bij het eerdere verzoek van 20 november 2017 moeten overleggen. De identiteitskaart is een kopie en bevat geen vertaling en kan daarom niet dienen ter onderbouwing van de gestelde identiteit. In de uitspraak van 23 juni 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] rechtstreeks tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen die uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft bij de uitspraak van 13 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1219, het door [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank van 19 augustus 2019 ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd en het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard. Zij heeft verder het besluit op bezwaar van het college van 8 januari 2019 vernietigd en het college de opdracht gegeven een nieuw besluit op het bezwaar te nemen. De gegrondverklaring van het hoger beroep en de judiciële lus waren gelegen in het feit dat het college had nagelaten het op 18 augustus 2017 afgegeven Chinese paspoort aan het Bureau Documenten over te leggen, zodat dit in het onderzoek naar de notariële akte betreffende geboorte kon worden betrokken. Volgens het Bureau Documenten was de akte "tactisch niet in orde" wegens het ontbreken van het paspoort.

Na de uitspraak van de Afdeling van 13 mei 2020 heeft [appellant] ook de volgende documenten overgelegd:

- een gelegaliseerde notariële akte met nummer 2523, afgegeven op 30 juli 2020 betreffende de conformiteit van een kopie van een Registration Form for Permanent Resident Population, welk Registration Form op naam is gesteld van [naam], geboren [geboortedatum] 1977 te Qingtian (City/County), Provincie Zhejiang.

- een rapport van een gezichtsvergelijkend onderzoek door het Nationaal Forensisch Onderzoeksbureau.

2.       Het college heeft vervolgens op 3 november 2020 het bezwaar van [appellant] opnieuw ongegrond verklaard. Naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling heeft het college het Bureau Documenten, naast de andere overgelegde documenten, het op 18 augustus 2017 afgegeven Chinese paspoort laten onderzoeken. De conclusie is dat dit paspoort als "echt" kan worden gekwalificeerd. Dat geldt ook voor het overgelegde Chinese paspoort, afgegeven op 13 februari 2004. De identiteitskaart is een kopie en niet het origineel en deze is om die reden verder niet op echtheid onderzocht. Voor de notariële aktes betreffende de bevestiging geen huwelijk, het "Certificate of Household Register" en het registratieformulier geldt volgens het college dat deze weliswaar echt zijn, maar geldt daarnaast dat daaraan niet de waarde kan worden gehecht die [appellant] daaraan toegekend wenst te zien. [appellant] heeft van de onderliggende brondocumenten namelijk slechts kopieën overgelegd, zodat daarvan de authenticiteit en inhoudelijke juistheid niet zijn komen vast te staan zoals vereist is voor een wijziging van persoonsgegevens in de brp. [appellant] heeft volgens het college geen originele brondocumenten overgelegd. Bureau Documenten heeft ook de gelegaliseerde notariële akte betreffende de geboorte van [appellant] echt bevonden, maar het college kent ook daar geen bewijswaarde aan toe nu het document waarop de inhoud van deze notariële akte is gebaseerd, ontbreekt. Een paspoort is volgens het college zelf geen brondocument, omdat het op grond van andere documenten is verleend.

Wetgeving

3.       De relevante wetgeving is opgenomen in de bijlage. Deze maakt deel uit van de uitspraak.

Beroep

4.       [appellant] betoogt allereerst dat het besluit van 3 november 2020 onzorgvuldig tot stand is gekomen. Daartoe voert hij aan dat hij de verklaringen van 23 juni 2020 en 2 september 2020 van het Bureau Documenten niet heeft ontvangen. Hij is daarmee niet in de gelegenheid gesteld om op de verklaringen te reageren, de volgens het Bureau Documenten ontbrekende documenten alsnog over te leggen en een contra-expertise te laten uitvoeren.

Subsidiair betoogt [appellant] onder verwijzing naar de Circulaire legalisatie en verificatie buitenlandse bewijsstukken (staat van personen en toepassing van DNA-onderzoek) 2020 (hierna: Circulaire) en de website van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, dat hij de juiste gelegaliseerde documenten heeft overgelegd die aan alle eisen voldoen en dat de bevoegde autoriteiten voor de geldigheid van deze documenten instaan. Met het overleggen van de gelegaliseerde notariële aktes betreffende geboorte, het huishoudregistratieboekje oftewel hukou en het registratieformulier is naar zijn mening voldaan aan de eisen die door het Ministerie van Buitenlandse Zaken aan een uittreksel van een geboorteakte uit China zijn gesteld. Het college stelt zich volgens [appellant] ten onrechte op het standpunt dat geen authentiek uittreksel van een geboorteakte is overgelegd. De twee laatstgenoemde documenten, beide verklaringen van het Public Security Bureau, volstaan, zodat een hukou niet nodig is.

Verder betoogt [appellant] dat het college de identificatie door de Chinese autoriteiten bij afgifte van zijn paspoorten ten onrechte in twijfel trekt. Het college baseert zich daarbij op artikel 11 van de "Administrative Measures for the Issuance of Regular Passports and Entry-Exit Passes" dat hier echter niet van toepassing is. Het is vaste rechtspraak dat in beginsel van de juistheid van een echt bevonden door de Chinese autoriteiten afgegeven paspoort moet worden uitgegaan, omdat de Chinese autoriteiten de identiteit van de betrokkene vaststellen voordat het Chinese paspoort wordt verstrekt. De Chinese autoriteiten hebben voor de in 2004 en 2017 afgegeven paspoorten zijn identiteit kunnen vaststellen met behulp van onder meer het oude door hem overgelegde paspoort.

[appellant] stelt verder, dat de paspoorten, met persoonsgegevens die overeenkomen met de overgelegde gelegaliseerde documenten, een aanwijzing kunnen vormen voor het antwoord op de vraag of de door [appellant] overgelegde documenten hem betreffende gegevens bevatten. Het is volgens hem verder vaste rechtspraak van de Afdeling dat een DNA-rapportage en een fotovergelijkingsrapportage als aanvullend bewijs kunnen dienen om aan te tonen dat de overgelegde documenten op betrokkene betrekking hebben. De verklaring van de door het college ingeschakelde deskundige Grijpink doet daar niet aan af, aangezien het niet om wetenschappelijk maar juridisch bewijs gaat, zo betoogt [appellant].

Beoordeling

De zorgvuldigheid van het besluit van 3 november 2020

5.       In de uitspraak van 13 mei 2020 heeft de Afdeling overwogen dat het college het Bureau Documenten opnieuw onderzoek moet laten doen, omdat het college had nagelaten het op 18 augustus 2017 afgegeven Chinese paspoort aan het Bureau Documenten over te leggen, zodat dit in het onderzoek naar de notariële akte betreffende geboorte kon worden betrokken. Naar aanleiding van deze uitspraak en de door [appellant] na de uitspraak overgelegde documenten heeft onderzoek door het Bureau Documenten plaatsgevonden. Dat heeft geresulteerd in de Verkorte verklaringen van onderzoek (hierna: Vvo’s) van 23 juni 2020 en 2 september 2020.

6.       De Afdeling volgt [appellant] in het standpunt dat hij voorafgaand aan het nemen van het besluit van 3 november 2020 de Vvo’s had moeten krijgen en in de gelegenheid gesteld had moeten worden om daarop te reageren. Daartoe overweegt de Afdeling het volgende.

Ingevolge artikel 7:9 van de Awb wordt, wanneer na het horen aan het bestuursorgaan feiten of omstandigheden bekend worden die voor het op het bezwaar te nemen besluit van aanmerkelijk belang kunnen zijn, dit aan belanghebbenden meegedeeld en worden zij in de gelegenheid gesteld daarover te worden gehoord.

6.1.    De Afdeling is van oordeel dat zich hier zulke feiten hebben voorgedaan. Naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 13 mei 2020 heeft het college het Bureau Documenten het op 18 augustus 2017 afgegeven Chinese paspoort en het op 13 februari 2004 afgegeven Chinese paspoort laten onderzoeken. Het Bureau Documenten heeft daarbij de paspoorten als echt gekwalificeerd. De notariële akte betreffende geboorte was voor het Bureau Documenten in de Vvo van 23 mei 2018 eerder niet te beoordelen omdat het college het op 18 augustus 2017 afgegeven paspoort niet aan het Bureau Documenten had toen toekomen, maar het origineel daarvan is in de Vvo van 23 juni 2020 als echt gekwalificeerd. Verder heeft het Bureau Documenten in de Vvo van 2 september 2020 geconstateerd dat het bij het bij de notariële akte van 30 juli 2020 met nummer 2523 overgelegde Registration Form niet om het origineel maar een fotokopie gaat. Het Bureau Documenten is dus in de Vvo’s over documenten die niet in eerder onderzoek waren betrokken, tot inzichten gekomen. Dit maakt dat van een aanmerkelijk belang gesproken kan worden zoals bedoeld in artikel 7:9 van de Awb. Gelet op het bovenstaande is de Afdeling van oordeel dat het college de bevindingen van het Bureau Documenten voor het nemen van het nieuwe besluit op bezwaar aan [appellant] had moeten mededelen en hem hierover had moeten horen.

6.2.    De Afdeling ziet aanleiding om dit gebrek in de besluitvorming te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. [appellant] heeft met het verweerschrift van het college in deze beroepsprocedure de Vvo’s gekregen en heeft daarop kunnen reageren. Daaruit blijkt niet dat [appellant] de uitkomsten van de door Bureau Documenten verrichte onderzoeken als zodanig betwist. [appellant] heeft ook geen tegenonderzoek laten doen. [appellant] heeft verder niet op de eerdere Vvo’s gereageerd door middel van tegenonderzoek. Niet aannemelijk is om die reden dat eerdere verstrekking van de nieuwe Vvo’s aan [appellant] tot een ander besluit zou hebben geleid. Daarom is niet aannemelijk dat [appellant] door het gebrek is benadeeld.

Het bestaande toetsingskader

7.       Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 18 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2799), moet voorop worden gesteld dat de gegevens in de brp betrouwbaar en duidelijk moeten zijn. De gebruikers van de gegevens moeten erop kunnen vertrouwen dat de gegevens in beginsel juist zijn. Voor de gegevens over de burgerlijke staat die niet aan de Nederlandse burgerlijke stand kunnen worden ontleend, heeft de wetgever in artikel 2.8 van de Wet brp een rangorde aangegeven in de geschriften waaraan deze gegevens mogen worden ontleend. Aan een "lager" document mogen gegevens worden ontleend wanneer op het tijdstip van inschrijving in redelijkheid geen "hoger" document kan worden overgelegd. Dit doet niet af aan de plicht van de burger om eventueel ook na de inschrijving alsnog zo sterk mogelijke documenten te leveren (Kamerstukken II 2011-2012, 33 219, nr. 3, blz. 126). Het bewijs dat eenmaal in de brp opgenomen gegevens onjuist zijn, kan alleen worden geleverd door overlegging van de juiste brondocumenten. Volgens deze rechtspraak zal voor het wijzigen van eenmaal in de brp geregistreerde gegevens, gelet op het systeem van de Wet brp, onomstotelijk moeten vaststaan dat deze feitelijk onjuist zijn.

Nuancering toetsingsmaatstaf

8.       De Afdeling ziet aanleiding deze rechtspraak te nuanceren, in die zin dat voor wijziging van geregistreerde gegevens niet langer is vereist dat onomstotelijk vaststaat dat de eerder geregistreerde gegevens feitelijk onjuist zijn en de bij de aanvraag tot wijziging verstrekte vervangende gegevens juist zijn. Beoordeeld moet worden of buiten redelijke twijfel uit de overgelegde brondocumenten, zo nodig bezien in samenhang met de daaraan ten grondslag liggende nadere bewijsmiddelen, volgt dat de daarin vermelde persoonsgegevens juist zijn. Als dat het geval is, en het brondocument van een hogere orde is dan het document of de verklaring op grond waarvan de eerdere inschrijving heeft plaatsgevonden, wordt het betreffende gegeven, of worden de betreffende gegevens, in de brp gewijzigd.

Wat zijn brondocumenten en welke bewijswaarde hebben deze brondocumenten?

8.1.    De Afdeling ziet ook aanleiding om ten behoeve van de rechtspraktijk te verduidelijken wat brondocumenten zijn als bedoeld in 7, en wat het toetsingskader is voor de beoordeling van de bewijswaarde van zulke documenten.

8.2.    Het begrip brondocument wordt in de Wet brp niet gedefinieerd of genoemd. In de Memorie van Toelichting (hierna: MvT) (Kamerstukken II 2011-2012, 33 219, nr. 3, blz. 38, 126 en 127) staat het volgende:

"De betrouwbaarheid van de opgenomen gegevens wordt in hoge mate bepaald door de toepassing van de regels omtrent de bronnen waaraan gegevens mogen worden ontleend en de procedures voor opneming van gegevens uit die bronnen in de basisregistratie (de zogenaamde bronregels). Met het oog op het gebruik van de gegevens door tal van overheidsorganen, welk gebruik voor een groot deel in beginsel zelfs dwingend is voorgeschreven, is in het wetsvoorstel nauwkeurig bepaald op grond van welke brondocumenten de gegevens kunnen worden opgenomen."

De bedoelde bronregels zijn opgenomen in de artikelen 2.8 tot en met 2.25 van de Wet brp. Welke van deze regels van toepassing is, hangt af van de beantwoording van de vraag welke van de in artikel 2.7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet brp bedoelde gegevens aan de orde zijn. In artikel 2.8, tweede lid, onder a tot en met e, van de Wet brp staan bronregels die gelden voor het opnemen van gegevens over de burgerlijke staat, voor zover het gaat om feiten die zich buiten Nederland hebben voorgedaan. Hierover staat in de MvT het volgende:

"In het tweede lid wordt geregeld aan de hand van welke brondocumenten gegevens over de burgerlijke staat in de basisregistratie worden opgenomen over feiten die zich hebben voorgedaan in het buitenland. Hierbij worden vijf categorieën van brondocumenten onderscheiden. Deze documenten zijn in voorkeursvolgorde opgesomd, met dien verstande dat de onderdelen b en c (zie hierna) een gelijke rangorde kennen. Een gegeven mag slechts aan een bepaald brondocument worden ontleend wanneer een volgens deze opsomming sterker document op het moment van ontlening niet aanwezig is."

Hieruit kan worden afgeleid dat de wetgever bedoeld heeft dat de in artikel 2.8, tweede lid, onder a tot en met e, van de Wet brp omschreven documenten, brondocumenten zijn op grond waarvan de in dat lid bedoelde gegevens over de burgerlijke staat mogen worden opgenomen in de brp. Hiervoor moet het betreffende document wel voldoen aan de eisen die zijn opgenomen in dat tweede lid. De meeste geschillen over het wijzigen van in de brp geregistreerde gegevens, gaan over de documenten die zijn omschreven in het tweede lid, onder c en d. Ook in deze zaak gaat het geschil hierover.

Brondocumenten in de zin van artikel 2.8, tweede lid, onder c, van de Wet brp

8.3.    Een buiten Nederland opgemaakte akte is een brondocument als bedoeld in artikel 2.8, tweede lid, onder c, als deze overeenkomstig de plaatselijke voorschriften door een bevoegde instantie is opgemaakt en ten doel heeft tot bewijs te dienen van het feit waarover het verzoek tot opneming gaat.

Als het college gemotiveerd betwist dat een door de aanvrager overgelegd geschrift overeenkomstig de plaatselijke voorschriften door een bevoegde instantie is opgemaakt, of gemotiveerd stelt dat het niet kan vaststellen of een overgelegd geschrift aan deze vereisten voldoet, moet in beginsel de aanvrager aannemelijk maken dat dit geschrift wel aan deze vereisten voldoet. Een aanvrager kan dit bijvoorbeeld doen door legalisatie van het geschrift, als bedoeld in artikel 2 van het Verdrag tot afschaffing van het vereiste van legalisatie van buitenlandse openbare akten, of door het verkrijgen van een apostille, als bedoeld in artikel 4 van dat verdrag. Een aanvrager kan dit ook doen met een deskundigenrapport over de echtheidskenmerken van de betreffende akte of een verklaring van de bevoegde autoriteit waarin wordt bevestigd dat de akte overeenkomstig de plaatselijke voorschriften door een bevoegde instantie is opgemaakt. In voorkomende gevallen, in het bijzonder indien de aanvrager aannemelijk maakt dat in het herkomstland geen legalisatiemogelijkheden bestaan en ook alternatieve vormen van nadere bewijsverkrijging, zoals het overleggen van een deskundigenverklaring, niet beschikbaar of onevenredig bezwarend zijn, kan een redelijke bewijslastverdeling met zich brengen dat (ook) het college moet onderzoeken of de akte overeenkomstig de plaatselijke voorschriften door een bevoegde instantie is opgemaakt. Daarbij kan, indien uitvoerbaar, bijvoorbeeld worden gedacht aan het initiëren van een deskundigenonderzoek naar de echtheidskenmerken van de betreffende akte of het via de tussenkomst van het ministerie van Buitenlandse Zaken initiëren van een onderzoek door de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging ter plaatse naar in hoeverre de betreffende akte inderdaad overeenkomstig de plaatselijke voorschriften door de daarin genoemde bevoegde instantie is afgegeven.

Of een akte ten doel heeft tot bewijs te dienen van het feit waarover het verzoek tot opneming gaat, wordt bepaald aan de hand van het recht van de staat die de akte heeft afgegeven of volgt in voorkomende gevallen uit informatie in de akte zelf. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb is het in beginsel aan de aanvrager om te onderbouwen dat de akte volgens het recht van de afgevende staat ten doel heeft tot bewijs te dienen van het feit waarover het verzoek tot opneming gaat. Als de aanvrager aannemelijk maakt dat het hem ondanks bewezen inspanningen niet lukt om hierover informatie te verkrijgen, dan kan een redelijke bewijslastverdeling met zich brengen dat het college zelf tracht zulke informatie te in te winnen, bijvoorbeeld via de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging ter plaatse.

Een veel voorkomende vorm van bewijs die verzoekers van wijzigingen in de brp overleggen ter onderbouwing van hun verzoek, is de notariële akte, al dan niet samen met het document waar deze verklaring op ziet. In het rechtsverkeer van bepaalde landen wordt  veel gebruik gemaakt van zulke notariële aktes. Veelal zijn deze opgesteld door zogenaamde notary publics. Zulke notariële aktes en de eventueel daarbij gevoegde documenten kunnen aktes zijn als bedoeld in artikel 2.8, tweede lid, onder c, van de Wet brp. (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 26 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:641).

8.4.    Dat een akte een brondocument is als bedoeld in artikel 2.8, tweede lid, onder c, betekent niet dat de daarin vermelde feiten zonder meer moeten worden verwerkt in de brp (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 30 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2891). Bij het beoordelen of deze feiten moeten worden verwerkt, moet ook rekening worden gehouden met de relevante bepalingen uit paragraaf 3 van Afdeling 1 van Hoofdstuk 2 van de Wet brp. Zo is van belang dat uit artikel 2.10, tweede lid, van de Wet brp volgt dat aan de hier bedoelde brondocumenten geen gegevens mogen worden ontleend, voor zover de Nederlandse openbare orde zich verzet tegen de erkenning van de rechtsgeldigheid van de daarin vermelde feiten. Het gaat hierbij om de openbare orde in materiële en in processuele zin (Kamerstukken II 2011-2012, 33 219, nr. 3, 128). Van strijd met de openbare orde in processuele zin kan sprake zijn als voorafgaand aan de afgifte van het brondocument kennelijk geen behoorlijk onderzoek heeft plaatsgevonden (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 22 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2285).

Als het college stelt dat er kennelijk geen behoorlijk onderzoek heeft plaatsgevonden, moet het dit concreet onderbouwen. Het in algemene zin uiten van twijfels over de afgiftepraktijk van het betreffende brondocument in de afgevende staat, bijvoorbeeld door te wijzen op frauduleuze praktijken die zich incidenteel hebben voorgedaan, is hiervoor onvoldoende. Aan de individuele aanvraag te relateren omstandigheden kunnen, eventueel in samenhang met twijfels over de algemene afgiftepraktijk, hiervoor wel voldoende zijn. Hierbij kan worden gedacht aan de omstandigheid dat de verklaringen van de aanvrager over de wijze waarop en de documenten waarmee hij het betreffende brondocument heeft verkregen, niet consistent zijn of niet stroken met de inhoud van het betreffende document, of niet overeenkomen met wat in algemene bronnen staat over de afgifte van een dergelijk document. Verder kan worden gedacht aan de omstandigheid dat aannemelijk is dat de documenten waarmee de aanvrager het desbetreffende brondocument heeft verkregen, niet betrouwbaar zijn (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 25 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3255). Om het college in staat te stellen hierover een standpunt in te nemen, mag het van de aanvrager verlangen dat hij die onderliggende documenten overlegt, tenzij de aanvrager aannemelijk maakt dat hij dit niet kan en dat hem dit niet kan worden verweten. Ook kan worden gedacht aan de omstandigheid dat de gegevens die in het brondocument worden vermeld, niet overeenkomen met gegevens die worden vermeld in andere documenten die de aanvrager ten grondslag heeft gelegd aan zijn aanvraag. Als uit de door het college aangevoerde feiten of omstandigheden blijkt dat voorafgaand aan de afgifte van het brondocument kennelijk geen behoorlijk onderzoek heeft plaatsgevonden, dan is het aan de aanvrager om het tegendeel aannemelijk te maken. De aanvrager kan hiervoor bewijs leveren vanuit andere bronnen dan brondocumenten. Bij de beoordeling of de aanvrager in zijn bewijslevering is geslaagd, wordt mede betrokken in hoeverre de eerder, dan wel later verstrekte gegevens zijn ontleend aan als objectief te beschouwen bewijsbronnen (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 24 maart 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AO6079, en 11 mei 2000, ECLI:NL:RVS:2000:AA6091).

Brondocumenten in de zin van artikel 2.8, tweede lid, onder d, van de Wet brp

8.5.    Een geschrift waarin het feit is vermeld waarover het verzoek tot opneming gaat, is een brondocument als bedoeld in artikel 2.8, tweede lid, onder d, als dit overeenkomstig de plaatselijke voorschriften door een bevoegde instantie is opgemaakt. Een paspoort waarin het desbetreffende feit wordt vermeld, kan zo'n geschrift zijn (Kamerstukken II 2011-2012, 33 219, nr. 3, blz. 127). In een beperkt aantal uitspraken heeft de Afdeling overwogen dat een paspoort geen brondocument kan zijn, omdat dit wordt verleend op grond van andere documenten. De Afdeling verlaat deze lijn, omdat daarmee een te enge uitleg van het begrip brondocument werd aangehouden.

Als het college gemotiveerd betwist dat een door de aanvrager overgelegd geschrift overeenkomstig de plaatselijke voorschriften door een bevoegde instantie is opgemaakt, of gemotiveerd stelt dat het niet kan vaststellen of een overgelegd geschrift aan deze vereisten voldoet, moet in beginsel de aanvrager aannemelijk maken dat dit geschrift wel aan deze vereisten voldoet. Een aanvrager kan dit bijvoorbeeld doen door legalisatie van het geschrift, als bedoeld in artikel 2 van het Verdrag tot afschaffing van het vereiste van legalisatie van buitenlandse openbare akten, of door het verkrijgen van een apostille, als bedoeld in artikel 4 van dat verdrag. Een aanvrager kan dit ook doen met een deskundigenrapport over de echtheidskenmerken van het betreffende geschrift of een verklaring van de bevoegde autoriteit waarin wordt bevestigd dat het geschrift overeenkomstig de plaatselijke voorschriften door een bevoegde instantie is opgemaakt. In voorkomende gevallen, in het bijzonder indien de aanvrager aannemelijk maakt dat in het herkomstland geen legalisatiemogelijkheden bestaan en ook alternatieve vormen van nadere bewijsverkrijging, zoals het overleggen van een deskundigenverklaring, niet beschikbaar of onevenredig bezwarend zijn, kan een redelijke bewijslastverdeling met zich brengen dat (ook) het college moet onderzoeken of het geschrift overeenkomstig de plaatselijke voorschriften door een bevoegde instantie is opgemaakt. Daarbij kan, indien uitvoerbaar, bijvoorbeeld worden gedacht aan het initiëren van een deskundigenonderzoek naar de echtheidskenmerken van het betreffende geschrift of het via de tussenkomst van het ministerie van Buitenlandse Zaken initiëren van een onderzoek door de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging ter plaatse naar in hoeverre het betreffende geschrift inderdaad overeenkomstig de plaatselijke voorschriften door de daarin genoemde bevoegde instantie is afgegeven.

Aan paspoorten wordt in het internationale rechtsverkeer een belangrijke bewijsfunctie toegekend. Als het door de aanvrager overgelegde geschrift een paspoort is en het college betwist dat dit overeenkomstig de plaatselijke voorschriften door een bevoegde instantie is opgemaakt, dan zal het in de regel ter onderbouwing van deze betwisting een deskundigenadvies moeten overleggen. Dit kan een advies zijn over de echtheidskenmerken van het paspoort. Het college moet zich ingevolge artikel 3:2 van de Awb ervan vergewissen dat het deskundigenadvies, naar wijze van totstandkoming, zorgvuldig en, naar inhoud, inzichtelijk en concludent is. De aanvrager kan een contra-expertise overleggen.

8.6.    Dat een geschrift een brondocument is als bedoeld in artikel 2.8, tweede lid, onder d, betekent niet dat de daarin vermelde feiten zonder meer moeten worden verwerkt in de brp (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2016,  ECLI:NL:RVS:2016:702). Bij het beoordelen of deze feiten moeten worden verwerkt, moet ook rekening worden gehouden met de relevante bepalingen uit paragraaf 3 van Afdeling 1 van Hoofdstuk 2 van de Wet brp. Zo is van belang dat artikel 2.10, derde lid, van de Wet brp bepaalt dat aan een geschrift als bedoeld in artikel 2.8, tweede lid, onder d en e, geen gegevens worden ontleend, als aannemelijk is dat de gegevens onjuist zijn. Verder is van belang dat uit artikel 2.10, tweede lid, van de Wet brp volgt dat aan de hier bedoelde brondocumenten geen gegevens mogen worden ontleend, voor zover de Nederlandse openbare orde zich verzet tegen de erkenning van de rechtsgeldigheid van de daarin vermelde feiten. Het gaat hierbij om de openbare orde in materiële en in processuele zin (Kamerstukken II 2011-2012, 33 219, nr. 3, 128). Van strijd met de openbare orde in processuele zin kan sprake zijn als voorafgaand aan de afgifte van het brondocument kennelijk geen behoorlijk onderzoek heeft plaatsgevonden (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 22 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2285). Wat de Afdeling hiervoor heeft overwogen is van overeenkomstige toepassing.

Wat de Afdeling in de vorige alinea heeft overwogen, geldt ook als het door de aanvrager overgelegde geschrift een paspoort is. Wel geldt dat in beginsel van de juistheid van de gegevens in een door de bevoegde autoriteit afgegeven paspoort moet worden uitgegaan (zie de uitspraak van de Afdeling van 22 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1626, overweging 4.2). Hieruit volgt dat niet elke daadwerkelijke of veronderstelde administratieve tekortkoming in het afgifteproces van de afgevende vreemde staat volstaat om in het geval van een echt bevonden paspoort strijd met de openbare orde in processuele zin aan te nemen. Een voorbeeld waarbij die strijd met de openbare orde wel kan worden aangenomen, is wanneer blijkt dat een paspoort gekocht is.

De bewijswaarde van kopieën, afschriften of uittreksels

8.7.    Als regel zal van de aanvrager mogen worden verlangd dat hij brondocumenten en andere documenten in origineel overlegt. In voorkomende gevallen zal het echter niet mogelijk zijn om originele documenten over te leggen, omdat bijvoorbeeld het originele (bron)document onder de registerhouder of burgerlijke stand van een land moet blijven en alleen een uittreksel of afschrift daarvan verkregen kan worden. Bij notariële aktes komt het in voorkomende gevallen voor dat deze zien op een onderliggend document dat niet als origineel overgelegd kan worden. In deze gevallen kan om die reden een kopie, afschrift of uittreksel niet buiten beschouwing worden gelaten, om alleen de reden dat het niet het originele brondocument in enge zin betreft. Welke bewijswaarde vervolgens aan een kopie, afschrift of uittreksel moet worden toegekend zal onder meer afhankelijk zijn van de vraag in hoeverre die kopie voldoet aan de eventueel daaraan gestelde eisen met betrekking tot waarmerking en legalisatie, alsook van de uitkomst van eventueel verricht nader verificatie-, authenticiteits- of andersoortig onderzoek. Als een document zowel door de buitenlandse als de Nederlandse autoriteiten - en dus dubbel - is gelegaliseerd, dan kan in beginsel worden uitgegaan van de juistheid van dat document (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 29 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1145). Zoals is overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 26 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:641, vullen een notariële akte en een certified copy (gewaarmerkte kopie) elkaar aan en kunnen zij samen voldoende zekerheid bieden om in Nederland als volwaardig brondocument gebruikt te worden. Daarvoor zal echter wel informatie bekend moeten zijn over de wijze van opmaken en de betrouwbaarheid van het onderzoek daarbij. De Afdeling concludeert, het voorgaande in ogenschouw nemende, dat kopieën dus niet per definitie uitgesloten zijn als bewijsmiddel (vergelijk ook de uitspraak van de Afdeling van 2 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2880). Het blijft wel de plicht van de burger om zo mogelijk documenten met een zo sterk mogelijke bewijskracht in te brengen.

Het verband tussen brondocumenten en de aanvrager

8.8.    Als het college gemotiveerd betwist dat het brondocument dat de aanvrager ten grondslag legt aan zijn wijzigingsverzoek betrekking heeft op hem, bijvoorbeeld door te wijzen op verschillen tussen uiterlijke kenmerken van de aanvrager en foto’s die voorkomen op die documenten, moet de aanvrager concreet onderbouwen dat dit wel het geval is. Dit is mogelijk met alle daartoe dienstige bewijsmiddelen. Dit kan bijvoorbeeld door overlegging van de uitkomst van een DNA-onderzoek waaruit volgt dat een verband kan worden gelegd tussen het brondocument en de aanvrager (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 30 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:233) of een fotovergelijking waaruit dit volgt (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 5 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2910).

Indien het brondocument geen paspoort is en de aanvrager een authentiek paspoort heeft overgelegd, waarvan de daarin opgenomen gegevens overeenkomen met die in het brondocument, dan geldt als regel dat moet worden aangenomen dat dit brondocument op aanvrager betrekking heeft (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 26 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:611). Het is dan aan het college om een eventuele betwisting daarvan concreet te onderbouwen. Zoals eerder is overwogen wordt er namelijk in beginsel van uitgegaan dat er voorafgaand aan de afgifte van het paspoort een behoorlijk onderzoek door de bevoegde autoriteit heeft plaatsgevonden, ook naar de aanvrager van het paspoort.

8.9.    Concluderend wordt overwogen dat in zaken over een verzoek om wijziging van persoonsgegevens in de brp dus eerst de vraag beantwoord moet worden of de verzoeker brondocumenten heeft weten over te leggen die voldoen aan de eisen uit artikel 2.8, tweede lid, van de Wet brp. Pas wanneer die vraag bevestigend beantwoord kan worden, wordt toegekomen aan de vraag of het verband tussen de verzoeker en de persoon op de documenten kan worden gelegd. Bij positieve beantwoording van deze vragen zal vervolgens worden beoordeeld of aan de toetsingsmaatstaf omschreven onder 8 is voldaan. Is dat het geval, dan wordt het betreffende gegeven, of worden de betreffende gegevens, in de brp gewijzigd.

Wat betekent dit kader voor brondocumenten voor deze zaak?

9.       Zoals onder 1. meer uitgebreid omschreven heeft [appellant] twee Chinese paspoorten, een gelegaliseerde notariële akte betreffende geboorte, een gelegaliseerde notariële akte betreffende een kopie van een registratieformulier, een gelegaliseerde notariële akte betreffende een kopie van een bevestiging geen huwelijk, een gelegaliseerde notariële akte betreffende een kopie van een "Certificate of Household Register" en een Chinese identiteitskaart overgelegd. Om als brondocument aangemerkt te kunnen worden, moet een document voldoen aan de eisen uit artikel 2.8, tweede lid, van de Wet brp.

Zijn de door [appellant] overgelegde paspoorten brondocumenten?

10.     In de overgelegde paspoorten worden de naam, de geboorteplaats en de geboortedatum vermeld waarover het verzoek tot wijziging gaat. De paspoorten zijn echt bevonden door het Bureau Documenten. Het college twijfelt ook niet aan de echtheid van de paspoorten. De paspoorten moeten in dit geval daarom worden aangemerkt als een brondocument als bedoeld in artikel 2.8, tweede lid, onder d, van de Wet brp.

Bij het college bestaan echter grote twijfels of de op de paspoorten opgenomen persoonsgegevens juist zijn, of deze op [appellant] zien en of controle van de identiteit van [appellant] heeft plaatsgevonden voordat tot afgifte van de paspoorten is overgegaan.

Welke bewijswaarde komt toe aan de door [appellant] overgelegde paspoorten?

11.     Zoals is overwogen onder 8.6, betekent dat een geschrift een brondocument is als bedoeld in artikel 2.8, tweede lid, onder d, niet dat de daarin vermelde feiten zonder meer moeten worden verwerkt in de brp.

11.1.  Zoals partijen terecht stellen, geldt zoals is overwogen onder 8.6 dat in beginsel geldt dat van de juistheid van de gegevens op een door de bevoegde autoriteit afgegeven paspoort moet worden uitgegaan. Van strijd met de openbare orde in processuele zin kan sprake zijn als voorafgaand aan de afgifte van het brondocument kennelijk geen behoorlijk onderzoek heeft plaatsgevonden gelet op zulke tekortkomingen in het afgifteproces dat deze die conclusie rechtvaardigen.

11.2.  Het college heeft in het besluit van 3 november 2020  gemotiveerd betwist dat ook in dit geval moet worden uitgegaan van het uitgangspunt dat de gegevens in het paspoort juist zijn. Daarbij heeft het college nader uiteengezet dat er in dit geval concrete aanwijzingen zijn om eraan te twijfelen dat het onderzoek voor afgifte behoorlijk en volgens de plaatselijke voorschriften is geweest.

Het college is ingegaan op de aanvraagprocedure uit het Ambtsbericht 2012 en de versoepelde werkwijze voor ambassades sinds 1 januari 2019, zoals beschreven in het Ambtsbericht 2020.

Het college wijst er terecht op dat controle van de identiteit van [appellant] vóór afgifte van het paspoort in ieder geval niet kan hebben plaatsgevonden aan de hand van bewijs over zijn verblijf in Nederland. Zowel zijn verblijfsvergunning als brp-inschrijving bevatten namelijk de persoonsgegevens van [appellant] die dus niet overeenkomen met de persoonsgegevens zoals vermeld op de paspoorten. De Chinese ambassade kan dus niet op basis van bewijs over zijn verblijf in Nederland zijn identiteit hebben vastgesteld.

Het college wijst er verder terecht op dat het Chinese paspoort met nummer [...] op 18 augustus 2017 is verstrekt aan [appellant]. [appellant] heeft daarbij voorts gesteld dat dit paspoort is afgegeven op basis van het Chinese paspoort van 13 februari 2004. In zijn brief van 2 februari 2018 heeft [appellant] echter aangegeven dat het Chinese paspoort van 18 augustus 2017 onder andere is afgegeven op basis van de onder 1. genoemde notariële aktes van 26 oktober 2017. Die notariële aktes vermelden bovendien het al op 18 augustus 2017 aan [appellant] afgeven paspoort met paspoortnummer [...]. Zoals het college terecht stelt, volgt hieruit dat deze notariële akten dateren van na de afgifte van dat paspoort. Deze notariële akten kunnen daarom niet, zoals [appellant] stelt, ten grondslag hebben gelegen aan de verstrekking van dat paspoort. De Afdeling constateert ook dat deze laatste mededeling niet in overeenstemming is met zijn stelling dat het paspoort zou zijn verstrekt op basis van zijn eerdere, op 13 februari 2004, afgegeven Chinese paspoort.

Het feit dat het op 18 augustus 2017 afgegeven paspoort de mededeling bevat dat het is afgegeven ter vervanging van het hiervoor genoemde, eerder afgegeven paspoort onderbouwt deze stelling ook niet, omdat deze slechts feitelijke betekenis heeft. Uit deze feitelijke mededeling kan namelijk niet worden afgeleid dat voorafgaand aan de afgifte van het op 18 augustus 2017 afgegeven paspoort ook een nader onderzoek heeft plaatsgevonden naar de juistheid van de in het op 13 februari 2004 afgegeven paspoort vermelde gegevens. De Afdeling merkt daarbij verder op dat ten aanzien van Chinese paspoorten die zijn afgegeven voor 2012, niet ook als uitgangspunt kan worden genomen dat het aan de afgifte voorafgaande onderzoek behoorlijk en volgens de plaatselijke voorschriften is geweest.

Het college heeft om duidelijkheid te verkrijgen meerdere keren  navraag gedaan bij de Chinese Ambassade die de paspoorten heeft afgegeven, maar geen reactie gekregen.

Alleen de stelling van [appellant] dat bij hem in het kader van beide paspoortaanvragen biometrische gegevens zijn afgenomen, is onvoldoende om de hiervoor verwoorde gerede twijfel weg te nemen. Daaruit kan namelijk ook niet worden afgeleid dat voorafgaand aan de afgifte van de paspoorten behoorlijk en overeenkomstig de plaatselijke voorschriften onderzoek is verricht naar de juistheid van de op die paspoorten vermelde persoonsgegevens. [appellant] heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat dat wel het geval was, terwijl die bewijslast in het licht van de deugdelijk onderbouwde betwisting door het college dat van de juistheid van de gegevens in die paspoorten kon worden uitgegaan, op hem rustte.

11.3.  De Afdeling is dan ook van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de op de paspoorten vermelde feiten niet kunnen worden verwerkt in de brp.

Zijn de door [appellant] overgelegde notariële akten brondocumenten?

12.     Voor de documenten die een notariële akte zijn, moet getoetst worden aan de eisen als bedoeld in artikel 2.8, tweede lid, onder c, van de Wet brp. De notariële verklaringen, zoals deze door partijen worden geduid, kunnen aktes zijn zoals bedoeld in deze bepaling. In de documenten wordt namelijk gesproken van een notarial certificate, de Engelse vertaling van notariële akte. Anders dan het college betoogt, kan een notariële akte dus een brondocument zijn.

12.1.  Zoals is overwogen onder 8.3, moet in beginsel de aanvrager aannemelijk maken dat de akte wel aan de vereisten voldoet wanneer het college gemotiveerd betwist dat de notariële akte een brondocument is. Het college heeft dat in dit geval deugdelijk gemotiveerd betwist en [appellant] heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt.

De notariële aktes verwijzen allemaal naar het Chinese paspoort van 18 augustus 2017, waarvan onder 11.2 is komen vast te staan dat de daarin vermelde feiten niet kunnen worden verwerkt in de brp.

Verder geldt blijkens onderzoek van het Bureau Documenten dat voor de notariële akte betreffende een kopie van een registratieformulier, de notariële akte betreffende een kopie van een bevestiging geen huwelijk en de notariële akte betreffende een kopie van een "Certificate of Household Register" dat de notariële aktes echt zijn, maar van de onderliggende documenten alleen kopieën zijn overgelegd, zodat echtheid, opmaak en afgifte van de onderliggende documenten niet zijn te beoordelen. Voor de notariële akte betreffende een kopie van een "Certificate of Household Register" en de notariële akte betreffende een kopie van een bevestiging geen huwelijk is de Afdeling al in de uitspraak van 13 mei 2020 tot die conclusie gekomen. De daarna verrichte onderzoeken door het Bureau Documenten hebben niet tot een ander inzicht geleid. Zoals is overwogen onder 8.7, zijn kopieën niet per definitie uitgesloten als bewijsmiddel. Maar de onderliggende documenten van de notariële aktes zijn aparte stukken. In dit geval is niet van een reden gebleken waarom de originele onderliggende documenten niet konden worden overgelegd.

Ook het feit dat door [appellant] overgelegde documenten zijn gelegaliseerd, helpt hem niet. Uit de legalisatie blijkt, gelet op de definitie in hoofdstuk B van de Circulaire, dat een bevestigende verklaring wordt afgegeven over de echtheid van de handtekening, de hoedanigheid waarin de ondertekenaar van het document heeft gehandeld en, in het voorkomende geval, de identiteit van het zegel of het stempel dat op het document is geplaatst. Dat geeft aan dat de documenten door een bevoegde instantie zijn opgemaakt en de betreffende nationale autoriteiten voor de geldigheid daarvan instaan, maar niet of dat overeenkomstig plaatselijke voorschriften is gebeurd en of het document op betrouwbare gegevens is gebaseerd en een behoorlijk onderzoek heeft plaatsgevonden. Deze informatie blijkt ook niet uit wat door [appellant] is aangevoerd of op de notariële aktes zelf is vermeld. Op de notariële aktes staat alleen vermeld dat de vermelde gegevens zijn ontleend aan de bijgevoegde kopie. Maar het is niet duidelijk waarom niet de originele onderliggende documenten konden worden overgelegd. Zoals is overwogen onder 8.7, mag als regel van de aanvrager worden verlangd dat hij brondocumenten en andere documenten indien mogelijk in origineel overlegt.

13.     Over de notariële akte betreffende geboorte wordt, naast het feit dat deze verwijst naar het paspoort van 18 augustus 2017 en een onderliggende geboorteakte ontbreekt, het volgende overwogen.

13.1.  [appellant] stelt dat de notaris in China de notariële akte betreffende geboorte na eigen onderzoek bij de bevolkingsregistratie van het Public Security Bureau heeft afgegeven. Maar waar dat onderzoek uit heeft bestaan en welke bron daarbij is geraadpleegd, blijkt niet uit de betreffende akte zelf.

13.2.  [appellant] wordt verder niet gevolgd in het betoog dat het college zich ten onrechte op het standpunt stelt dat geen authentiek uittreksel van een geboorteakte is overgelegd. [appellant] verwijst naar de vereisten voor een geboorteakte uit China die door het Ministerie van Buitenlandse Zaken zijn gesteld. Die vereisten zien erop welke combinaties van Chinese documenten als voldoende bewijs gelden voor Nederlandse instanties, zoals gemeenten en de IND, dat een bepaalde gebeurtenis in China heeft plaatsgevonden en door de Chinese autoriteiten is geregistreerd. Deze werkwijze is niet dwingend voorgeschreven. Het gaat om een richtlijn met het dringende verzoek om deze werkwijze toe te passen (zie de uitspraak van de Afdeling van 5 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:380).

13.3.  In dit geval heeft het college gesteld dat niet aan de in de richtlijn gestelde eisen is voldaan. Cumulatief is namelijk vereist dat een notarieel certificaat met eigen persoonsgegevens, een gewaarmerkte kopie van één van de drie onder punt 2 van de desbetreffende passage op de website van het Ministerie van Buitenlandse Zaken opgesomde documenten en ten slotte een gewaarmerkte kopie van een eigen hukou over worden gelegd, wanneer geen kopie van de hukou van de ouders over is gelegd. Als de verzoeker als inwonend kind vermeld staat op de complete en actuele hukou van de ouders, dan hoeft geen gewaarmerkte kopie van een eigen actuele en complete hukou over te worden gelegd. [appellant] betoogt weliswaar terecht dat niet dwingend staat voorgeschreven dat een gewaarmerkte kopie van een hukou van de ouders over moet worden gelegd, wat hij ook niet heeft gedaan, maar dan moet wel een gewaarmerkte kopie van een complete eigen hukou over worden gelegd om te voldoen aan de drie cumulatief gestelde vereisten. [appellant] heeft echter geen complete eigen hukou als hiervoor bedoeld overgelegd. De bijlage bij de notariële akte met betrekking tot het Certificate of Household Register kan niet als zo’n hukou worden aangemerkt, aangezien, zoals [appellant] ook zelf heeft verklaard, deze een kopie van een "Certificate of Household Register" betreft en dus geen gewaarmerkte kopie van de eigen hukou betreft.

14.     Ten slotte geldt ook voor de overgelegde identiteitskaart dat het college deugdelijk gemotiveerd heeft betwist dat deze aan de eisen voor een brondocument voldoet en [appellant] het tegendeel niet aannemelijk heeft gemaakt. [appellant] heeft hiervan alleen een niet-gelegaliseerde kopie, zonder vertaling, overgelegd. Het Bureau Documenten heeft vanwege het ontbreken van het origineel geen oordeel over de echtheid, opmaak en afgifte kunnen geven. Verder blijkt uit de identiteitskaart en wat [appellant] naar voren heeft gebracht niet of deze overeenkomstig plaatselijke voorschriften is opgemaakt en of het document op betrouwbare gegevens is gebaseerd en een behoorlijk onderzoek heeft plaatsgevonden.

15.     Het college heeft terecht geoordeeld dat [appellant], met uitzondering van de door hem overlegde paspoorten, geen documenten heeft overgelegd die als brondocument zoals bedoeld in artikel 2.8, tweede lid, van de Wet brp aangemerkt kunnen worden waarvan de daarop vermelde feiten moeten worden verwerkt in de brp. Ten aanzien van de paspoorten geldt dat dit weliswaar brondocumenten zijn, maar dat voorafgaand aan de afgifte van deze paspoorten kennelijk geen behoorlijk onderzoek heeft plaatsgevonden als hiervoor onder 8.6. is bedoeld. De conclusie is daarom dat niet buiten redelijke twijfel uit de door [appellant] overgelegde brondocumenten volgt dat de daarin vermelde persoonsgegevens, waarvan hij wijziging in het brp vraagt, juist zijn.

16.     De Afdeling komt niet toe aan de beoordeling van wat [appellant] naar voren heeft gebracht over het DNA-onderzoek en de fotovergelijkingsrapportage. De uitkomsten van zulke onderzoeken hebben namelijk een ten opzichte van de gegevens uit brondocumenten aanvullend karakter en kunnen deze daarom niet geheel vervangen. De Afdeling komt ook niet toe aan wat het college naar voren heeft gebracht over rechtsverwerking met betrekking tot wijziging van de [appellant] betreffende in de brp geregistreerde gegevens

17.     De betogen slagen niet.

Conclusie

18.     Het beroep is ongegrond.

19.     Het college moet de proceskosten en het griffierecht vergoeden in verband met het onder 6.1 in de besluitvorming geconstateerde, maar gepasseerde gebrek.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep ongegrond;

II.       veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.518,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 178,00 voor de behandeling van het beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld op 25 april 2022 door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. J. Gundelach, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2022

582-898.

BIJLAGE

Wet basisregistratie personen

Artikel 2.7

1. In de basisregistratie worden over de ingeschrevene uitsluitend de volgende gegevens opgenomen:

a. algemene gegevens:

1° gegevens over de burgerlijke staat waar het betreft de naam, de geboorte, het geslacht, de ouders, het huwelijk, dan wel geregistreerd partnerschap en eerdere huwelijken of eerder geregistreerde partnerschappen, de echtgenoot dan wel geregistreerd partner en eerdere echtgenoten of geregistreerde partners, de kinderen en het overlijden;

[...]

Artikel 2.8

[...]

2. De gegevens over de burgerlijke staat worden, indien zij feiten betreffen die zich buiten Nederland hebben voorgedaan, ontleend aan een geschrift als bedoeld onder

a, bij gebreke hiervan aan een geschrift als bedoeld onder

b of

c, bij gebreke ook hiervan aan een geschrift als bedoeld onder

d en bij gebreke ten slotte ook hiervan aan een geschrift als bedoeld onder

e:

a. een akte over het desbetreffende feit, die is opgenomen in de registers van de Nederlandse burgerlijke stand;

b. een in Nederland gedane rechterlijke uitspraak over het desbetreffende feit die in kracht van gewijsde is gegaan;

c. een buiten Nederland overeenkomstig de plaatselijke voorschriften door een bevoegde instantie opgemaakte akte die ten doel heeft tot bewijs te dienen van het desbetreffende feit, of een over dat feit gedane rechterlijke uitspraak, of bij gebreke daarvan een beëdigde verklaring, bedoeld in artikel 45 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;

d. een geschrift dat overeenkomstig de plaatselijke voorschriften is opgemaakt door een bevoegde instantie, waarin het desbetreffende feit is vermeld;

e. een verklaring over het desbetreffende feit die betrokkene ten overstaan van een door het college van burgemeester en wethouders aangewezen ambtenaar onder eed of belofte heeft afgelegd, die op schrift is gesteld en door betrokkene is ondertekend.

[...]

Artikel 2.10

[...]

Aan een geschrift als bedoeld in artikel 2.8, tweede lid, onder c, d of e, alsmede artikel 2.8, derde lid, worden geen gegevens ontleend, voor zover de Nederlandse openbare orde zich verzet tegen de erkenning van de rechtsgeldigheid van de in deze geschriften vermelde feiten.

[...]

Artikel 2.58

1. Het verzoek waarmee betrokkene met betrekking tot de basisregistratie het recht uitoefent op rectificatie van gegevens, bedoeld in artikel 16 van de verordening, of op wissing van gegevens, bedoeld in artikel 17, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de verordening, bevat de aan te brengen wijzigingen.

2. Het college van burgemeester en wethouders geeft aan het verzoek, bedoeld in het eerste lid, uitvoering met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze afdeling [artikelen 2.1-2.61].

[…]