Uitspraak 201400999/1/A3


Volledige tekst

201400999/1/A3.
Datum uitspraak: 30 juli 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Renkum,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 december 2013 in zaak nr. 13/3783 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Renkum.

Procesverloop

Bij besluit van 24 januari 2013 heeft het college het verzoek van [appellant] tot wijziging van de geboortedatum in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: de gba) afgewezen.

Bij besluit van 15 mei 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 december 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juli 2014, waar
[appellant], bijgestaan door mr. T. Pondaag, advocaat te Wageningen en
Z. Haniena, tolk, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.J. van Poorten en E. Mijnhout, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid kan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.

Ingevolge artikel 36, tweede lid, van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: de Wet gba), welke wet op 6 januari 2014 door de Wet basisregistratie personen is vervangen, doch op dit geding nog van toepassing is, worden de gegevens over de burgerlijke staat, indien zij feiten betreffen die zich buiten Nederland hebben voorgedaan, ontleend aan een geschrift als bedoeld onder a, bij gebreke hiervan aan een geschrift als bedoeld onder b of c, bij gebreke ook hiervan aan een geschrift als bedoeld onder d en bij gebreke ten slotte ook hiervan aan een geschrift als bedoeld onder e:

a. een akte over het desbetreffende feit, die is opgenomen in de registers van de Nederlandse burgerlijke stand;

b. een in Nederland gedane rechterlijke uitspraak over het desbetreffende feit die in kracht van gewijsde is gegaan;

c. een buiten Nederland overeenkomstig de plaatselijke voorschriften door een bevoegde instantie opgemaakte akte die ten doel heeft tot bewijs te dienen van het desbetreffende feit, of een over dat feit gedane rechterlijke uitspraak, of bij gebreke daarvan een akte van bekendheid of beëdigde verklaring, bedoeld in artikel 45 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;

d. een geschrift dat overeenkomstig de plaatselijke voorschriften is opgemaakt door een bevoegde instantie, waarin het desbetreffende feit is vermeld;

e. een verklaring die betrokkene ten overstaan van een door het college van burgemeester en wethouders aangewezen ambtenaar onder eed of belofte heeft afgelegd, die op schrift is gesteld en door betrokkene is ondertekend.

2. [appellant] staat vanaf 1994 op basis van een onder ede afgelegde verklaring geregistreerd in de gba met de geboortedatum 10 februari 1962. Bij besluit van 10 mei 2011 heeft het college een eerder verzoek van [appellant] tot wijziging van deze geboortedatum in 10 februari 1952 afgewezen. [appellant] heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend. Op 17 juni 2011 heeft [appellant] bij de balie van het gemeentehuis afgegeven een afschrift uit het register van de burgerlijke stand te Al Basra, Irak, verstrekt op 5 mei 2011, alsook een Iraakse identiteitskaart, verstrekt op 6 mei 2011 te Abu Alkhsib, Irak. Het college heeft het afgeven van deze documenten aangemerkt als het indienen van een nieuw verzoek, hetgeen volgens [appellant] een juiste kwalificatie is. Nadien heeft hij nog twee verklaringen overgelegd van de Iraakse ambassade in Den Haag ter legalisatie van voormelde documenten.

3. Het college heeft aan zijn in bezwaar gehandhaafde afwijzing van het verzoek ten grondslag gelegd dat wordt betwijfeld of de overgelegde documenten naar objectieve maatstaven gemeten op betrouwbare gegevens zijn gebaseerd, zodat hieraan geen gegevens kunnen worden ontleend. Het college heeft de door [appellant] overgelegde documenten ter onderzoek opgestuurd naar het Ministerie van Buitenlandse Zaken waarna is gebleken dat in dit geval verificatieonderzoek niet mogelijk is. Nu verificatie van de door [appellant] overgelegde documenten niet heeft kunnen plaatsvinden, staat niet onomstotelijk vast dat de in de gba geregistreerde gegevens feitelijk onjuist zijn, aldus het college.

4. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzoek van [appellant] dient te worden aangemerkt als een herhaalde aanvraag. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de door [appellant] overgelegde documenten niet kunnen worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb omdat niet valt in te zien waarom [appellant] deze documenten niet voorafgaand aan het besluit van 10 mei 2011 heeft kunnen overleggen althans, waarom [appellant] het college niet in kennis heeft gesteld van zijn inspanningen om deze documenten te verkrijgen.

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de door hem overgelegde documenten niet kunnen worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de documenten eerder had kunnen en moeten overleggen.

5.1. De Afdeling stelt vast dat het besluit van 24 januari 2013 van gelijke strekking is als het eerder genomen besluit van 10 mei 2011. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 28 augustus 2013 in zaak nr. 201210954/1/A3) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.

5.2. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.

5.3. Ter zitting is komen vast te staan dat [appellant] vóór het besluit van 10 mei 2011 meerdere keren contact heeft gehad met de behandelend ambtenaar en heeft aangekondigd voornoemde documenten in Irak op te gaan halen. [appellant] heeft het op 5 mei 2011 in Irak afgegeven afschrift uit het register van de burgerlijke stand en de op 6 mei 2011 in Irak afgegeven Iraakse identiteitskaart bij terugkeer voorts laten vertalen en laten legaliseren. Gezien de persoonlijke situatie van [appellant] en de ontwikkelingen rond de veiligheidssituatie in Irak is aannemelijk geworden dat hij niet eerder in de gelegenheid is geweest dit te doen zodat aannemelijk is dat de documenten niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd.

De rechtbank heeft derhalve ten onrechte het beroep ongegrond verklaard wegens het ontbreken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en heeft het besluit van het college ten onrechte niet inhoudelijk getoetst.

Het betoog slaagt.

6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 15 mei 2013 alsnog inhoudelijk beoordelen.

7. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 juni 2014, in zaak nr. 201307943/1/A3), dient voorop te worden gesteld dat de gegevens in de gba betrouwbaar en duidelijk moeten zijn. De gebruikers van de gegevens moeten erop kunnen vertrouwen dat de gegevens in beginsel juist zijn. Het bewijs dat eenmaal in de gba opgenomen gegevens feitelijk onjuist zijn, kan alleen maar worden geleverd door overlegging van de juiste brondocumenten. Voor het wijzigen van eenmaal in de basisadministratie geregistreerde gegevens zal gelet op het systeem van de Wet gba onomstotelijk moeten vaststaan dat deze feitelijk onjuist zijn.

7.1. Zoals de Afdeling voorts eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 april 2009 in zaak nr. 200806038/1/A3), kan met het oog op de betrouwbaarheid van de gba het bij een verzoek om inschrijving overleggen van een gelegaliseerde akte niet zonder meer leiden tot het inschrijven van de in die akte vermelde feiten. Zo nodig dient het college nader onderzoek in te stellen naar de inhoudelijke juistheid van de feiten. Verificatie ziet op de juistheid van de in het document vermelde gegevens en is aan de orde wanneer een authentieke buitenlandse akte is overgelegd, ten aanzien waarvan desalniettemin twijfels bestaan over de daarin vermelde rechtsfeiten.

7.2. Het college heeft verificatie noodzakelijk geacht, omdat twijfels bestaan over de juistheid van de in de akten opgenomen geboortedatum. Deze twijfels heeft het college gebaseerd op het feit dat [appellant] pas vijftien jaar nadat hij onder ede heeft verklaard dat zijn geboortedatum

10 februari 1962 is, verzocht heeft om wijziging van zijn geboortedatum in 10 februari 1952. Deze verandering houdt bovendien een substantiële wijziging van zijn geboortedatum in. In die periode van vijftien jaar heeft [appellant] diverse officiële documenten aangevraagd, waaronder een Nederlands paspoort en een Russische huwelijksakte, waarop steeds de geboortedatum 10 februari 1962 vermeld staat. Daarnaast heeft [appellant] bij zijn eerdere verzoek een vervalst Iraaks paspoort, afgegeven door de Iraakse ambassade te Warschau, Polen, aan het college overgelegd. Gelet op deze voorgeschiedenis kon het college zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat verificatie van de gelegaliseerde documenten noodzakelijk was alvorens over te gaan tot wijziging van de geboortedatum in de gba. Op [appellant] rust de bewijslast en het bewijsrisico de onjuistheid van de in de gba opgenomen gegevens aan te tonen. Aangezien verificatie niet mogelijk was, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet onomstotelijk is komen vast te staan dat de in de gba vermelde geboortedatum feitelijk onjuist is. Derhalve was het college niet gehouden de geboortedatum in de gba te wijzigen.

8. Het beroep is ongegrond.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

10. Redelijke toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Awb brengt met zich dat het door [appellant] in hoger beroep betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan hem wordt terugbetaald.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 december 2013 in zaak nr. 13/3783;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;

IV. verstaat dat de secretaris van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 239,00 (zegge: tweehonderdnegenendertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. R.J.J.M. Pans en mr. J.W. van de Gronden, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, ambtenaar van staat.

w.g. Vlasblom w.g. Langeveld-Mak
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2014

317-818.