Uitspraak 201708840/1/A3


Volledige tekst

201708840/1/A3.
Datum uitspraak: 10 oktober 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Emmen,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 29 september 2017 in zaak nr. 17/91 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Emmen.

Procesverloop

Bij besluit van 18 september 2015 heeft het college de aanvraag van [appellant] om een wijziging van zijn geboortedatum in de basisregistratie personen (hierna: brp) afgewezen.

Bij besluit van 29 november 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 29 september 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 augustus 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. G.J. van der Graaf, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door N. Wever-Platje en K. Eising-Jeuring, zijn verschenen.

Overwegingen

De aanvraag

1. [appellant] staat in de brp geregistreerd met de gegevens [voornaam] [appellant], geboren op [..-..-….] te [plaats], Irak. Op 8 juni 2015 heeft [appellant] het college verzocht zijn geboortedatum te wijzigen naar [..-..-….]. In verband met dit verzoek heeft hij een Iraakse geboorteakte, afgegeven op 12 april 2015, een Iraaks paspoort, uitgegeven op 23 april 2015, een Iraakse identiteitskaart en een Iraakse nationaliteitsverklaring overgelegd.

Besluitvorming college

2. Het college heeft aan de in bezwaar gehandhaafde afwijzing het volgende ten grondslag gelegd. [appellant] heeft volgens het 'Rapport van eerste gehoor' van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) van 8 januari 2007 verklaard dat hij is geboren op [..-..-….]. Hierbij heeft hij ook verklaard een paspoort te hebben gehad uit Irak dat was afgegeven op 8 mei 2006 en is ingenomen in Duitsland. In dat paspoort staat ook de geboortedatum [..-..-....] vermeld. Op grond van deze verklaring als bedoeld in artikel 2.8, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wet basisregistratie personen (hierna: Wet brp) is de geboortedatum geregistreerd in de brp. Voorts heeft [appellant] bij de aangifte van zijn huwelijk verklaard dat zijn geboortedatum [..-..-....] is. Met de door hem overgelegde documenten, zoals weergegeven onder 1, en die zijn afgegeven in 2015, heeft [appellant] niet aangetoond dat de in de brp geregistreerde gegevens onjuist zijn. Met het overleggen van die documenten heeft [appellant] namelijk niet aangetoond dat die documenten op hem betrekking hebben. Ook met het vingerafdrukkenonderzoek van de Koninklijke Marechaussee is niet aangetoond dat de documenten op hem betrekking hebben. Uit dat onderzoek blijkt namelijk dat niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld of de vingerafdrukken van [appellant] zijn. Nu niet vaststaat dat de geboorteakte en het paspoort uit Irak van 2015 op [appellant] betrekking hebben, is het ook niet van belang dat deze documenten brondocumenten van hogere orde zijn dan de afgelegde verklaring als bedoeld in artikel 2.8, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wet brp, aldus het college.

De aangevallen uitspraak

3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college de aanvraag van [appellant] terecht heeft afgewezen. De rechtbank heeft evenwel het beroep gegrond verklaard en het besluit op bezwaar van 29 november 2016 vernietigd, maar heeft de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat [appellant] in beroep heeft moeten komen om kennis te kunnen nemen van alle stukken van het college. Bovendien heeft het college ter zitting zijn motivering aangevuld door het standpunt in te nemen dat indien blijkt dat de nieuwe documenten wel op [appellant] betrekking hebben, er teveel afwijkende gegevens in de nieuwe documenten zijn vermeld om de aanvraag alsnog toe te wijzen.

Hogerberoepsgronden

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de afwijzing van de aanvraag terecht heeft gehandhaafd. Hij voert daartoe aan dat de stelling van het college, dat ook indien de door hem overgelegde documenten op hem betrekking hebben, dit nog niet betekent dat onomstotelijk vast staat dat de gegevens zoals opgenomen in de brp onjuist zijn, onjuist is. Hij wijst erop dat in de door hem overgelegde originele en authentiek bevonden kopie van de geboorteakte is vermeld dat deze is opgemaakt op [..-..-....]. Hieruit volgt volgens hem onomstotelijk dat de in de brp geregistreerde geboortedatum onjuist is. Hij wijst er voorts op dat uit de geboorteakte blijkt dat hij al vóór zijn komst naar Nederland bekend stond met de daarin vermelde gegevens. Verder voert [appellant] aan dat uit de rangorde van brondocumenten in de Wet brp volgt dat indien in twee verschillende documenten, betrekking hebbend op dezelfde persoon, andere feiten zijn vermeld, er vanuit moet worden gegaan dat het document met de hoogste rangorde juist is. [appellant] voert verder aan dat hij in de gelegenheid had moeten worden gesteld om schriftelijk te reageren op de door het college eerst in beroep gegeven motivering. Voorts is hij in zijn belangen geschaad, omdat hij alsook de bezwaarschriftencommissie door het college onjuist is ingelicht over het verrichte onderzoek naar zijn vingerafdrukken, aldus [appellant].

4.1. Ingevolge artikel 2.8, tweede lid, van de Wet brp worden de gegevens over de burgerlijke staat, indien zij feiten betreffen die zich buiten Nederland hebben voorgedaan, ontleend aan een geschrift als bedoeld onder a, bij gebreke hiervan aan een geschrift als bedoeld onder b of c, bij gebreke ook hiervan aan een geschrift als bedoeld onder d en bij gebreke ten slotte ook hiervan aan een geschrift als bedoeld onder e:

a. een akte over het desbetreffende feit, die is opgenomen in de registers van de Nederlandse burgerlijke stand;

b. een in Nederland gedane rechterlijke uitspraak over het desbetreffende feit die in kracht van gewijsde is gegaan;

c. een buiten Nederland overeenkomstig de plaatselijke voorschriften door een bevoegde instantie opgemaakte akte die ten doel heeft tot bewijs te dienen van het desbetreffende feit, of een over dat feit gedane rechterlijke uitspraak, of bij gebreke daarvan een akte van bekendheid of beëdigde verklaring, bedoeld in artikel 45 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;

d. een geschrift dat overeenkomstig de plaatselijke voorschriften is opgemaakt door een bevoegde instantie, waarin het desbetreffende feit is vermeld;

e. een verklaring over het desbetreffende feit die betrokkene ten overstaan van een door het college van burgemeester en wethouders aangewezen ambtenaar onder eed of belofte heeft afgelegd, die op schrift is gesteld en door betrokkene is ondertekend.

4.2. De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar onder meer de uitspraak van de Afdeling 23 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:754, overwogen dat voorop dient te worden gesteld dat de gegevens in de brp betrouwbaar en duidelijk moeten zijn. De gebruikers van de gegevens moeten erop kunnen vertrouwen dat de gegevens in beginsel juist zijn. Het bewijs dat eenmaal in de brp opgenomen gegevens feitelijk onjuist zijn, kan alleen maar worden geleverd door overlegging van de juiste brondocumenten. Voor het wijzigen van eenmaal in de brp geregistreerde gegevens zal gelet op het systeem van de Wet brp onomstotelijk moeten vaststaan dat deze feitelijk onjuist zijn.

De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat uit de uitspraak van de Afdeling van 30 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2891 volgt dat op de verzoeker de bewijslast en het bewijsrisico rust om de onjuistheid van de in de brp opgenomen gegevens aan te tonen.

4.3. [appellant] is op basis van zijn onder ede afgelegde verklaring van 8 januari 2007 in de brp geregistreerd met de gegevens [voornaam] [appellant], geboren op [..-..-....] te [plaats], Irak. Ook in het Iraakse paspoort van 8 mei 2006 is deze geboortedatum opgenomen. Daarnaast heeft [appellant] bij de aangifte van zijn huwelijk verklaard dat [..-..-....] zijn geboortedatum is.

De Afdeling volgt het standpunt van het college dat uit de door [appellant] overgelegde documenten niet kan worden geconcludeerd dat de van hem in de brp geregistreerde geboortedatum onjuist is. Met het overleggen van die documenten heeft hij niet aangetoond dat deze documenten op hem betrekking hebben. De door [appellant] overgelegde documenten houden hieromtrent immers niets in, maar vermelden slechts gegevens van een zekere [voornaam] […] [appellant], geboren op [..-..-....] te [plaats], Irak, van wie [appellant] stelt dat hij die persoon is. Het college heeft daarbij terecht betrokken dat uit het uitgevoerde vingerafdrukkenonderzoek van de Koninklijke Marechaussee blijkt dat niet voldoende zeker is dat de vingerafdrukken in de nieuwe documenten van [appellant] zijn. Het college heeft terecht gesteld dat dit niet onomstotelijk vaststaat. Dat de door [appellant] overgelegde documenten door de IND als authentiek zijn aangemerkt, maakt het voorgaande niet anders aangezien daarmee niet vaststaat dat deze documenten op hem betrekking hebben.

Nu niet vaststaat dat de door [appellant] overgelegde documenten op hem betrekking hebben, is ook niet van belang dat deze documenten brondocumenten zijn die van een hogere rangorde zijn dan een onder eed afgelegde verklaring.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het college de afwijzing van het verzoek van [appellant] om wijziging van zijn persoonsgegevens in de brp terecht heeft gehandhaafd.

Voorts bestaat geen grond voor de stelling van [appellant] dat hij in de gelegenheid had moeten worden gesteld om schriftelijk te reageren op de door het college eerst in beroep gegeven motivering. De rechtbank heeft [appellant] ter zitting in de gelegenheid gesteld te reageren op de motivering van het college. Van deze gelegenheid heeft hij gebruik gemaakt. Ook anderszins is niet gebleken dat hij hierdoor in zijn belangen is geschaad.

Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y. Soffner, griffier.

w.g. Daalder w.g. Soffner
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2018

818.