Uitspraak 201208076/1/A2


Volledige tekst

201208076/1/A2.
Datum uitspraak: 3 april 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (thans: de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap; hierna: de minister),
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 13 juli 2012 in zaak nr. 11/1282 in het geding tussen:

[wederpartij]

en

de minister.

Procesverloop

Op 3 augustus 2011 heeft de minister [wederpartij] medegedeeld wat de omvang is van de bescherming van het rijksmonument aan de [locatie] te Wildervank met nummer 36882.

Bij besluit van 12 december 2011 heeft de minister het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 13 juli 2012 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard voor zover het betrekking heeft op het tuinhuisje en voor het overige gegrond verklaard, het besluit van 12 december 2011 vernietigd met uitzondering van het gedeelte dat betrekking heeft op het tuinhuisje en bepaald dat de minister een nieuw besluit moet nemen op het bezwaar met inachtneming van haar overwegingen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.

[wederpartij] en de minister hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak gevoegd met de zaken nrs. 201208350/1/A2 en 201208529/1/A2 ter zitting behandeld op 1 maart 2013, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. K. El Addouti, dr. I.M. Contant en drs. M.S. Verweij, en [wederpartij] zijn verschenen.

Na de zitting zijn de zaken weer gesplitst.

Overwegingen

1. Bij brief van 18 mei 2011 heeft [wederpartij] een verzoek ingediend om aanpassing of vervanging van de redengevende omschrijving van zijn monument aan de [locatie] te Wildervank met monumentnummer 36882, omdat deze omschrijving verouderd en te summier is. Zo zijn onder meer de aangebouwde dwarsschuren niet in de redengevende omschrijving genoemd, terwijl deze volgens hem wel bouwkundig en functioneel één geheel met de boerderij vormen.

Op 3 augustus 2011 heeft de minister aan [wederpartij] medegedeeld dat bij de inschrijving van zijn monument in het monumentenregister op 13 juli 1973 is bedoeld geweest te beschermen de boerderij inclusief het gesmede hek, waarbij de tegen de noordoostelijke hoek van de boerderij opgetrokken aanbouw, die een plattegrond in de vorm van een T heeft, buiten de bescherming valt.

Aan het besluit van 12 december 2011 heeft de minister, voor zover van belang, ten grondslag gelegd dat hij geen aanleiding ziet om de redengevende omschrijving uit te breiden, omdat deze voldoet als aanduiding van wat is beschermd, namelijk de boerderij als hoofdgebouw, bestaande uit het woonhuis en een schuur onder één doorlopend dak, en het hek.

De rechtbank heeft geen reden gezien om te twijfelen aan de interpretatie van [wederpartij] dat in de redengevende omschrijving onder boerderij het gehele complex moet worden verstaan. De rechtbank heeft daarbij niet doorslaggevend geacht of de aangebouwde dwarsschuren civielrechtelijk al dan niet deel uitmaken van het hoofdgebouw en er daarbij op gewezen dat deze schuren als onderdeel van het hoofdgebouw dienen te worden beschouwd, aangezien deze bouwtechnisch met het hoofdgebouw zijn verbonden en er daarom geen reden is om aan te nemen dat de opstellers van de redengevende omschrijving in 1973 apart aandacht hadden moeten besteden aan de vraag of deze schuren wel bij het monument zouden horen. De rechtbank is van oordeel dat de minister derhalve inhoudelijk op het verzoek had dienen te beslissen.

2. De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de aangebouwde dwarsschuren onderdeel uitmaken van het beschermde monument. Dit oordeel berust volgens de minister op een onjuiste interpretatie van de omschrijving van het beschermde monument in het monumentenregister. De minister voert hiertoe aan dat elke onroerende zaak in de redengevende omschrijving dient te worden genoemd om een beschermde status toegekend te krijgen. De aangebouwde dwarsschuren staan weliswaar in verbinding met het hoofdgebouw, maar vormen daarmee geen constructieve eenheid, en zijn evenmin functioneel met het hoofdgebouw verbonden, zodat zij als zelfstandige onroerende zaken moeten worden beschouwd. De rechtbank gaat voorbij aan de jurisprudentie dat ook de functionele verbondenheid van belang is voor de omvang van de bescherming. De civielrechtelijke benadering dat aangebouwde schuren die functioneel zelfstandig zijn, alleen onder de bescherming vallen als ze ook genoemd worden, is onderdeel van de vaste uitvoeringspraktijk van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed en de rechtbank heeft hiermee onvoldoende rekening gehouden. Nu de aangebouwde dwarsschuren functioneel zelfstandige onroerende zaken zijn en niet in de redengevende omschrijving zijn opgenomen, vallen deze buiten de bescherming, aldus de minister.

2.1. Zoals de Afdeling meermalen heeft overwogen (onder meer in de uitspraken van 3 augustus 2005 in zaak nr. 200501989/1 en van 12 december 2012 in zaak nr. 201205158/1/A2) kan uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Monumentenwet 1988 (Kamerstukken II 1986/87, 19 881, nr. 3, blz. 13) worden afgeleid dat de wetgever heeft beoogd aan te sluiten bij de op dat moment al vaste, nog steeds geldende jurisprudentie dat niet het kadastrale perceel grondslag is voor de bescherming van wat zich daarop bevindt, maar dat slechts beschermd is datgene wat als zelfstandige eenheid is genoemd in de redengevende omschrijving. Het gaat bij de bepaling van een zelfstandige eenheid om hetgeen bouwkundig en functioneel één onlosmakelijk geheel vormt. Dit criterium is van toepassing op alle beschermde rijksmonumenten.

2.2. In de redengevende omschrijving van het rijksmonument aan de [locatie] in Wildervank is vermeld een grote boerderij van het Oldambster type. In de stukken en ter zitting heeft [wederpartij] toegelicht dat de dwarsschuren eind negentiende eeuw zijn gebouwd vanwege uitbreiding van de werkzaamheden op de boerderij en dat de stallen en een graandrogerij die zich in de aan het woonhuis verbonden schuur bevonden, rond het begin van de twintigste eeuw naar de aangebouwde dwarsschuren zijn verplaatst. De dwarsschuren dienden in die tijd ter ondersteuning van de werkzaamheden op de boerderij en vormden met het hoofdgebouw een functioneel onlosmakelijke eenheid. Die functionele verbondenheid was in 1973, ten tijde van de aanwijzing, nog aanwezig.

Voorts heeft [wederpartij] ter zitting toegelicht dat de dwarsschuren alleen vanuit het hoofdgebouw via een tussendeur toegankelijk zijn, aangezien de overige in de dwarsschuren aanwezige deuren slechts van binnenuit zijn te openen. Hierdoor zijn de dwarsschuren weliswaar niet constructief, maar wel bouwkundig met elkaar verbonden.

Gelet hierop heeft de minister zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat de dwarsschuren niet zijn beschermd op de grond dat de dwarsschuren en het hoofdgebouw niet bouwkundig en functioneel een onlosmakelijke zelfstandige eenheid vormen. De door de minister voorgestane omgekeerde benadering, zoals deze zou volgen uit onder meer de arresten van de Hoge Raad van 29 mei 1985 (LJN: AC8917; NJ 1986, 274) en van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 10 november 2011 (LJN: BV2182), dat de dwarsschuren ook zelfstandig zonder het hoofdgebouw kunnen functioneren en dat de dwarsschuren derhalve als zelfstandige eenheden moeten worden beschouwd, kan niet worden gevolgd. Daarbij wordt overwogen dat deze benadering op een ander rechtsgebied en met betrekking tot een andere juridische context is gevolgd.

2.3. Uitgaande van het onder 2.1 vermelde criterium is de rechtbank derhalve terecht, zij het deels op andere gronden, tot de slotsom gekomen dat de aangebouwde dwarsschuren onderdeel uitmaken van het beschermde monument.

Het betoog faalt.

3. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover aangevallen, dat wil zeggen voor zover deze betrekking heeft op de vraag of de twee aangebouwde dwarsschuren onderdeel uitmaken van de boerderij als beschermd monument, te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.

4. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen;

II. bepaalt dat van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een griffierecht van € 466,00 (zegge: vierhonderdzesenzestig euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Dallinga
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2013

18-705.