Uitspraak 201205158/1/A2


Volledige tekst

201205158/1/A2.
Datum uitspraak: 12 december 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Blaricum,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 april 2012 in zaken nrs. 10/762, 10/763, 10/1215 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Blaricum.

Procesverloop

Bij besluit van 8 mei 2008 (hierna: besluit I) heeft het college geweigerd om aan [appellant] een monumentenvergunning te verlenen voor het oprichten van een - losstaand - bijgebouw met overkapping (hierna: de vrijstaande berging) op het perceel [locatie] te Blaricum (hierna: het perceel).

Bij besluit van 8 mei 2008 (hierna: besluit II) heeft het college geweigerd om aan [appellant] een monumentenvergunning te verlenen voor het plaatsen van een dakkapel op een aanbouw, die - middels een corridor en een eerdere aanbouw - vastzit aan het hoofdgebouw (het koloniehuis) op het perceel.

Bij besluit van 25 januari 2010 (hierna: besluit III) heeft het college het bezwaar van [appellant] tegen het niet vaststellen dat van rechtswege een lichte bouwvergunning voor de hiervoor genoemde dakkapel is verleend, niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 12 april 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep tegen besluit I niet-ontvankelijk en tegen besluiten II en III ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 oktober 2012, waar het college, vertegenwoordigd door mr. F.R.M. van Lent, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen.

1.1. De Afdeling heeft de zaak op 30 oktober 2012 ter zitting behandeld. Gelet op artikel 8:58, eerste lid, van de Awb konden partijen tot en met 19 oktober 2012 nadere stukken indienen. Bij brief van 22 oktober 2012 heeft [appellant] nadere stukken overgelegd. Nu deze na afloop van het verstrijken van de ingevolge artikel 8:58, eerste lid, van de Awb geldende termijn bij de Afdeling zijn ingediend en het college ter zake daartegen bezwaar heeft gemaakt, zal de Afdeling deze stukken niet bij haar oordeel betrekken.

2. [appellant] is eigenaar van het perceel en het daarop gebouwde koloniehuis, dat in 1988 is aangewezen als rijksmonument. Uit de redengevende omschrijving van dit monument volgt dat de latere aanbouw aan de zuidoostzijde van het koloniehuis buiten de bescherming valt. [appellant] heeft deze aanbouw door middel van een corridor verbonden aan een losstaand bijgebouw. De corridor is nadien vergroot en het bijgebouw is voorzien van een dakkapel. Tevens heeft [appellant] op het perceel een vrijstaande berging gebouwd.

3. In hoger beroep zijn nog de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep tegen besluit I, het onbesproken laten door de rechtbank van de weigering van de bouwvergunning voor de corridor, en de ongegrondverklaring van de beroepen tegen de besluiten II en III aan de orde.

De vrijstaande berging: ontvankelijkheid (besluit I)

4. Op 14 november 2007 heeft [appellant] een aanvraag om een lichte bouwvergunning ingediend voor het oprichten van een vrijstaande berging op het perceel.

Op 14 november 2007 is tevens een aanvraag om een monumentenvergunning voor deze berging ingediend.

Bij besluit van 8 mei 2008 is de monumentenvergunning geweigerd.

Bij besluit van 20 november 2008 is de lichte bouwvergunning geweigerd.

Tegen deze besluiten heeft [appellant] bezwaar gemaakt.

Bij besluit op bezwaar van 23 december 2009 heeft het college de overwegingen uit het advies van de Adviescommissie van de gemeente Blaricum van 21 september 2009 overgenomen en het besluit tot weigering van de lichte bouwvergunning onder aanvulling van de toetsing aan het bestemmingsplan Villagebieden in stand gelaten. Ten aanzien van het bezwaar tegen de weigering van de monumentenvergunning heeft het college overwogen dat tegen dit besluit gelet op artikel 7:1, eerste lid, onder d, van de Awb geen bezwaar open staat, en het bezwaarschrift ter behandeling doorgezonden aan de rechtbank.

4.1. [appellant] komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat het beroep tegen besluit I niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang, omdat het de rechtbank niet is gebleken dat hij beroep tegen het besluit van 23 december 2009 heeft ingesteld, waarbij de weigering om voor de berging bouwvergunning te verlenen is gehandhaafd. [appellant] stelt dat hij wel degelijk tijdig beroep heeft ingesteld tegen dit besluit.

4.2. In hoger beroep heeft [appellant] het beroepschrift van 3 februari 2010 en het bewijs verzonden faxbericht overgelegd waaruit blijkt dat het beroepschrift op 3 februari 2010 aan de rechtbank is gefaxt. Gelet hierop moet het er voor worden gehouden dat de fax bij de rechtbank is binnengekomen, tenzij uit onderzoek het tegendeel blijkt. Uit deze brief blijkt onmiskenbaar dat namens [appellant] beroep is ingesteld tegen onder andere het besluit op bezwaar betreffende de weigering van een monumentenvergunning en bouwvergunning voor een bijgebouw. In deze brief wordt tevens om een termijn verzocht om de gronden aan te vullen. Dit heeft [appellant] bij brief van 14 april 2010 gedaan. Of de rechtbank het beroepschrift van 3 februari 2010 nu wel of niet heeft ontvangen en de brief van 14 april 2010 nu als een aanvullend beroepschrift of als een buiten de termijn ingediend beroepschrift moet worden aangemerkt, vast staat dat de rechtbank geen uitspraak heeft gedaan op het beroep tegen het besluit van 23 december 2009. Hieruit volgt dat het beroep tegen de weigering van de bouwvergunning van de vrijstaande berging nog steeds bij de rechtbank aanhangig is. Gelet op het voorgaande staat de weigering van de bouwvergunning nog niet in rechte vast en heeft de rechtbank haar oordeel dat [appellant] geen belang meer heeft bij een oordeel over zijn beroep tegen besluit I op een onjuiste aanname gebaseerd en dit beroep ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.

4.3. Ingevolge artikel 55, eerste lid, onder a, van de Wet op de Raad van State (hierna: Wet RvS) dient de zaak, voor zover het de weigering van de monumentenvergunning voor de vrijstaande berging betreft, in beginsel te worden teruggewezen naar de rechtbank. Nu naar haar oordeel de zaak, gelet op het hierna volgende, geen verdere behandeling door de rechtbank behoeft, zal de Afdeling de zaak echter met toepassing van artikel 56 van de Wet RvS zelf afdoen.

5. [appellant] betoogt dat de berging vrijstaat en daarom niet onder de Monumentenwet 1988 valt, nu de reikwijdte van deze wet is beperkt tot hetgeen is aangegeven in de beschrijving van het monument.

5.1. Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet 1988, zoals die luidde voor 1 oktober 2010, is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen.

5.2. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Monumentenwet 1988 kan worden afgeleid dat de wetgever heeft beoogd aan te sluiten bij de vaste jurisprudentie (onder meer de uitspraak van 3 augustus 2005 in zaak nr. 200501989/1) dat niet het kadastrale perceel grondslag is voor de bescherming van wat zich daarop bevindt, maar dat slechts beschermd is datgene wat als bouwkundige en functionele onlosmakelijke zelfstandige eenheid is genoemd in de redengevende omschrijving. Nu de berging vrijstaat van het monument en geen woonfunctie heeft, vormt deze berging geen bouwkundig en functioneel onlosmakelijke eenheid met het monument. De berging deelt dan ook niet in de bescherming als monument, nu het plaatsen ervan niet kan worden aangemerkt als een wijziging van het monumentale koloniehuis.

Uit het besluit van het college van 8 mei 2008, waarbij het advies van de Monumentencommissie van de gemeente Blaricum van 19 maart 2008 is gevolgd, blijkt dat de monumentenvergunning voor de vrijstaande berging is geweigerd, omdat deze berging afbreuk doet aan het totaalbeeld vanaf de openbare weg mede gezien de nabijheid van de woning. Voor zover het college hiermee aan het weigeringsbesluit ten grondslag heeft gelegd, dat de vrijstaande berging het monument visueel verstoort, heeft het college hiermee een onjuiste uitleg aan het begrip verstoring gegeven. Onder verstoren als bedoeld in artikel 11, tweede lid, aanhef en onder a, van de Monumentenwet, dient niet ook visueel verstoren te worden begrepen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 23 september 2009 (in zaak nr. 200808775/1/H1), kan uit artikel 11, tweede lid, aanhef en onder a, van de Monumentenwet niet worden afgeleid dat een vergunning als in die bepaling genoemd, ook is vereist in het geval van nieuwbouw van een woning, die uit de aard van de zaak geen beschermd monument is, op de enkele grond dat deze mogelijk afbreuk doet aan de omgeving van een naastgelegen beschermd monument. Voorts is overwogen dat de wetsgeschiedenis evenmin een aanknopingspunt biedt voor een zodanig ruime uitleg van het begrip "verstoren". Daarbij is verwezen naar de Memorie van Toelichting op de Monumentenwet 1988 (Kamerstukken II 1986/87, 19 881, nr. 3, blz. 18), waarin is vermeld dat dit begrip ziet op een situatie die zich vooral bij archeologische monumenten kan voordoen. De aanwezigheid van de berging houdt dan ook geen verstoring van het monument in.

5.3. Gelet op het voorgaande kleeft aan het besluit 8 mei 2008 een motiveringsgebrek, nu het college het besluit heeft gebaseerd op een onjuiste uitleg van het begrip verstoring en een juiste uitleg van dit begrip meebrengt dat voor de losstaande berging geen monumentenvergunning is vereist. Het college had de aanvraag om een monumentenvergunning dan ook op die grond dienen te weigeren.

Het betoog slaagt.

De bouwvergunning ten aanzien van de corridor

6. Op 29 juni 2007 heeft het college een bouwstop opgelegd voor het bouwen in afwijking van een op 16 maart 2007 verleende lichte bouwvergunning voor het oprichten van een corridor op het perceel.

Op 13 juli 2007 heeft [appellant] een aanvraag om lichte bouwvergunning ingediend voor het oprichten van een corridor tussen woonhuis en bijgebouw.

Op 16 augustus 2007 heeft [appellant] een aanvraag om een monumentenvergunning ingediend voor de corridor.

Op 20 november 2008 is namens het college bericht dat de aangevraagde monumentenvergunning voor het oprichten van de corridor van rechtswege is verleend.

Op 13 januari 2009 is de lichte bouwvergunning en de vrijstelling voor de corridor geweigerd.

Tegen dit besluit heeft [appellant] bezwaar gemaakt.

Bij besluit van 23 december 2009 heeft het college met verwijzing naar het advies van de Adviescommissie van de gemeente Blaricum het besluit van 13 januari 2009 gehandhaafd.

6.1. [appellant] komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat nu haar en het college niet is gebleken dat [appellant] een beroepschrift heeft ingediend tegen het besluit van 23 december 2009, er geen sprake is van een beroep. Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte de gronden die hij bij aanvullend beroepschrift van 14 april 2010 tegen dat besluit heeft gericht, onbesproken gelaten.

6.2. Het betoog slaagt, maar kan niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Met het onder 4.2. genoemde faxbericht heeft [appellant] eveneens beroep ingesteld tegen het besluit betreffende de weigering van een vrijstelling en bouwvergunning van een corridor. De rechtbank heeft de gronden die [appellant] bij aanvullend beroepschrift van 14 april 2010 heeft aangevuld, dan ook ten onrechte onbesproken gelaten. Of de rechtbank het beroepschrift van 3 februari 2010 nu wel of niet heeft ontvangen en de brief van 14 april 2010 nu als een aanvullend beroepschrift of als een buiten de termijn ingediend beroepschrift moet worden aangemerkt, vast staat dat de rechtbank geen uitspraak heeft gedaan op het beroep tegen het besluit van 23 december 2009. Nu de rechtbank nog geen oordeel over de weigering van de bouwvergunning van de corridor heeft gegeven, maakt deze geen onderdeel uit van het geschil in hoger beroep. De Afdeling zal de daartegen gerichte gronden daarom niet verder behandelen.

De monumenten- en bouwvergunning ten aanzien van de dakkapel (besluiten II en III)

7. Op 8 november 2007 heeft [appellant] een aanvraag om een lichte bouwvergunning ingediend voor een dakkapel op het aan de corridor grenzende bijgebouw op het perceel.

Op 14 november 2007 heeft [appellant] een aanvraag om een monumentenvergunning ingediend voor deze dakkapel.

Bij besluit van 8 mei 2008 heeft het college, in navolging van het advies van de Monumentencommissie van de gemeente Blaricum van 19 maart 2008, de monumentenvergunning voor het plaatsen van de dakkapel geweigerd.

Bij brief van 20 november 2008 heeft het college [appellant] medegedeeld dat diens aanvraag om een monumentenvergunning voor het gedeeltelijk vernieuwen van een gevelopening in de linker zijgevel van het bijgebouw buiten behandeling zal worden gelaten, omdat is gebleken dat voor deze werkzaamheden geen monumentenvergunning nodig is, omdat de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten heeft aangegeven dat het bijgebouw geen onderdeel uitmaakt van het monument. Naar aanleiding van dit schrijven heeft [appellant] bij brief van 23 december 2008 ter aanvulling van zijn tegen het besluit van 8 mei 2008 gemaakte bezwaar het college verzocht dat besluit te herroepen. Tevens heeft [appellant] gesteld dat, nu er geen monumentenvergunning vereist is, het college ingevolge artikel 46, eerste lid, onder a, van de Woningwet, binnen zes weken na ontvangst van de aanvraag om een lichte bouwvergunning een besluit hierop hadden moeten nemen. Nu aan deze termijn niet is voldaan, is ingevolge het vierde lid van artikel 46 van rechtswege een bouwvergunning verleend.

In het besluit op bezwaar van 25 januari 2010 heeft het college het advies van de bezwaarschriftencommissie van 21 september 2009 gevolgd. Onder verwijzing naar dat advies heeft het college ten aanzien van de aanspraak op een bouwvergunning van rechtswege overwogen dat zolang de monumentenvergunning is geweigerd, de aanvraag om de lichte bouwvergunning wordt aangehouden op grond van artikel 54 van de Woningwet. Er is dan ook nog geen besluit op aanvraag genomen, waardoor er nog geen bezwarenprocedure openstaat en het bezwaarschrift niet-ontvankelijk is. Ten aanzien van het bezwaar tegen de geweigerde monumentenvergunning heeft het college overwogen dat tegen dit besluit gelet op artikel 7:1, eerste lid, onder d, van de Awb geen bezwaar open staat. Het college heeft het bezwaar daarom met toepassing van artikel 6:15 van de Awb doorgezonden aan de rechtbank.

7.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bijgebouw waarop de dakkapel is gebouwd een onlosmakelijke zelfstandige eenheid met het koloniehuis vormt, waardoor er een monumentenbescherming op het bijgebouw rust. Volgens [appellant] is het bijgebouw bouwkundig duidelijk ondergeschikt aan het koloniehuis.

7.2. Zoals hiervoor onder 5.2. overwogen, is slechts beschermd datgene wat als bouwkundige en functionele onlosmakelijke zelfstandige eenheid is genoemd in de redengevende omschrijving. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat de dakkapel op een aanbouw is geplaatst die door middel van een corridor met het koloniehuis is verbonden. Door die verbinding hebben het koloniehuis, de corridor en het bijgebouw alle een woonfunctie. De rechtbank heeft echter aan het bestaan van die functionele eenheid ten onrechte de conclusie verbonden dat het koloniehuis, de corridor en het bijgebouw ook in bouwkundig opzicht een eenheid vormen. Ten tijde van de aanwijzing was het bijgebouw waarop de dakkapel is geplaatst, al aanwezig. Nu dit bijgebouw niet is aangewezen maakte het geen deel uit van het beschermde monument. De omstandigheid dat het oorspronkelijke bijgebouw en het koloniehuis door middel van een corridor aan elkaar zijn verbonden heeft niet tot gevolg dat daardoor het bijgebouw alsnog deel is gaan uitmaken van het beschermde monument. Nu het oorspronkelijke bijgebouw nog steeds als afzonderlijke eenheid herkenbaar is, betreft het hier een voor de toepassing van de Monumentenwet 1988 ten opzichte van het koloniehuis afzonderlijke bouwkundige eenheid. Van deze opvatting is het college ook uitgegaan in zijn besluit van 20 november 2008, waarin het ten aanzien van een aanvraag om een monumentenvergunning voor het gedeeltelijk vernieuwen van een gevelopening van het bijgebouw heeft vastgesteld dat geen monumentenvergunning nodig is omdat het bijgebouw geen onderdeel uitmaakt van het monument. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, behelst de bouw van een dakkapel op het oorspronkelijke bijgebouw derhalve geen wijziging van een beschermd monument.

Het college heeft aan zijn besluit tot weigering van de monumentenvergunning het advies van de Monumentencommissie ten grondslag gelegd, waarin is vermeld dat de beoogde dakkapel het dakvlak van de uitbouw overheerst en daardoor de rol van hoofdgebouw gaat spelen, en dat deze dakkapel niet passend wordt geacht ten opzichte van de bescheidenheid van het koloniehuis. Zoals hiervoor onder 5.2. reeds is overwogen, dient het begrip verstoren echter beperkt te worden uitgelegd en ziet het op een situatie die zich vooral bij archeologische monumenten kan voordoen. Van verstoring van het monument is in deze situatie geen sprake.

7.3. Gelet op het voorgaande is voor de dakkapel op de aanbouw dan ook geen monumentenvergunning als bedoeld in voormeld artikel 11, tweede lid, aanhef en onder a, van de Monumentenwet 1988 vereist. Het als koloniehuis aan te merken monument wordt niet in enig opzicht gewijzigd, noch daardoor verstoord. Aan het besluit van 8 mei 2008 kleeft dan ook een motiveringsgebrek, nu het college het besluit heeft gebaseerd op een onjuiste uitleg van het begrip verstoring en een juiste uitleg van dit begrip meebrengt dat voor de dakkapel op het bijgebouw geen monumentenvergunning is vereist. Het college had de aanvraag om een monumentenvergunning dan ook op die grond dienen te weigeren. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

8. [appellant] betoogt voorts dat nu er geen monumentenvergunning is vereist, er geen aanhoudingsplicht op grond van artikel 54 van de Woningwet bestond, waardoor de bouwvergunning van rechtswege is ontstaan. Het college heeft hier ten onrechte geen mededeling van gedaan, aldus [appellant].

8.1. Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de Woningwet, zoals die luidde voor 1 oktober 2010, houden burgemeester en wethouders, in afwijking van artikel 46, eerste lid, de beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning aan, indien voor het bouwwerk een vergunning als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet 1988 is vereist.

8.2. Nu gelet op hetgeen hiervoor onder 7.2. en 7.3. is overwogen, voor de dakkapel op de aanbouw geen monumentenvergunning in de zin van de Monumentenwet 1988 is vereist, is de rechtbank ten onrechte niet tot het oordeel gekomen dat voor de aanvraag om bouwvergunning geen aanhoudingsverplichting als bedoeld in artikel 54, eerste lid, van de Woningwet, gold. Aan besluit III kleeft dan ook een motiveringsgebrek, omdat voor de aanvraag om een bouwvergunning geen aanhoudingsverplichting als bedoeld in artikel 54, eerste lid, van de Woningwet gold. Het college had de aanvraag, anders dan het heeft gedaan, niet mogen aanhouden, en het bezwaarschrift van 13 juni 2008 (en de aanvulling van 23 december 2008), dat gelet op de gang van zaken niet onredelijk laat is ingediend, dienen aan te merken als een bezwaar tegen het uitblijven van een besluit op de aanvraag om bouwvergunning. Het college heeft het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.

8.3. Ingevolge artikel 46, derde lid, gelezen in samenhang met het eerste lid, van de Woningwet, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, ontstaat een vergunning van rechtswege slechts indien het bouwplan waarvoor de vergunning is aangevraagd niet in strijd is met het bestemmingsplan. Gelet op de redactie van artikel 54, eerste lid, van de Woningwet, impliceert de aanhouding van een aanvraag om bouwvergunning ingevolge dat artikel, niet dat er geen grond voor weigering van die aanvraag is. Vast staat dat ten tijde van het bezwaarschrift het college nog niet op de aanvraag had beslist, en dat het bouwplan dat aan de aanvraag ten grondslag lag in strijd was met de bestemmingsplanvoorschriften ‘Dorp I’ voor wat betreft de maximaal bebouwbare oppervlakte. Hierdoor had de aanvraag tevens als een verzoek om vrijstelling moeten worden aangemerkt. Het college heeft in dat kader niet de destijds in artikel 19a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voorgeschreven termijn van acht weken in acht genomen om een besluit te nemen op dat verzoek. Het bezwaarschrift van [appellant] had dan ook gegrond dienen te worden verklaard op de grond dat het besluit op de aanvraag niet tijdig was genomen en het college had daarop alsnog dienen te beslissen.

Het betoog slaagt.

9. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] tegen de besluiten I, II en III alsnog gegrond verklaren. Deze besluiten dienen te worden vernietigd. De Afdeling zal evenwel bepalen dat de rechtsgevolgen van de besluiten I en II geheel in stand blijven, nu aan deze besluiten een onjuiste motivering ten grondslag ligt en de aanvragen geweigerd moeten worden omdat er geen monumentenvergunningen zijn vereist. Ten aanzien van besluit III zal de Afdeling, gelet op het hierna volgende, met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, op de hierna te melden wijze het college de opdracht geven een mededeling te doen uitgaan dan wel alsnog een besluit op de aanvraag om een bouwvergunning voor de dakkapel te nemen.

10. Met ingang van 29 januari 2010, met de uitspraak van de voorzitter van de Afdeling van 29 januari 2010 in zaak nr. 200905904/2/R3) is het bestemmingsplan Villagebieden in werking getreden. Ter zitting is niet duidelijk geworden of het bouwplan met dit bestemmingsplan in overeenstemming is. Artikel 46, vijfde lid, van de Woningwet kan slechts dan toepassing vinden wanneer het bouwen niet strijdig is met het vigerende bestemmingsplan Villagebieden. Indien het bouwplan in overeenstemming is met het bestemmingsplan Villagebieden, is de bouwvergunning zes weken na inwerkingtreding van dat bestemmingsplan van rechtswege verleend. In dat geval dient het college binnen een termijn van zes weken mededeling te doen uitgaan dat overeenkomstig artikel 46, vijfde lid, van de Woningwet van rechtswege een lichte bouwvergunning is verleend. Indien het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan Villagebieden, dient het binnen die termijn alsnog een besluit te nemen op de aanvraag.

11. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 april 2012 in zaken nrs. 10/762, 10/763 en 10/1215;

III. verklaart het door [appellant] bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Blaricum van 8 mei 2008, kenmerk 2008-005051/BA;

V. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Blaricum van 8 mei 2008, kenmerk 2008-005054/BA;

VI. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Blaricum van 25 januari 2010, kenmerk 2010-000964/BA;

VII. bepaalt dat de rechtsgevolgen van de onder IV en V genoemde besluiten van 8 mei 2008 geheel in stand blijven;

VIII. draagt het college ten aanzien van de aanvraag om bouwvergunning voor het bouwen van een dakkapel op het bijgebouw op om binnen een termijn van 6 weken een mededeling als bedoeld in artikel 58 van de Woningwet te doen uitgaan, alsmede tot publicatie daarvan op de in de gemeente gebruikelijke wijze over te gaan, dan wel alsnog een besluit te nemen op die aanvraag;

IX. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Blaricum tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.966,50 (zegge: negentienhonderdzesenzestig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

X. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Blaricum aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 532,00 (zegge: driehonderdtweeëntachtig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.

w.g. Borman w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2012

17-756.