Uitspraak 200501989/1


Volledige tekst

200501989/1.
Datum uitspraak: 3 augustus 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de commanditaire vennootschap "Victoria Hotel C.V.", gevestigd te Amsterdam,
appellante,

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/6307 WET van de rechtbank Amsterdam van 17 januari 2005 in het geding tussen:

appellante

en

de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (voorheen: de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen).

1. Procesverloop

Bij besluit van 13 juli 2001 heeft de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: de Staatssecretaris) het Victoria Hotel aan het Damrak 1 tot en met 5 en de Prins Hendrikkade 47A in Amsterdam, kadastraal bekend als gemeente Amsterdam, sectie F, nummer 6346 (hierna: het hotel) aangewezen als beschermd monument in de zin van de Monumentenwet 1988.

Bij besluit van 21 november 2003 heeft de Staatssecretaris het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 17 januari 2005, verzonden op 21 januari 2005, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 maart 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 april 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 4 mei 2005 heeft de Staatssecretaris van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juni 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door C. Stooker, A. Thomas en mr. C.M. Saris, advocaat te Amsterdam, en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R.P. Abeling, ambtenaar van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg te Zeist, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, ten eerste, van de Monumentenwet 1988 (hierna: de Monumentenwet) wordt in deze wet en de daarop rustende bepalingen verstaan onder monument: alle vóór tenminste vijftig jaar vervaardigde zaken welke van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische waarde.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Monumentenwet kan de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, al dan niet op verzoek van belanghebbenden, onroerende monumenten aanwijzen als beschermd monument.

2.2. Bij het besluit van 13 juli 2001 is het hotel als beschermd monument aangewezen, waarbij in de van dat besluit onderdeel vormende omschrijving melding is gemaakt van verschillende latere uitbreidingen. Appellante kan zich niet verenigen met de aanwijzing voorzover die ook betrekking heeft op de latere uitbreiding aan de Prins Hendrikkade - op de bij het aanwijzingsbesluit behorende tekening aangeduid met de letters M tot en met Q - en tot de niet in de omschrijving beschreven delen van het interieur.

2.3. Appellante betoogt ten eerste dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de aanwijzing zich heeft kunnen uitstrekken tot de latere uitbreiding van het hotel aan de zijde van de Prins Hendrikkade. Zij voert daartoe aan dat deze uitbreiding niet in de redengevende omschrijving is beschreven en dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het hotel en de uitbreiding daarvan functioneel één onlosmakelijke eenheid vormen. Appellante verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Afdeling van 14 april 2004, zaaknrs. 200306293/1 en 200308095/1.

2.4. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de wetgever blijkens de Memorie van Toelichting bij de Monumentenwet (Tweede Kamer 1986-1987, 19881, no. 3, toelichting op artikel 1, onder b) heeft beoogd aan te sluiten bij de vaste jurisprudentie dat niet het kadastrale perceel grondslag is voor de bescherming van wat zich daarop bevindt, maar dat slechts beschermd is datgene wat als zelfstandige eenheid is genoemd in de omschrijving. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het in de redengevende omschrijving beschreven gedeelte van het hotel en de in de aanwijzing opgenomen uitbreiding daarvan bouwkundig en functioneel één onlosmakelijke zelfstandige eenheid vormen. Gelet hierop kan dan ook niet worden gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen grond is voor het oordeel dat de Staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de latere uitbreiding deelt in de bescherming als monument.

Appellantes betoog vindt ook geen steun in de door haar aangehaalde uitspraak van de Afdeling nu het in die zaak niet in de aanwijzing opgenomen aanbouwen in de vorm van varkensstallen aan een als beschermd monument aangewezen huis betrof, die op zichzelf als zelfstandige eenheden moeten worden aangemerkt.

2.5. Ten aanzien van het interieur betoogt appellante eveneens dat de rechtbank heeft miskend dat de aanwijzing beperkt had moeten zijn tot die interieuronderdelen die expliciet in de redengevende omschrijving staan vermeld. Volgens haar heeft de rechtbank ten onrechte artikel 3:4 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) als uitgangspunt genomen bij de bepaling van de reikwijdte van de bescherming van het interieur. De rechtbank heeft naar haar mening miskend dat de Staatssecretaris in strijd met het rechtszekerheids- en evenredigheidsbeginsel heeft gehandeld door het ruime criterium in artikel 3:4 van het BW te hanteren in plaats van de te beschermen interieuronderdelen limitatief in zijn besluit op te sommen.

2.6. Ook dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 22 augustus 1995, zaaknr. R03.93.3294, overwogen dat op grond van de wetsgeschiedenis van de Monumentenwet van 1961 het civielrechtelijk onderscheid in onroerende en roerende zaken ook op monumenten van toepassing is en dat zaken die op grond van artikel 3:4 van het BW naar verkeersopvatting onderdeel uitmaken van de hoofdzaak of daarmee zodanig zijn verbonden dat zij daarvan niet kunnen worden afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis wordt toegebracht aan een der zaken, dezelfde bescherming deelachtig zijn als het monument waartoe zij behoren. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het feit dat niet alle onroerende onderdelen van het interieur expliciet in de redengevende omschrijving zijn vermeld, dit niet anders maakt.

Er is eveneens geen sprake van strijd met het rechtszekerheids- en evenredigheidsbeginsel omdat, zoals de rechtbank heeft overwogen, niet is gebleken dat de Staatssecretaris heeft beoogd meer onderdelen van het interieur onder de bescherming te brengen dan die welke op basis van artikel 3:4 van het BW bestanddelen vormen van het betrokken onroerend goed.

2.7. Appellante voert tot slot aan dat de rechtbank heeft miskend dat het aanwijzingsbesluit is genomen in strijd met het evenredigheidsbeginsel, nu niet alleen voor ingrijpende wijzigingen maar ook voor zeer eenvoudige en marginale ingrepen een vergunning vereist zal zijn, wat aanzienlijke lasten in tijd en geld voor appellante met zich brengt. Zij stelt dat haar bedrijfsbelangen zwaarder dienen te wegen dan het belang dat is gemoeid met de aanwijzing van het gehele pand, mede omdat aanpassing van de redengevende omschrijving ten behoeve van een gedeeltelijke aanwijzing volgens haar voor de Staatssecretaris eenvoudig is. Ook stelt zij dat de rechtbank heeft miskend dat ondanks zodanige verwachting van de Staatssecretaris niet is te garanderen dat haar zonder problemen een vergunning zal worden verleend, nu niet de Staatssecretaris maar burgemeester en wethouders beslissen over een vergunningaanvraag.

2.8. Dit betoog treft eveneens geen doel. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat er geen grond is voor het oordeel dat de Staatssecretaris de aanwijzing van het (gehele) hotelpand als rijksmonument achterwege had moeten laten omdat de gevolgen daarvan voor appellante onevenredig zouden zijn in vergelijking met de met die aanwijzing gediende belangen, nu aanwijzing niet betekent dat eenvoudige of ingrijpende wijzigingen of zelfs sloop van - een deel van - het pand geen doorgang kunnen vinden. De Afdeling voegt hieraan toe dat de problemen waarvoor appellante zich gesteld ziet met betrekking tot toekomstige ingrepen in het interieur eerst aan de orde kunnen komen bij de belangenafweging die in het kader van een vergunningprocedure als bedoeld in artikel 11 van de Monumentenwet 1988 moet plaatsvinden. In dit verband hebben de rechtbank en de Staatssecretaris gewezen op het door de Rijksdienst voor de Monumentenzorg afgegeven Algemeen Positief Advies, dat voor wijzigingen aan later aangebrachte binnenmuren, vloeren, plafonds, kozijnen, sanitaire voorzieningen en dergelijke van minder dan 50 jaar oud bij voorbaat voorziet in een positief advies van de Staatssecretaris. Hieraan doet niet af dat, zoals appellante terecht aanvoert, burgemeester en wethouders op de aanvraag beslissen, maar als gezegd is de belangenafweging die in dat kader wordt gemaakt hier niet aan de orde.

2.9. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Buuren w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2005

27-477.