Uitspraak 200808009/1/M1


Volledige tekst

200808009/1/M1
Datum uitspraak: 16 december 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellante sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellante sub 5], wonend te [woonplaats],
6. Stadt Herzogenrath, gevestigd te Herzogenrath (Duitsland),
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 23 september 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor het opslaan en bewerken van afvalstoffen aan de [locatie 1] te [plaats] voor een periode van 10 jaar. Dit besluit is op 2 oktober 2008 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 november 2008, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 november 2008, [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 november 2008, [appellante sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 november 2008, [appellante sub 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 november 2008, en Stadt Herzogenrath (hierna: Herzogenrath) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 november 2008, beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellanten sub 1], [appellant sub 3], [appellante sub 5], Herzogenrath, [vergunninghoudster] en het college hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

Bij besluit van 2 juli 2009 heeft het college de voorschriften 2.35, 7.7 en 7.8 van het besluit van 23 september 2008 gewijzigd en tevens de voorschriften 7.11, 7.12 en 7.13 aan het besluit van 23 september 2008 verbonden.

Naar aanleiding van het besluit van 2 juli 2009 hebben [appellante sub 5], bij brief van 19 augustus 2009, [appellanten sub 1], bij brief van 4 september 2009, [appellante sub 4], bij brief van 5 september 2009, en Herzogenrath, bij brief van 10 september 2009, de gronden van het beroep aangevuld.

[appellanten sub 1] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 september 2009, waar [appellante sub 4], in persoon, [appellante sub 5], in persoon en bijgestaan door mr. J.A.M. van der Velden, advocaat te Breda, Herzogenrath, vertegenwoordigd door C. von den Driesch, burgemeester van Herzogenrath, en E.H. Snijders, tolk, [appellanten sub 1], in persoon, [appellant sub 3], in persoon en bijgestaan door J. Schepers, advocaat te Maastricht, en het college, vertegenwoordigd door J.J.A.G. Werkhoven, R.P. Franken en F.H.E.M. Spronk, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts is [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. E.F.J.A.M. de Wit, advocaat te Leusden, als vergunninghoudster gehoord.

2. Overwegingen

Omvang van het geding

2.1. Ingevolge artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) brengt het aanhangig zijn van bezwaar of beroep tegen een besluit geen verandering in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb wordt, indien een bestuursorgaan een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18, het bezwaar of beroep geacht mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt.

Het besluit van 2 juli 2009 is een besluit in de zin van artikel 6:18, eerste lid, van de Awb. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb wordt het beroep geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 2 juli 2009, nu dat besluit niet geheel aan het beroep tegemoet komt.

2.2. Op 15 juli 2009 is de wet van 25 juni 2009 tot wijziging van diverse wetten op de beleidsterreinen van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in verband met het herstellen van wetstechnische gebreken en leemten, alsmede aanbrenging van andere wijzigingen van ondergeschikte aard, in werking getreden. Uit het bepaalde in artikel XXV, eerste lid, van deze wet volgt dat de bij deze wet doorgevoerde wetswijziging van artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer niet van toepassing is op het huidige geding.

Pro forma zienswijze

2.3. Het college stelt zich op het standpunt dat het beroep van [appellante sub 4] niet-ontvankelijk is, omdat zij geen zienswijzen, maar alleen een pro forma zienswijze tegen het ontwerp van het besluit van 23 september 2008 (hierna: het ontwerpbesluit) heeft ingediend.

2.3.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Awb, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.

Uit artikel 6:13 van de Awb vloeit voort dat in beroep slechts categorieën milieugevolgen als besluitonderdelen aan de orde kunnen worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten.

2.3.2. Het ontwerpbesluit is volgens de kennisgeving met ingang van 12 juni 2008 gedurende zes weken ter inzage gelegd. De termijn, waarbinnen zienswijzen konden worden ingebracht, eindigde derhalve op 23 juli 2008. [appellante sub 4] heeft bij brief van 20 juli 2008, bij de provincie ingekomen op 22 juli 2008, te kennen gegeven dat zij bezwaren heeft tegen het ontwerpbesluit.

Het kenbaar maken door [appellante sub 4] van niet nader toegelichte bezwaren is onvoldoende om zienswijzen in te brengen in evenbedoelde zin. Er is evenwel aanleiding om het beroep van [appellante sub 4] om deze reden niet niet-ontvankelijk te verklaren. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Algemene wet bestuursrecht en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Algemene wet bestuursrecht in werking getreden. Zoals de Afdeling heeft overwogen (uitspraak van 13 augustus 2008 in zaak nr. 200706451/1), brengt het zorgvuldigheidsbeginsel met zich dat, indien een besluit met de in afdeling 3.4 van de Awb neergelegde uniforme openbare voorbereidingsprocedure is voorbereid, zoals in dit geval, de indiener van de binnen de wettelijke termijn ingebrachte niet nader toegelichte bezwaren onverwijld in de gelegenheid wordt gesteld om deze binnen twee weken van gronden te voorzien.

Het college heeft [appellante sub 4] niet onverwijld in de gelegenheid gesteld om de door haar bij brief van 20 juli 2008 niet nader toegelichte zienswijze van gronden te voorzien. Gelet hierop, kan [appellante sub 4] redelijkerwijs niet worden verweten dat zij geen zienswijzen tegen het bestreden besluit heeft ingebracht.

Het betoog faalt.

Kennisgeving

2.4. [appellante sub 5] betoogt dat het college op onjuiste wijze mededeling heeft gedaan van het ontwerpbesluit. De omwonenden in de stad Herzogenrath zijn ten onrechte niet van het besluit op de hoogte gesteld, aldus [appellante sub 5].

2.4.1. Ingevolge artikel 3:12, eerste lid, van de Awb geeft het bestuursorgaan voorafgaand aan de terinzagelegging in een of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze kennis van het ontwerp. Volstaan kan worden met het vermelden van de zakelijke inhoud.

2.4.2. De kennisgeving heeft plaatsgevonden in het Limburgs Dagblad, voorts is aan enkele personen, onder wie de burgemeester van Herzogenrath, een niet op naam gestelde kennisgeving toegezonden. Daarnaast is de kennisgeving van het ontwerpbesluit op de website van de provincie Limburg gepubliceerd. Gezien het vorenstaande kan niet worden gesteld dat het college niet op geschikte wijze kennis van het ontwerpbesluit heeft gegeven, als bedoeld in artikel 3:12, eerste lid, van de Awb.

De beroepsgrond faalt.

Terinzagelegging

2.5. [appellante sub 5] voert aan dat de brief van het waterschap Roer en Overmaas (hierna: het waterschap) van 6 februari 2008 over de coördinatie met vergunningen op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: Wvo) ten onrechte niet met het ontwerpbesluit ter inzage is gelegd.

2.5.1. Het college erkent dat de brief niet met het ontwerpbesluit ter inzage heeft gelegen. Het college stelt dat het de brief op verzoek van [appellante sub 5] aan haar heeft toegezonden.

2.5.2. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.

2.5.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 mei 2007 in zaak nr. 200605606/1) vloeit uit artikel 3:11 van de Awb voort dat de op het ontwerpbesluit betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp tezamen met het ontwerpbesluit voor inzage beschikbaar dienen te zijn en bij een verzoek om inzage van de op het ontwerpbesluit betrekking hebbende stukken ter hand dienen te worden gesteld. Niet in geschil is dat de brief van 6 februari 2008 niet met het ontwerpbesluit ter inzage is gelegd, maar eerst na een afzonderlijk verzoek om inzage van deze brief aan [appellante sub 5] ter beschikking is gesteld. Het bestreden besluit is dan ook in strijd met artikel 3:11 van de Awb tot stand gekomen. Uit de stukken blijkt dat de inhoud van de brief in de considerans van het ontwerpbesluit is weergegeven. Gebleken is dat geen belanghebbenden zijn benadeeld door de schending van artikel 3:11 van de Awb. Het gebrek kan derhalve met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Gelet hierop bestaat in zoverre geen aanleiding voor vernietiging van het besluit van 23 september 2008.

De beroepsgrond faalt.

Milieu-effectrapportage (hierna: Mer)

2.6. [appellanten sub 1], [appellant sub 3] en Herzogenrath stellen dat ten onrechte geen Mer is opgesteld.

2.6.1. Het college stelt zich op het standpunt dat voor de aangevraagde activiteiten geen Mer-plicht dan wel Mer-beoordelingsplicht geldt.

2.6.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: Besluit Mer) in samenhang bezien met artikel 7.2, eerste lid en onder a, en derde lid, van de Wet milieubeheer geldt een Mer-plicht voor activiteiten die tot een categorie behoren die in onderdeel C van de bijlage van het Besluit Mer is beschreven.

Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit Mer in samenhang bezien met artikel 7.2, eerste lid en onder b en vierde lid van de Wet milieubeheer geldt een Mer-beoordelingsplicht voor activiteiten die tot een categorie behoren die in onderdeel D van de bijlage van het Besluit Mer is beschreven.

2.6.3. De aangevraagde activiteiten behoren niet tot een categorie in onderdeel C van de bijlage van het Besluit Mer. De aangevraagde activiteiten behoren ook niet tot een project van bijlage 2 van de Richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten.

In categorie 18.3, onder 2º van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit Mer is als activiteit onder meer aangewezen de uitbreiding van een inrichting bestemd voor het verwerken van groenafval en GFT in een hoeveelheid van 250.000 m3 of meer.

De aanvraag, voor zover hier van belang, heeft betrekking op het bewerken van snoeihout, stammen en stobben met een maximale opslag van 250 ton. Een dergelijke opslag van dit soort afval is minder dan 250.000 m3. Daarom behoren de aangevraagde activiteiten niet tot een categorie in onderdeel D van de bijlage van het Besluit Mer. Derhalve geldt in dit geval eveneens geen Mer-beoordelingsplicht.

De beroepsgrond faalt.

Coördinatie met vergunning krachtens de Wvo

2.7. [appellante sub 5] betoogt dat ten onrechte geen coördinatie heeft plaatsgevonden met krachtens de Wvo benodigde vergunningen.

2.7.1. Bij brief van 11 januari 2008 heeft het college het waterschap om advies gevraagd of in het kader van de aangevraagde milieuvergunning ook een aanvraag voor een Wvo-vergunning nodig was. Bij brief van 6 februari 2008 heeft het waterschap advies als bedoeld in artikel 8.31 van de Wet milieubeheer uitgebracht en zich op het standpunt gesteld dat voor de aangevraagde milieuvergunning geen nieuwe Wvo-vergunning is vereist. Hetgeen [appellante sub 5] aanvoert, mist feitelijke grondslag.

De beroepsgrond faalt.

Grens van de inrichting

2.8. [appellanten sub 1] en [appellante sub 4] betogen dat de grens van de inrichting, het bedrijventerrein "Eygelshoven" waarop de inrichting ligt en de eigendomsgrenzen van de locatie niet duidelijk zijn. Hierdoor is volgens hen onder meer onduidelijk waartoe het voetpad langs de rivier de Worm en de oever van de Worm behoren. Voorts voeren zij aan dat de erfafscheiding van de inrichting niet conform de voorschriften 1.7 en 1.12 is aangebracht.

2.8.1. Ingevolge artikel 5.1, eerste lid en onder b, in samenhang met artikel 5.18, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit (hierna: Ivb) dient de aanvrager in of bij de aanvraag het adres, de kadastrale aanduiding en de ligging van de inrichting te vermelden.

Ingevolge het dictum van het besluit van 23 september 2008 maakt de vergunningaanvraag onderdeel uit van de vergunning, behalve indien daarvan op grond van de vergunning of voorschriften kan of moet worden afgeweken.

2.8.2. Ingevolge voorschrift 1.7 dient ter plaatse van de erfafscheiding van de inrichting een zodanige afscheiding aanwezig te zijn dat de toegang tot de inrichting voor onbevoegden redelijkerwijs niet mogelijk is.

Ingevolge voorschrift 1.12 dient daar waar de inrichtingsgrens grenst aan het compensatiegebied dat op grond van de Flora- en faunawet is ingericht een zodanig duidelijke afscheiding aanwezig te zijn dat te allen tijde duidelijk is waar de inrichtingsgrens ophoudt en waar het compensatiegebied begint.

2.8.3. De inrichting ligt op het bedrijventerrein "Eygelshoven". De grens van het bedrijventerrein en de eigendomsgrenzen zijn niet van belang bij vergunningverlening op grond van de Wet milieubeheer. Op de bij de aanvraag behorende overzicht- en situatietekeningen, waaronder een kadastrale overzichtstekening, zijn de grenzen van de inrichting duidelijk ingetekend. Deze tekeningen laten zien dat het voetpad langs de Worm en de oever van de Worm geen deel uitmaken van de inrichting.

Volgens blz. 20 van het deskundigenbericht wordt de inrichting grotendeels afgescheiden door een talud; langs de inrichtingsgrens is een aarden wal aangelegd of worden keerwanden geplaatst; daar waar geen talud aanwezig is, is een hekwerk aangebracht en kan de toegangsweg worden afgesloten door een hek. Verder is volgens blz. 21 van het deskundigenbericht geen fysieke afscheiding aanwezig tussen het compensatiegebeid en de inrichting, maar bestaat wel een natuurlijke afscheiding door het verschil in hoogteligging tussen de twee gebieden. Het deskundigenbericht komt de Afdeling niet onjuist voor.

Gezien de aanvraag en het deskundigenbericht heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanvraag in zoverre voldoende informatie bevat om een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu mogelijk te maken.

Het betoog van [appellanten sub 1] en [appellante sub 4] dat de vergunningvoorschriften 1.7 en 1.12 niet zijn gerealiseerd, betreft een aspect van handhaving, dat geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en daarom in dit geding niet aan de orde is.

De beroepsgrond faalt.

Algemeen toetsingskader

2.9. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.

Natuurwaarden

2.10. [appellanten sub 1], [appellant sub 3], [appellante sub 4], [appellante sub 5] en Herzogenrath vrezen negatieve gevolgen, zoals geluid- en stofemissie voor het Wormdal voor zowel het Duitse als Nederlandse gedeelte. Nu het Duitse gedeelte van het Wormdal een Natura 2000-gebied is, wordt volgens [appellanten sub 1] als ook [appellante sub 5] en Herzogenrath, aangezien de rivier de Worm een eenheid vormt, het Nederlandse gedeelte van het Wormdal ten onrechte niet eveneens als een beschermd gebied beschouwd. Voorts betogen [appellanten sub 1] en [appellant sub 3] dat onvoldoende is onderzocht of geen nadelige effecten of significante effecten op het Nederlandse gedeelte van het Wormdal te verwachten zijn. Volgens [appellanten sub 1], [appellant sub 3], [appellante sub 4], [appellante sub 5] en Herzogenrath heeft het college ook onvoldoende rekening gehouden met beschermde diersoorten, zoals de rugstreeppad. Wat betreft de ontheffing op grond van de Flora- en faunawet en het compensatiegebied stellen [appellanten sub 1], [appellant sub 3] en [appellante sub 4] dat geen juiste uitvoering van compensatiemaatregelen heeft plaatsgevonden en dat de ontheffing niet meer geldt.

2.10.1. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: de Habitatrichtlijn), voor zover hier van belang, stellen de lidstaten een lijst van gebieden op waarop staat aangegeven welke van bepaalde typen habitats en soorten in die gebieden voorkomen. De lijst moet binnen drie jaar na kennisgeving van de richtlijn aan de Commissie worden toegezonden. Het tweede lid, eerste alinea, bepaalt dat de Commissie een ontwerp-lijst van de gebieden van communautair belang uitwerkt. De derde alinea van dit artikellid bepaalt dat de Commissie volgens de procedure van artikel 21 de lijst van gebieden van communautair belang vaststelt. Ingevolge het derde lid van artikel 4 dient dit te geschieden binnen zes jaar na kennisgeving van de richtlijn. Het vierde lid van dit artikel bepaalt dat de lidstaten gebieden van communautair belang zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes jaar, aanwijzen als speciale beschermingszone. Ingevolge het vijfde lid van dit artikel gelden voor een gebied de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, zodra het gebied op de in het tweede lid, derde alinea, bedoelde lijst is geplaatst.

2.10.2. Niet in geschil is dat het aan de oostzijde van de inrichting grenzende gebied "Wurmtal, nördlich Herzogenrath" een gebied is als bedoeld in artikel 4, vijfde lid, van de Habitatrichtlijn. Omdat het betreffende gebied niet in Nederland is gelegen bestaat geen vergunningplicht op grond van de Natuurbeschermingswet. Het college diende derhalve bij de voorbereiding van het bestreden besluit te beoordelen of vergunningverlening in overeenstemming is met artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn.

Vaststaat dat het bestreden besluit betrekking heeft op een plan of project als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het betrokken gebied. Blijkens het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 7 september 2004, zaak C-127/02, JM 2004/112, dient te worden bezien of het college op grond van objectieve gegevens kon uitsluiten dat het plan of project, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, significante gevolgen heeft voor het gebied, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen daarvan.

2.10.3. Het besluit van 23 september 2008 heeft betrekking op een uitbreiding van het terrein van de inrichting van 3 naar 14 hectare en tevens op een uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten.

De instandhoudingsdoelstellingen voor het gebied "Wurmtal, nördlich Herzogenrath" zijn de bescherming en instandhouding van de (onder)watervegetatie en de stromingsdynamiek van het riviertje. Volgens het college zijn de enige potentiële invloeden van de inrichting op het beschermde gebied lozingen van hemel- en afvalwater, emissies naar de lucht en geluid. Dit standpunt is in het deskundigenbericht onderschreven.

Wat betreft lozing van afvalwater overweegt de Afdeling dat deze lozingen zijn betrokken bij de vergunningen op grond van de Wvo. De emissie van stof is volgens het college gelet op de in de aanvraag opgenomen maatregelen en de aan de vergunning verbonden voorschriften zeer beperkt. De geluidbelasting vanwege de inrichting op het natuurgebied is volgens het college niet hoger dan het referentieniveau van het omgevingsgeluid ter plaatse. Het college heeft zich daarom naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat de geluidemissie als gevolg van het in werking zijn van de inrichting geen significante invloed heeft op de bescherming en instandhouding van de (onder)watervegetatie en de stromingsdynamiek van de Worm.

De beroepsgrond faalt.

2.10.4. De stelling van [appellanten sub 1] en [appellante sub 5] en Herzogenrath dat het Nederlandse gedeelte van het Wormdal zich eveneens kwalificeert als beschermd gebied als bedoeld in artikel 4, vijfde lid, van de Habitatrichtlijn, kan niet leiden tot vernietiging van het besluit van 23 september 2008. Het college is ter zake niet bevoegd; het is de Commissie die de gebieden op de communautaire lijst plaatst en deze lijst is inmiddels vastgesteld.

2.10.5. Of de natuurwaarden in het Nederlandse gedeelte van het Wormdal, dat geen beschermd gebied is, bij het in werking zijn van de inrichting worden aangetast, is een aspect dat primair aan de orde komt in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van de beslissing op een verzoek om vergunning krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende toets. De enkele stelling van [appellanten sub 1] en [appellant sub 3] dat op dit punt nader onderzoek nodig is, vormt geen grond voor het oordeel dat de vergunning had moeten worden geweigerd of dat nadere voorschriften hadden moeten worden gesteld in verband met mogelijke nadelige gevolgen voor de natuurwaarden in het Nederlands gedeelte van het Wormdal.

De beroepsgrond faalt.

2.10.6. Wat betreft de gevreesde nadelige gevolgen voor de soortenbescherming van onder meer de rugstreeppad en de bever overweegt de Afdeling als volgt. Niet in geschil is dat het "Wurmtal, nördlich Herzogenrath" het leefgebied vormt van de rugstreeppad en de bever. De rugstreeppad is op grond van artikel 4, eerste lid en onder c, van de Flora- en faunawet een beschermde inheemse diersoort en de bever is op grond van artikel 4, eerste lid en onder a, van de Flora- en faunawet een beschermde inheemse diersoort. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 oktober 2008 in zaak nr. 200801782/1), komt het aspect soortenbescherming primair aan de orde in het kader van de beoordeling of een ontheffing krachtens de Flora- en faunawet is vereist en kan worden verleend.

Wat betreft de aanvullende toets ter zake de soortenbescherming in het kader van de Wet milieubeheer, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich niet zodanige gevolgen voordoen voor de in het beschermde gebied aanwezige soorten dat daarom de vergunning had moeten worden geweigerd of nadere voorschriften aan de vergunning moeten worden verbonden.

De beroepsgrond faalt.

2.10.7. Ten aanzien van het betoog van [appellanten sub 1], [appellant sub 3] en [appellante sub 4] dat de ontheffing op grond van de Flora- en faunawet is verlopen en dat geen juiste uitvoering is gegeven aan niet compensatiemaatregelen overweegt de Afdeling dat de beoordeling van het verlopen van een ontheffing, dan wel het niet voldoen aan compensatievoorschriften, wat daar ook van zij, aan de orde dient te komen bij de toepassing van de Flora- en faunawet. Er bestaat geen ruimte voor inhoudelijke bespreking van deze beroepsgrond in het kader van het beroep tegen het thans ter beoordeling staande besluit tot verlening van een vergunning op grond van de Wet milieubeheer. Er is ook geen wettelijk voorschrift dat verplicht een aanvraag om een vergunning op grond van de Wet milieubeheer aan te houden totdat de op grond van de Flora- en faunawet benodigde ontheffing is verleend.

De beroepsgrond faalt.

Geluid

- equivalente en maximale geluidniveau

2.11. [appellant sub 3] betoogt dat de geluidgrenswaarden worden overschreden en dat ten onrechte niet wordt getoetst aan de grenswaarden voor een "rustige woonwijk". [appellant sub 2] betoogt dat de gestelde geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau te hoog zijn. [appellante sub 5] voert aan dat voor het maximale geluidniveau te weinig beoordelingspunten in de geluidvoorschriften zijn opgenomen. Omdat de inrichting van 4 ha naar 13 ha wordt uitgebreid zijn volgens haar meer dan vijf beoordelingspunten nodig.

2.11.1. Het college heeft bij het vaststellen van de grenswaarden aansluiting gezocht bij de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening van het Ministerie van VROM uit 1998 (hierna: de Handreiking). In het akoestisch onderzoek is het langtijdgemiddelde beoordelingniveau en het maximale geluidniveau berekend voor 66 meetpunten. Het college heeft voor het vaststellen van de grenswaarden de omgeving van de inrichting getypeerd als een "rustige woonwijk".

Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau vanwege de inrichting ter plaatse van de woningen ten hoogste 45 dB(A) in de dagperiode bedraagt. In zoverre wordt voldaan aan de richtwaarde voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau voor woonbestemmingen uit de Handreiking die hoort bij een "rustige woonwijk".

Voor het maximale geluidniveau geldt volgens de Handreiking als streefwaarde het equivalente geluidniveau + 10 dB(A). Als grenswaarde voor de dagperiode geldt volgens de Handreiking 70 dB(A), welke met maximaal 5 dB(A) mag worden overschreden. Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat het maximale geluidniveau ter plaatse van de woningen maximaal 58 dB(A) en ter plaatse van andere meetpunten maximaal 63 dB(A) bedraagt. De streefwaarde wordt bij de woningen met 3 dB(A) en bij andere meetpunten met maximaal 8 dB(A) overschreden, maar blijft ruim onder de in de Handreiking voor de dagperiode voor het maximale geluidniveau maximaal aanvaardbaar geachte waarde van 70 dB(A).

De beroepsgronden van [appellant sub 3] en [appellant sub 2] falen.

2.11.2. Het college stelt zich op het standpunt dat de vijf beoordelingspunten voldoende zijn om de vergunning adequaat te kunnen handhaven. Volgens het college bieden de vijf beoordelingspunten een afgeleide bescherming aan de overige beoordelingspunten ten zuiden van het terrein.

2.11.3. Ingevolge voorschrift 7.2 mag het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting, op de onderstaande beoordelingspunten niet meer bedragen dan:

beoordelingspunt 1_A: 50 dB(A) van 7.00 tot 19.00 uur;

beoordelingspunt 2_A: 48 dB(A) van 7.00 tot 19.00 uur;

beoordelingspunt 3_A: 50 dB(A) van 7.00 tot 19.00 uur;

beoordelingspunt 6_A: 49 dB(A) van 7.00 tot 19.00 uur;

beoordelingspunt 7_A: 47 dB(A) van 7.00 tot 19.00 uur.

Ingevolge voorschrift 7.3 mag het maximale geluidniveau veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting, op de onderstaande beoordelingspunten niet meer bedragen dan:

beoordelingspunt 1_A: 62 dB(A) van 7.00 tot 19.00 uur;

beoordelingspunt 2_A: 58 dB(A) van 7.00 tot 19.00 uur;

beoordelingspunt 3_A: 63 dB(A) van 7.00 tot 19.00 uur;

beoordelingspunt 6_A: 60 dB(A) van 7.00 tot 19.00 uur;

beoordelingspunt 7_A: 59 dB(A) van 7.00 tot 19.00 uur.

2.11.4. In de vergunning zijn geen grenswaarden voor de beoordelingspunten aan de west- en zuidwestzijde, waaronder een aantal woningen, van de inrichting opgenomen. De afstand van de geluidbronnen op het zuidelijk gedeelte van de inrichting tot de woningen aan de west- en zuidwestzijde is korter dan de afstand tot de vijf beoordelingspunten ten noorden van het terrein. De vijf beoordelingspunten bieden derhalve geen afgeleide bescherming voor de woningen aan de west- en zuidwestzijde. De voorschriften zijn in zoverre onvolledig en dienen in zoverre wegens strijd met artikel 3:2, van de Awb te worden vernietigd.

De beroepsgrond van [appellante sub 5] slaagt.

- controlevoorschriften

2.12. [appellante sub 5] voert aan dat met betrekking tot de gestelde geluidgrenswaarden ten onrechte geen controlevoorschriften aan de vergunning zijn verbonden. Wat betreft de bij besluit van 2 juli 2009 voorgeschreven voorschriften 7.12 en 7.13 betoogt [appellante sub 5] dat ten onrechte een meetmethode ontbreekt en dat ten onrechte is voorgeschreven dat de controle voor 1 januari 2010 dient te zijn uitgevoerd. Volgens [appellante sub 5] is het mogelijk dat de uitbreiding van de inrichting dan nog niet geheel is gerealiseerd en als gevolg daarvan zal een controlemeting geen volledig beeld geven.

2.12.1. Het college heeft bij besluit van 2 juli 2009 de voorschriften 7.12 en 7.13 aan de vergunning toegevoegd.

2.12.2. In voorschrift 7.1 van de vergunning is bepaald dat het meten en berekenen van de geluidniveaus en het beoordelen van de meetresultaten moet plaatsvinden overeenkomstig de Handleiding meten rekenen Industrielawaai, uitgave 1999.

Ingevolge voorschrift 7.4, voor zover hier van belang, mogen de maximaal toegestane A-gewogen bronsterkten van onderstaande toestellen/installaties die binnen de inrichting in werking zijn, niet meer bedragen:

Puinbreekinstallatie: 111 dB(A);

Zeefinstallatie: 116 dB(A);

Houtshredder: 115 dB(A);

Betonmenginstallatie: 108 dB(A).

Ingevolge voorschrift 7.12, voor zover hier van belang, moet uiterlijk voor 1 januari 2010 door middel van een akoestisch onderzoek aan het bevoegd gezag worden aangetoond dat aan de geluidvoorschriften 7.2 en 7.3 wordt voldaan.

Ingevolge voorschrift 7.13, voor zover hier van belang, dient alvorens tot uitvoering van het in het voorgaande voorschrift bedoelde onderzoek wordt overgegaan het bevoegd gezag op de hoogte te worden gesteld van de opzet van het onderzoek en dient zij in de gelegenheid te worden gesteld bij het onderzoek aanwezig te zijn.

2.12.3. De voorschriften 7.2, 7.3 en 7.4, waarin geluidgrenswaarden zijn gesteld, moeten worden aangemerkt als doelvoorschriften als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Uit de tekst van artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer zoals dat luidde ten tijde van het nemen van het besluit van 23 september 2008 en het besluit van 2 juli 2009 volgt dat, voor zover aan de vergunning doelvoorschriften zijn verbonden, in ieder geval ook een of meerdere controlevoorschriften als bedoeld in het vierde lid aan de vergunning dienen te worden verbonden.

2.12.4. In voorschrift 7.12 ontbreekt een verwijzing naar doelvoorschrift 7.4, zodat voorschrift 7.12 in zoverre onvolledig is. De stelling van [appellante sub 5] dat in voorschrift 7.12 ten onrechte een meetmethode ontbreekt, slaagt niet nu de meetmethode is voorgeschreven in voorschrift 7.1 van de vergunning.

In voorschrift 7.12 is de uiterste datum 1 januari 2010 gesteld, zonder dat de voorwaarde is gesteld dat de uitbreiding geheel is gerealiseerd. Hierdoor geeft het voorschrift 7.12 geen zekerheid of bij het volledig in werking zijn van de inrichting aan de grenswaarden wordt voldaan en voldoet het niet aan de eisen bedoeld in artikel 8.12, vierde lid, onder a en b, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde ten tijde van het nemen van het besluit van 23 september 2008 en het besluit van 2 juli 2009.

De beroepsgrond slaagt.

- gevelreflectie

2.13. [appellante sub 4] vreest geluidhinder als gevolg van reflecties van geluid tegen de gevels van woningen. Volgens haar is hiermee bij het verlenen van de vergunning ten onrechte geen rekening gehouden.

2.13.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de gevelreflecties conform de daarvoor in aanmerking komende richtlijnen in het akoestisch rapport zijn opgenomen.

2.13.2. Volgens blz. 41 van het deskundigenbericht zijn de berekeningen conform methode II.8 van de Handleiding meten en rekenen industrielawaai uitgevoerd, waarbij verhogingen van het geluidniveau als gevolg van reflecties van het geluid tegen objecten in de berekeningen zijn verdisconteerd. Het deskundigenbericht komt de Afdeling niet onjuist voor.

Voor zover de beroepsgrond doelt op het toepassen van een correctie voor gevelreflectie overweegt de Afdeling als volgt. Volgens de Handreiking worden grenswaarden gesteld voor invallend geluid, exclusief een correctie voor gevelreflectie. Het college heeft zich bij de beoordeling van het geluidaspect mogen baseren op de Handreiking.

De beroepsgrond faalt.

- akoestisch onderzoek

2.14. [appellant sub 3] en [appellante sub 5] betogen dat bij het vaststellen van de geluidgrenswaarden ten onrechte geen rekening is gehouden met de sloop van de bedrijfsgebouwen van speelgoedfabriek WPM. Volgens [appellante sub 5] is tevens ten onrechte geen rekening gehouden met de bouw van 13 nieuwe woningen.

Volgens [appellant sub 3] stemt de wijze waarop in het akoestisch onderzoek de geluidwallen zijn gemodelleerd niet overeen met de feitelijke situatie. In dit verband voert hij aan dat de geluidwallen op twee plaatsen zijn doorbroken.

Voorts betoogt [appellant sub 3] dat in het akoestisch onderzoek de betonmenginstallatie onvoldoende is betrokken. Volgens hem is niet bekend welke geluidbelasting deze installatie op de omgeving veroorzaakt. [appellante sub 5] voert verder aan dat het gestelde bronvermogen van de betonmenginstallatie ten onrechte niet is onderbouwd. Daarnaast is in het akoestisch onderzoek ten onrechte geen rekening gehouden met het geluid van het draaien van de molen van de betonmixers, aldus [appellant sub 3].

Volgens [appellant sub 3] en [appellante sub 5] is in het akoestisch onderzoek tevens ten onrechte geen rekening gehouden met de vrachtwagenbewegingen ten behoeve van betonproductie.

2.14.1. Het college stelt zich op het standpunt dat met de eventuele sloop van de bedrijfsgebouwen terecht geen rekening gehouden is, omdat de akoestische modellering gebaseerd is op de werkelijke situatie. In het verweerschrift stelt het college dat de in aanbouw zijnde woningen op een dusdanige locatie liggen dat deze niet hoger belast kunnen worden dan de bestaande woningen die reeds in het besluit zijn betrokken.

Wat betreft de geluidwallen is volgens het college de aanvraag bepalend. Voor zover de feitelijke situatie afwijkt van de vergunde situatie zal volgens het college handhavend worden opgetreden.

Het college stelt zich op het standpunt dat de betonmenginstallatie als de aanverwante activiteiten in paragraaf 4.5 van de aanvraag en paragaaf 4.3.1 van het akoestisch onderzoek zijn beschreven. Het bronvermogen van de betonmenginstallatie is volgens het college gebaseerd op voor dergelijke installaties gangbare waarden. Wat betreft het geluid van de betonmixers stelt het college zich op het standpunt dat de aandrijving van de vrachtwagen ook de trommel draaiende houdt. Een separate motor is er niet en de betonmixer hoeft daarom niet als separate bron in het akoestisch onderzoek te worden opgenomen.

Het college stelt zich op het standpunt dat bij het aantal transporten in het akoestisch onderzoek ook de aan- en afvoer van grondstoffen voor de betonproductie is betrokken.

2.14.2. Niet aannemelijk is gemaakt dat de bedrijfsgebouwen van WPM worden gesloopt, zodat hiermee terecht geen rekening is gehouden bij het bestreden besluit.

Volgens blz. 36 van het deskundigenbericht zullen de nog te bouwen woningen niet hoger belast worden dan de bestaande woningen. De bestaande woningen aan de Spoorstraat, in het akoestisch onderzoek weergegeven als beoordelingspunt 4, zijn volgens het deskundigenbericht maatgevend. Het deskundigenbericht komt de Afdeling niet onjuist voor. Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat ten aanzien van beoordelingspunt 4 ruimschoots aan de richtwaarde van 45 dB(A) wordt voldaan.

De beroepsgrond faalt.

2.14.3. In het bij de aanvraag behorende akoestisch onderzoek is uitgegaan van geluidwallen. In zoverre is het niet aannemelijk dat de vergunning op dit punt niet kan worden nageleefd. Dat de feitelijke situatie niet met de aanvraag overeenstemt, is een kwestie van handhaving. Dit aspect heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en is daarom in dit geding niet aan de orde.

De beroepsgrond faalt.

2.14.4. Op blz. 44 van het deskundigenbericht is vermeld dat niet is gebleken dat in het akoestisch onderzoek onvoldoende rekening is gehouden met de geluidbelasting van de betonmenginstallatie. Het deskundigenbericht komt de Afdeling niet onjuist voor.

In voorschrift 7.4 van de vergunning is als maximaal toegestane waarde een bronvermogen van 108 dB(A) voorgeschreven. Volgens het deskundigenbericht is het mogelijk een installatie te selecteren die aan deze voorwaarde voldoet. Het deskundigenbericht komt de Afdeling niet onjuist voor. In zoverre bestaat geen aanleiding voor het standpunt dat het college bij het verlenen van de vergunning van een onjuist bronvermogen is uitgegaan.

De beroepsgrond faalt.

2.14.5. Gelet op blz. 45 van het deskundigenbericht gaat de Afdeling er van uit dat bij het droog mengen van betonmortel gebruik wordt gemaakt van een vrachtwagenmotor. Bij een natte betonmenginstallatie wordt de betonmortel met behulp van een menger in de centrale gemengd en dan hoeft de mixer slechts langzaam rond te draaien voor het homogeen houden van de betonmortel. Het bronvermogen voor een natte mixer is volgens het deskundigenbericht lager dan voor een droge mixer. Het deskundigenbericht komt de Afdeling in zoverre niet onjuist voor. Volgens het college is een reguliere betonmenginstallatie aangevraagd, hetgeen betekent dat het gaat om een natte betonmixer. Volgens het college behoeft deze niet akoestisch te worden gemodelleerd, omdat er anders dan bij droog mengen geen aparte mixer is. Gezien het vorenstaande bestaat in hetgeen [appellante sub 5] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het standpunt dat het college bij het nemen van het besluit van 23 september 2008 het geluid van de betonmixers onvoldoende heeft betrokken.

De beroepsgrond faalt.

2.14.6. De productie van betonmortel en betonproducten binnen de inrichting is aangevraagd en vergund. In tabel 2.1 van het akoestisch onderzoek wordt het aantal vrachtwagens weergegeven ten behoeve van de aan- en afvoer. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen de aan- en afvoer van puin, granulaat, wegingen ten behoeve van derden, aan- en afvoer overige afvalstoffen en personenauto's. Het aantal vrachtwagenbewegingen voor de aan- en afvoer van overige afvalstoffen betreft volgens deze tabel 70. Het college heeft ter zitting verklaard dat de aan- en afvoerbewegingen ten behoeve van de betonproductie hierbij zijn inbegrepen, hetgeen door [vergunninghoudster] is bevestigd. Het college stelt zich op het standpunt dat in plaats van "aan- en afvoer van overige afvalstoffen" in tabel 2.1 van het akoestisch onderzoek had moeten staan "aan- en afvoer van overige stoffen". Hieronder dienen volgens het college zowel afvalstoffen als hulpstoffen te worden begrepen. De Afdeling acht aannemelijk dat de aan- en afvoerbewegingen voor betonproductie in de 70 vrachtwagenbewegingen zijn inbegrepen. Gelet op hetgeen het college ter zitting heeft verklaard, geeft het akoestisch onderzoek niet de vereiste duidelijkheid over de aard en het aantal aan- en afvoerbewegingen. Het besluit is in zoverre in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel.

De beroepsgrond slaagt.

- mobiele geluidschermen

2.15. [appellante sub 5] betoogt dat de wijze van het gebruik van mobiele geluidschermen onvoldoende in de vergunning is vastgelegd.

2.15.1. Ingevolge voorschrift 7.7, zoals gewijzigd bij besluit van 2 juli 2009, dienen indien overeenkomstig het akoestisch rapport behorend bij deze vergunning mobiele geluidschermen dienen te worden toegepast, deze schermen dan aan ten minste de volgende voorwaarden te voldoen:

a. de afscherming bestaat uit een geheel gesloten structuur;

b. de massa van het scherm bedraagt ten minste 10 kg/m2;

c. vanuit de beoordelingspunten van de woningen aan de Haanradestraat, Meuserstraat en Wolfsweg, in het akoestisch onderzoek weergegeven als rekenpunten 4_A, 5_A, 15_A en 29_A tot en met 73_A is er geen reflecterend vlak achter de bron gelegen (zoals gevels en containers);

d. het scherm is op een afstand van de bron van ten hoogste 10 meter geplaatst;

e. het scherm wordt zo opgesteld dat de bron altijd adequaat afgeschermd is ten opzichte van de beoordelingspunten van de woningen aan de Haanradestraat, Meuserstraat en Wolfsweg, in het akoestisch onderzoek weergegeven als rekenpunten 4_A, 5_A, 15_A en 29_A tot en met 73_A. Hiertoe moeten vanuit de bron twee denkbeeldige lijnen worden getrokken naar enerzijds de kruising van de Wolfsweg en de Spoorstraat en anderzijds de woning Meuserstraat 144. De bron is adequaat afgeschermd als het scherm in het horizontale vlak voorbij deze denkbeeldige lijnen doorloopt tot een lengte die gelijk is aan ten minste tweemaal de voorgeschreven hoogte van het scherm.

f. de hoogte van het scherm bedraagt ten minste 3 meter voor de zeef midden, zuid1 en zuid 2 en de bewerking midden en zuid 2; 3,5 meter voor de bewerking zuid 3 en 4,5 meter voor de bewerking zuid 1.

Ingevolge voorschrift 7.8, zoals gewijzigd bij besluit van 2 juli 2009, is het in werking hebben van bewerkingsinstallaties op het midden- en zuidterrein zonder dat op grond van voorschrift 7.7 vereiste geluidschermen aanwezig zijn, niet toegestaan.

2.15.2. Volgens paragraaf 2.2.2 en paragraaf 4.3.4 van het akoestisch onderzoek kunnen de diverse bewerkingsinstallaties zowel op het midden- als het zuidterrein in werking zijn en is de locatie van deze installaties op beide terreinen flexibel. In paragraaf 4.3.4 van het akoestisch onderzoek is op blz. 14 per installatie de afmeting van het mobiele geluidscherm weergegeven. Hieruit kan worden afgeleid dat bij de op blz. 14 van het akoestisch onderzoek genoemde situaties de mobiele geluidschermen dienen te worden toegepast. De exacte locatie van de mobiele geluidschermen is afhankelijk van de locatie van de installaties. Ter zitting heeft het college toegelicht hoe door toepassing van voorschrift 7.7, onder e, van de vergunning de locatie van het mobiele geluidscherm kan worden bepaald.

De Afdeling acht met de voorschriften 7.7 en 7.8 en blz. 14 van het akoestisch onderzoek het gebruik van de mobiele geluidschermen voldoende duidelijk vastgelegd.

De beroepsgrond faalt.

Tonaal geluid

2.16. [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellante sub 4] en [appellante sub 5] vrezen hinder vanwege het tonale geluid van de achteruitrijsignalering. Daarbij betogen zij dat voorschrift 7.10 niet naleefbaar is. In dit verband voeren zij aan dat het bij vrachtwagens van derden niet altijd mogelijk is de achteruitrijsignalering uit te schakelen en dat het in de inrichting praktisch niet mogelijk is dat de vrachtwagens met lading op het terrein alleen vooruit rijden. Voorts is voorschrift 7.10 volgens hen in strijd met Arbo-wetgeving.

2.16.1. Volgens het college rijden de eigen vrachtwagens en shovels binnen de inrichting zonder achteruitrijsignalering. Voor vrachtwagens van derden heeft het college nadere eisen gesteld in voorschrift 7.10. Volgens het college is het terrein groot genoeg om vrachtwagens te laden en lossen zonder daarbij eerst achteruit te moeten rijden. Het is mogelijk de voorschriften na te leven door een speciale route binnen de inrichting te volgen, aldus het college.

2.16.2. Ingevolge voorschrift 7.9 is het binnen de inrichting verboden om op rijdend materieel, niet zijnde een vrachtwagen, een akoestische achteruitrijsignalering te gebruiken. Hiertoe dient de akoestische achteruitrijsignalering van materieel dat uitsluitend binnen de inrichting wordt ingezet, voor zover op het voertuig aanwezig, te allen tijde te zijn uitgeschakeld.

Ingevolge voorschrift 7.10 dient de akoestische achteruitrijsignalering - indien mogelijk - binnen de inrichting te worden uitgeschakeld. Hiertoe dient de weegbrugmedewerker elke chauffeur te instrueren zodanig dat de akoestische achteruitrijsignalering te allen tijde is uitgeschakeld voordat de vrachtwagen verder het inrichtingsterrein op rijdt. Indien het uitschakelen van deze akoestische achteruitrijsignalering niet mogelijk is, dient de chauffeur te worden geïnstrueerd dat deze met zijn voertuig binnen de inrichting niet achteruit mag rijden. Voor het laden en lossen van een dergelijke vrachtwagen dient een laad- en losplaats aanwezig te zijn waarbij de vrachtwagen geladen en gelost kan worden zonder dat deze achteruit hoeft te rijden.

2.16.3. Volgens het deskundigenbericht is het creëren van een speciale route voor vrachtwagens van derden binnen de inrichting haalbaar en kunnen op die manier de voorschriften worden nageleefd. In het akoestisch onderzoek is rekening gehouden met een dergelijke route. Het deskundigenbericht komt de Afdeling niet onjuist voor. Door het hanteren van een speciale rijroute kan het niet gebruiken van de signalering worden nageleefd. In hetgeen [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellante sub 4] en [appellante sub 5] hebben aangevoerd bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de voorschriften 7.9 en 7.10 niet naleefbaar zijn. Wat betreft de beweerde strijd met de Arbeidsomstandighedenwet, wat daar ook van zij, wordt overwogen dat dit aspect geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en daarom in dit geding niet aan de orde is.

De beroepsgrond faalt.

Verkeersbewegingen

2.17. [appellant sub 3] en [appellante sub 5] stellen dat het aantal aangevraagde en vergunde verkeersbewegingen niet overeenkomt met de praktijk. Volgens hen verhouden de vergunde activiteiten zich niet met de maximaal vergunde vrachtwagenbewegingen. In dit verband wijzen zij op het verschil in aantal vrachtwagenbewegingen ten opzichte van de vorige vergunningaanvraag, waarbij het nagenoeg een zelfde maximale opslagcapaciteit betrof.

2.17.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het aantal vrachtwagens, maximaal 140 vrachtwagens, waarvan 120 ten behoeve van de aan- en afvoer, representatief is voor de inrichting na de uitbreiding. Volgens het college vinden minder aan- en afvoerbewegingen plaats dan op grond van de vorige vergunningaanvraag.

2.17.2. Ter zitting heeft het college verklaard dat niet de maximale opslaghoeveelheden die zijn vergund bepalend zijn voor het aantal verkeersbewegingen, maar dat de doorzetcapaciteit hierbij van belang is. Volgens het college vragen de activiteiten van de inrichting om flexibiliteit ten aanzien van de maximaal toegestane opslaghoeveelheden. Het maximaal aantal vrachtwagens vermenigvuldigd met de bijbehorende massa geeft de maximale capaciteit van de inrichting weer, aldus het college ter zitting.

2.17.3. De Afdeling overweegt dat de aanvraag bepalend is. In zoverre dient bij de vergunning uit te worden gegaan van maximaal 140 vrachtwagens, waarvan 120 ten behoeve van de aan- en afvoer. In hetgeen [appellant sub 3] en [appellante sub 5] hebben aangevoerd is niet aannemelijk geworden dat de vergunning in zoverre niet naleefbaar is.

De beroepsgrond faalt.

Cumulatie geluidbronnen

2.18. [appellante sub 4] betoogt dat in de vergunning ten onrechte geen rekening is gehouden met cumulatie van geluidbronnen. In dit verband voert zij aan dat door het gelijktijdig in werking zijn van de puinbreker, shovels en vrachtwagens de vergunde geluidgrenswaarden worden overschreden.

2.18.1. Volgens blz. 40 van het deskundigenbericht is het gelijktijdig in werking zijn van verschillende bronnen binnen de inrichting aangevraagd en beoordeeld en leidt dit niet tot overschrijding van de geluidgrenswaarden. Het deskundigenbericht komt de Afdeling niet onjuist voor. [appellante sub 4] heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de geluidgrenswaarden in zoverre niet kunnen worden nageleefd.

Voor zover haar beroepsgrond ziet op cumulatie van geluidbronnen afkomstig van andere inrichtingen, overweegt de Afdeling dat hiervoor geen apart beoordelingskader bestaat. In de Handreiking komen geluidbronnen van andere inrichtingen tot uitdrukking in de richtwaarden die voor de omgeving gelden. Het college heeft zich bij de beoordeling van het geluidaspect mogen baseren op de Handreiking.

De beroepsgrond faalt.

Herhaling zienswijzen

2.19. [appellant sub 2] heeft zich wat betreft de beroepsgrond over de gehanteerde bodemfactor in het akoestisch onderzoek in het beroepschrift beperkt tot het herhalen van de over het ontwerpbesluit naar voren gebrachte zienswijze dan wel een nagenoeg letterlijke herhaling hiervan. [appellanten sub 1] hebben zich wat betreft de beroepsgrond over het toepassen van de best beschikbare technieken ten aanzien van geluid in het beroepschrift beperkt tot het herhalen van de over het ontwerpbesluit naar voren gebrachte zienswijze dan wel een nagenoeg letterlijke herhaling hiervan. In het bestreden besluit heeft het college zijn reactie op deze beroepsgronden gegeven. [appellant sub 2] en [appellanten sub 1] hebben in het beroepschrift geen redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn.

De beroepsgronden falen.

Bedrijfstijden

2.20. [appellant sub 3] en [appellante sub 5] betogen dat de inrichting ten onrechte op zaterdag in werking is als een gewone werkdag. Voorts kan [appellante sub 5] zich niet verenigen met schoonmaak-, onderhouds- en reparatiewerkzaamheden in de avond- en nachtperiode. Verder betoogt zij dat in de vergunning ten onrechte niet expliciet is opgenomen dat proefdraaien in de avond- en nachtperiode niet is toegestaan.

2.20.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 20 mei 2009 in zaak nr. 200804144/1/M1, wordt de zaterdag als een gewone werkdag beschouwd. Het college heeft zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor de zaterdag geen strengere geluidgrenswaarden nodig zijn.

Voor zover [appellante sub 5] zich verzet tegen incidentele bedrijfssituaties in de avond- en nachtperiode, overweegt de Afdeling dat deze activiteiten in het dictum van het besluit van 23 september 2008 zijn geweigerd en derhalve niet tot de vergunning behoren. Verder is het gebruik van de wasplaats buiten niet aangevraagd en niet vergund. Volgens blz. 17 en 73 van de aanvraag vinden in de avondperiode reparatie- en schoonmaakwerkzaamheden inpandig plaats. Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat deze inpandige activiteiten akoestisch gezien niet relevant zijn. Gezien het vorenstaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het in het belang van de bescherming van het milieu niet nodig is ten behoeve van de aangevraagde reparatie- en schoonmaakwerkzaamheden in de avondperiode nadere voorschriften aan de vergunning te verbinden.

De beroepsgrond faalt.

Bestemmingsplan

2.21. [appellant sub 3] en [appellante sub 5] betogen dat de vergunning had moeten worden geweigerd omdat de vergunning in strijd is met het geldende bestemmingsplan. Volgens [appellante sub 5] is onduidelijk of de inrichting een grote lawaaimaker als bedoeld in artikel 2.4 van het Ivb is, omdat betonwaren worden geproduceerd en opgeslagen en in de vergunning geen beperking aan de capaciteit is gesteld. [appellante sub 5] betoogt dat voorschrift 7.11 de vraag oproept of de grondslag van de aanvraag is verlaten omdat kennelijk geen productiecapaciteit is aangevraagd.

2.21.1. Het college stelt zich op het standpunt dat een betonmenginstallatie met een capaciteit van minder dan 100 ton per uur en een jaarcapaciteit van 25.000 ton is aangevraagd. Het plaatsen van een installatie van 100 ton per uur is niet aangevraagd en daarom ook niet vergund. Er is volgens het college dan ook geen sprake van een grote lawaaimaker, een zogenaamde categorie A-inrichting. Om geen onduidelijkheid te laten bestaan tussen hetgeen is aangevraagd en vergund heeft het college bij het wijzigingsbesluit van 2 juli 2009 voorschrift 7.11 aan de vergunning toegevoegd.

2.21.2. Ingevolge voorschrift 7.11 mag de capaciteit van de betonmenginstallatie die binnen de inrichting gebruikt wordt niet meer dan 20 ton per uur bedragen.

2.21.3. Artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer, zoals deze bepaling bij wet van 25 juni 2009 met terugwerkende kracht tot 1 juli 2008 is gewijzigd, bepaalt, voor zover hier van belang, dat de vergunning kan worden geweigerd ingeval door verlening van de vergunning strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan.

2.21.4. Het geldende bestemmingsplan is "Haanrade-Worm" van 10 december 1985. Op grond van artikel 4 van het bestemmingsplan is het toegestaan een inrichting als die van [vergunninghoudster] te vestigen, zolang het geen categorie A-inrichting betreft.

In de inrichting wordt een betonmenginstallatie gebruikt. Ingevolge artikel 2.4 van het Ivb in samenhang met categorie 11.3 aanhef, onder c en onder 3º is een inrichting met een betonmenginstallatie met een capaciteit van meer dan 100 ton per uur een grote lawaaimaker, voorheen genoemd categorie A-inrichting.

Uit de aanvraag blijkt dat een installatie met een capaciteit van 100 ton per uur of meer niet is aangevraagd. Uit voorschrift 7.11 blijkt ondubbelzinnig dat een dergelijke installatie ook niet is vergund. [appellante sub 5] heeft niet aannemelijk gemaakt dat er strijd is met het bestemmingsplan.

Wat betreft het betoog van [appellante sub 5] dat de grondslag van de aanvraag is verlaten, overweegt de Afdeling dat de productiecapaciteit van 20 ton per uur aansluit bij hetgeen uit de aanvraag blijkt. In hetgeen [appellante sub 5] heeft aangevoerd is dan ook geen aanleiding voor het standpunt dat met voorschrift 7.11 de grondslag van de aanvraag wordt verlaten.

De beroepsgrond faalt.

Trillingen

2.22. [appellanten sub 1] betogen dat in de vergunning onvoldoende maatregelen zijn voorgeschreven om trillingen als gevolg van vrachtwagenbewegingen, overslag en be- en verwerking van (afval)stoffen en het gebruik van een puinbreekinstallatie te voorkomen voor nabijgelegen woningen.

2.22.1. Het college stelt zich op het standpunt dat ten gevolge van de puinbreekinstallatie of andere bronnen mogelijk trillingen kunnen ontstaan, maar dat gelet op de aard en de omvang van de activiteiten en de afstand tot de woningen buiten de inrichting geen trillinghinder zal optreden.

2.22.2. Blijkens blz. 54 en 55 van het deskundigenbericht zijn diverse trillingsbronnen binnen de inrichting aanwezig, maar zijn geen nadelige gevolgen van trilling bij de woningen in de omgeving van de inrichting te verwachten. Het deskundigenbericht komt de Afdeling niet onjuist voor. Gezien het vorenstaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het niet nodig is op dit punt nader onderzoek te verrichten.

De beroepsgrond faalt.

Afvalstoffen

2.23. Volgens [appellanten sub 1] ontbreekt in de vergunning een adequaat acceptatie- en verwerkingsbeleid (hierna: A&V-beleid). In dit verband voeren zij aan dat niet wordt voldaan aan de richtlijnen van het rapport "De verwerking verantwoord". Voorts zijn volgens hen de voorschriften voor het mengen van afvalstoffen ten onrechte niet geconcretiseerd.

2.23.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de gestelde voorschriften in de vergunning zijn gebaseerd op de richtlijnen van het rapport "De verwerking verantwoord". Het college stelt zich op het standpunt dat op grond van het Landelijk Afvalbeheersplan (hierna: LAP) gezien de aard en de schaal van de inrichting kan worden afgeweken van de richtlijnen en dat maatwerk noodzakelijk is. Volgens het college is het Bouwstoffenbesluit en het besluit Bodemkwaliteit met de bijbehorende beoordelingsrichtlijnen rechtstreeks werkend zodat in de vergunning hierover geen voorschriften hoeven te worden opgenomen. Indien actualisatie van procedures nodig is, dienen de voorgenomen wijzigingen aan het bevoegd gezag te worden voorgelegd op grond van voorschrift 2.11 van de vergunning. Volgens het college is voor deze inrichting een handmatige verwerking van de voorraadadministratie toereikend. Alle afvalstoffen worden in- en uitgewogen en gefactureerd volgens het college. Ook deelfracties kunnen volgens het college worden bepaald door de deelfracties op de weegbrug in te wegen. Samen met een jaarlijkse voorraadcontrole is dit voldoende om aan te tonen hoeveel van alle stromen verwerkt is, aldus het college.

2.23.2. Ingevolge artikel 5.11, aanhef en onder b, van het Ivb dient een aanvraag voor bedrijven die afval accepteren te worden vergezeld van een beschrijving van de procedures voor de acceptatie en controle van afvalstoffen. In bijlage 5 van de aanvraag is een dergelijke beschrijving opgenomen.

2.23.3. Ingevolge het LAP, waarmee verweerder op grond van artikel 10.14, eerste lid, van de Wet milieubeheer bij de uitoefening van zijn bevoegdheden krachtens de Wet milieubeheer rekening moet houden, dienen in een aanvraag om vergunning een adequaat A&V-beleid en toereikende procedures met betrekking tot Administratieve Organisatie en Interne Controle (hierna: AO/IC) te zijn opgenomen. De richtlijnen hiervoor zijn opgenomen in het rapport 'De verwerking verantwoord' van de Werkgroep "Uitvoering aanbevelingen Commissie HOI's en inspectieonderzoek" van februari 2002. In dit rapport wordt aanbevolen een adequate functiescheiding aan te brengen, waarvan in ieder geval sprake is indien de afdelingen acquisitie, financiën, acceptatie en verwerking in controletechnisch opzicht functioneel zijn gescheiden.

2.23.4. Ingevolge hoofdstuk 7 van het rapport "De verwerking verantwoord" kan in zijn algemeenheid worden gesteld dat de AO/IC toereikend is indien:

- alle significante risico's op een toereikende wijze zijn afgedekt door interne beheersingsmaatregelen;

- sprake is van een adequate functiescheiding bij de uitvoering van de administratieve procedures en daarmee verband houdende beheersingsmaatregelen;

- de opzet van de AO/IC wat betreft beschrijving en documentatie up-to-date is;

- het bestaan en de verwerking van de AO/IC periodiek wordt gecontroleerd en getoetst op effectiviteit en zo nodig wordt bijgesteld;

- de AO/IC resulteert in een informatievoorziening die betrouwbaar (juist en volledig) is.

2.23.5. In het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.10 is bepaald dat de AO/IC conform de aanvulling van de aanvraag en voorschrift 2.11 van de vergunning dient te geschieden.

Ingevolge voorschrift 2.11 dienen, alvorens wijzigingen van de procedure voor acceptatie, registratie of controle worden toegepast (ter bepaling van de procedure die in relatie tot de aard van de wijziging is vereist), wijzigingen schriftelijk aan het bevoegd gezag te worden voorgelegd. In het voornemen tot wijziging dient het volgende aangegeven te worden:

- de reden tot wijziging;

- de aard van de wijziging;

- de gevolgen van de wijziging voor andere onderdelen van het A&V-beleid en de AO/IC;

- de datum waarop vergunninghoudster de wijziging wil invoeren.

Wijzigingen waarbij wordt afgeweken van de in het A&V-beleid en AO/IC vermelde richtlijnen en randvoorwaarden mogen uitsluitend worden doorgevoerd na goedkeuring door het bevoegd gezag.

2.23.6. Het mengen van afvalstoffen is toegestaan indien dit overeenkomstig het LAP plaatsvindt. Niet is aannemelijk gemaakt dat dit niet het geval is. In de aanvraag, behorende bij de vergunning staat in paragraaf 1.15 vermeld dat binnen de inrichting in totaal 7 á 9 personen werkzaam zijn. Hierbij is aangegeven dat de functies van directeur, medewerker acceptatie, weegbrugmedewerker, administratief medewerker, depothouder en machinisten door respectievelijk 2, 1, 1, 1, 1 en 1 tot 3 personen worden vervuld. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een adequate functiescheiding is aangebracht.

Uit blz. 13 van bijlage 5 van de aanvraag blijkt dat alle administratieve werkzaamheden met betrekking tot het vastleggen van de administratieve gegevens van de feitelijke acceptatie en het vastleggen van de (weeg)gegevens plaats vinden met het geautomatiseerde weeg- en registratiesysteem. De financiële administratie vindt blijkens blz. 16 van bijlage 5 van de aanvraag plaats met het softwareprogramma van Excel. Een indicatieve voorraadbepaling kan volgens blz. 17 van bijlage 5 van de aanvraag plaatsvinden met het weeg- en registratiesysteem. Een keer per jaar wordt volgens blz. 17 van bijlage 5 van de aanvraag in verband met de (financiële) jaarafsluiting een voorraadbepaling uitgevoerd van de nog aanwezige afvalstoffen en producten. Op basis van deze voorraadbepaling wordt de financiële waarde van de nog aanwezige voorraad vastgesteld.

Gezien het vorenstaande hebben [appellanten sub 1] met hetgeen zij hebben aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat het college zich in dit geval niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het A&V-beleid en de procedures voor AO/IC in de aanvraag in samenhang met de voorschriften toereikend zijn.

De beroepsgrond faalt.

Stofhinder

2.24. [appellanten sub 1], [appellant sub 3], [appellante sub 4], [appellante sub 5] en Herzogenrath vrezen, kort gezegd, stofhinder. Volgens [appellant sub 3] is onvoldoende rekening gehouden met de stofemissies uit de houtshredder, die onder meer hout verwerkt dat is voorzien van een verf- of impregneerlaag. Volgens [appellante sub 5] ontbreekt in de vergunning een voorschrift met betrekking tot formaldehyde dat bij het shredderen van hout volgens haar kan vrijkomen.

2.24.1. Het college heeft bij de beoordeling van de stofemissie als gevolg van het in werking zijn van de inrichting de Nederlandse Emissie Richtlijn Lucht (hierna: de NeR) tot uitgangspunt genomen. In paragaaf 3.8.1 van de NeR zijn richtlijnen gegeven voor stofemissie bij verwerking, bereiding, transport, laden en lossen alsmede opslag van stuifgevoelige stoffen.

Ter voorkoming van stofhinder zijn in de aanvraag behorende bij de vergunning maatregelen uit paragraaf 3.8.1 opgenomen. Volgens het college bevatten sommige afvalstoffen bijzondere componenten uit klasse MVP1, SA.1 of SA.2, maar kunnen deze stoffen conform paragraaf 3.8.1 van de NeR als S2 stoffen worden behandeld door de stoffen te bevochtigen. Dit geldt volgens het college ook voor de stoffen die met de houtshredder worden verwerkt, waarbij volgens hem geen formaldehyde vrij komt. Het college heeft voor deze stoffen in voorschrift 8.4 van de vergunning nadere eisen gesteld. Alleen cement is volgens het college als S1 stof te beschouwen, omdat cement niet bevochtigd kan worden. Cement wordt gemengd in een betonmenginstallatie die is afgesloten, maar niet onder druk staat. Volgens het college is dat gebruikelijk bij cement. Met de voorschriften 8.6 en 8.10 en de grondwateronttrekking buiten de inrichting wordt ook bij aanhoudende droogte stofverspreiding voorkomen, aldus het college.

2.24.2. Ingevolge voorschrift 8.4 van de vergunning dienen, om stofverspreiding bij opslag ten gevolge van windinvloeden tegen te gaan, (afval)stoffen behorende tot de klasse S1, S2 en S3 in gesloten ruimtes (silo’s loodsen of overkappingen) te worden opgeslagen. Indien geen aan- en afvoer plaatsvindt, moet de opslagruimte goed zijn afgesloten.

Ingevolge voorschrift 8.6 van de vergunning dient wanneer door meteorologische omstandigheden stofverspreiding van opgeslagen stuifgevoelige goederen kan ontstaan of ontstaat deze door besproeiing en/of afdekking of anderszins voorkomen of opgeheven te worden.

Ingevolge voorschrift 8.10 van de vergunning dienen indien stofhinder, bijvoorbeeld ten gevolge van bepaalde weersinvloeden, niet kan worden voorkomen door het treffen van adequate maatregelen, alle handelingen met stuifgevoelige (afval)stoffen tijdelijk te worden gestaakt tot het moment dat de omstandigheden zodanig zijn gewijzigd dat de stofhinder niet meer op kan treden dan wel adequaat bestreden kan worden.

2.24.3. Niet in geschil is dat ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting stofverspreiding kan plaats vinden. Volgens blz. 72 van het deskundigenbericht kan het geaccepteerde a-, b- en c-hout loodhoudende verfdeeltjes bevatten. Volgens het deskundigenbericht blijkt uit onderzoek dat bij het shredderen van hout geen significante hoeveelheden formaldehyde vrijkomen. Het deskundigenbericht komt de Afdeling in zoverre niet onjuist voor.

De in de aanvraag beschreven maatregelen om stofverspreiding tegen te gaan en de voorschriften van de vergunning sluiten aan bij hetgeen in de NeR wordt aanbevolen. Gezien het vorenstaande bestaat in hetgeen [appellanten sub 1], [appellant sub 3], [appellante sub 4], [appellante sub 5] en Herzogentrath hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vergunning de stofhinder voldoende beperkt.

De beroepsgrond faalt.

Luchtkwaliteit

2.25. [appellante sub 4], [appellante sub 5], [appellant sub 3] en Herzogenrath vrezen voor luchtvervuiling ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting. Zij voeren in dit verband aan dat door het college niet voldoende is onderbouwd waarom de bijdrage van de totale stofemissie aan de luchtkwaliteit verwaarloosbaar is. Volgens [appellante sub 5] is de emissie van de transportbewegingen binnen de inrichting ten onrechte niet betrokken bij de beoordeling van de bijdrage van de totale stofemissie. [appellant sub 3] en [appellante sub 5] vrezen voorts luchtvervuiling als gevolg van het shredderen van hout.

2.25.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de emissies van de vergunde activiteiten niet in betekenende mate bijdragen aan de concentratie voor zwevende deeltjes (PM10). Volgens het college zijn de emissies van de activiteiten op het terrein met toepassing van de op de NeR gebaseerde maatregelen verwaarloosbaar.

Het college heeft volstaan met een indicatieve berekening van vrachtwagenbewegingen met behulp van de IPO Luchtkwaliteittoets en het CAR-model. Volgens deze berekening wordt wat betreft zwevende deeltjes niet in betekenende mate bijgedragen aan het achtergrondniveau. Uit tabel 3 van deze IPO-toets blijkt volgens het college dat bij 10.000 zware vrachtwagens per dag de bijdrage op 12,5 meter van de weg af voor zwevende deeltjes 0,4 mg/m3 is. Bij maximaal 140 vrachtwagens, zoals is vergund, is de bijdrage minder dan 1% van de achtergrondwaarde, aldus het college.

Wat betreft de andere activiteiten op het terrein is geen nadere beschouwing in het besluit opgenomen omdat deze activiteiten feitelijk nergens in betekenende mate aan het achtergrondniveau bijdragen. Het college verwijst in dit kader naar de vorige vergunningprocedures met bijbehorende deskundigenberichten en de uitspraak van de Afdeling van 26 juli 2006, in zaak nr. 200507969/1.

Volgens het college ontbreken kengetallen van de emissies van benzo(a)pyreen zodat deze emissies niet kunnen worden berekend en niet aan de waarden uit de Wet milieubeheer kunnen worden getoetst. Binnen de inrichting komen emissies met deze stoffen maar beperkt voor, namelijk bij het shredderen van b- en c-hout, dat slechts een klein deel van de bedrijfsactiviteiten betreft, aldus het college. Voor alle bewerkingen worden volgens het college conform de NeR stofbestrijdende maatregelen getroffen waardoor de stofemissies tot een minimum beperkt blijven.

2.25.2. Uit artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer en het tweede lid van dit artikel, voor zover hier van belang, volgt dat bestuursorganen de bevoegdheid om te beslissen op de aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 8.2 van de Wet milieubeheer, waarvan de uitoefening gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, uitoefenen in gevallen waarin bij een uitoefening aannemelijk is gemaakt dat die uitoefening niet leidt tot het overschrijden, of tot het op of na het tijdstip van ingang waarschijnlijk overschrijden, van een in bijlage 2 van de Wet milieubeheer opgenomen grenswaarde.

Uit artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer en het tweede lid van dit artikel, voor zover hier van belang, volgt dat bestuursorganen de bevoegdheid te beslissen op de aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 8.2 van de Wet milieubeheer, waarvan de uitoefening gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, uitoefenen in gevallen waarin bij een uitoefening aannemelijk is gemaakt dat die uitoefening niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor in bijlage 2 van de Wet milieubeheer een grenswaarde is opgenomen.

2.25.3. Ingevolge voorschrift 4.1. van bijlage 2 gelden voor zwevende deeltjes de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:

a. 40 microgram per m³ als jaargemiddelde concentratie;

b. 50 microgram per m³ als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.

2.25.4. In de uitspraak van de Afdeling van 26 juli 2006 van de Afdeling, in zaak nr. 200507969/1, over een eerdere vergunningaanvraag voor deze inrichting heeft de Afdeling geoordeeld dat voor die vergunning ruimschoots aan de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes van 40 microgram per kubieke meter en de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie van 50 microgram per kubieke meter wordt voldaan. Omdat wat betreft de bijdrage aan de luchtkwaliteit weinig verschil bestaat tussen de thans aangevraagde activiteiten en de destijds ter beoordeling staande aangevraagde activiteiten, heeft het college op goede gronden dit oordeel van de Afdeling bij de huidige vergunning tot uitgangspunt genomen.

De Afdeling acht aannemelijk dat door de maatregelen ter beperking van stofverspreiding en het feit dat het shredderen van hout beperkt voorkomt de grenswaarden voor benzo(a)pyreen uit bijlage 2 van de Wet milieubeheer niet worden overschreden.

De beroepsgrond faalt.

Financiële zekerheid

2.26. Volgens [appellanten sub 1], [appellant sub 3] en [appellante sub 5] is in de vergunning ten onrechte geen financiële zekerheidstelling opgenomen.

2.26.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het stellen van financiële zekerheid een bevoegdheid is en geen plicht.

2.26.2. Ten tijde van het nemen van het besluit van 23 september 2008 was het Besluit financiële zekerheid milieubeheer (hierna: het Besluit) van toepassing. Op 20 maart 2007 heeft het college de beleidregels provinciale omgang met het Besluit vastgesteld. Hierin is het beleid geformuleerd ten aanzien van de omgang van de toepassing van het Besluit en vergunningverlening. Op grond van dit beleid is bij een opslagcapaciteit met een bijbehorende grenswaarde van maximaal 100.000 euro geen financiële zekerheidstelling in de milieuvergunning vereist. Op grond van de aanvraag wordt de grenswaarde van 100.000 euro voor de reguliere opslag niet overschreden, maar de grenswaarde van 100.000 euro voor de incidentele opslagcapaciteit wel. Voor de incidentele opslag is in voorschrift 2.35 een financiële zekerheid gesteld. Hierbij wordt verwezen naar voorschrift 2.29, in plaats van voorschrift 2.39. In het wijzigingsbesluit van 2 juli 2009 is voorschrift 2.35 veranderd in die zin dat verwezen wordt naar voorschrift 2.39. Gezien het vorenstaande bestaat geen aanleiding voor het standpunt dat het college voor de reguliere opslag nadere voorschriften met betrekking tot financiële zekerheid aan de vergunning had moeten verbinden.

De beroepsgrond faalt.

Proefprojecten

2.27. [appellant sub 3] kan zich niet verenigen met de in de vergunning toegestane proefprojecten voor het verwerken van afvalstoffen. Volgens hem ontbreekt de noodzaak van deze projecten, terwijl deze wel negatieve gevolgen voor de omgeving hebben.

2.27.1. Het college stelt zich op het standpunt dat alle proeven dienen plaats te vinden binnen het kader van de milieuvergunning en dat deze proeven op geen enkele manier tot andere dan wel grotere gevolgen voor het milieu leiden. Daarom mogen de proeven alleen met nadrukkelijke goedkeuring van het bevoegd gezag verricht worden, aldus het college. De doelmatigheid van de proeven is volgens het college er in gelegen om door middel van proeven andere verwerkingsmethoden dan de minimumstandaard te kunnen onderzoeken.

2.27.2. De voorschriften 2.36, 2.37 en 2,38 van de vergunning hebben betrekking op het uitvoeren van proefprojecten.

Ingevolge voorschrift 2.36 mag vergunninghoudster mits hiervoor vooraf schriftelijke toestemming is verleend, bij wijze van proef, andere afvalstoffen behandelen in de in de vergunning opgenomen technische installaties. Ter verkrijging van deze toestemming dienen een aantal gegevens voorafgaande aan de proefneming schriftelijk te worden verstrekt aan het bevoegd gezag. Deze gegevens betreffen, kort gezegd, de specificaties van de afvalstof, de wijze van uitvoering van de proef en de wijze waarop de resultaten van de proef worden gerapporteerd.

Ingevolge voorschrift 2.37 kan het bevoegd gezag naar aanleiding van een onderzoeksopzet zoals bedoeld in voorschrift 2.36 toestemming onthouden dan wel nadere eisen stellen aan de proefneming. Deze nadere eisen kunnen een beperking van duur of een beperking van de bij de proefnemingen te verwerken hoeveelheid materiaal betekenen. Tevens kunnen nadere eisen gesteld worden aan de milieuhygiënische randvoorwaarden van de proefnemingen.

Voorschrift 2.38 ziet op rapportage van de onderzoeksresultaten van de proef.

2.27.3. Nieuwe machines, materieel of producten worden in voorschrift 2.36 niet genoemd en proefprojecten in die zin zijn derhalve niet vergund. Wat betreft de tijdstippen van de proefprojecten in relatie tot geluidhinder verwijst de Afdeling naar rechtsoverweging 2.20 waarin zij heeft overwogen dat incidentele bedrijfssituaties in de avond- en nachtperiode niet zijn vergund. Gelet hierop en gezien de voorschriften 2.36, 2.37 en 2.38 bestaat in hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het met deze voorschriften over voldoende informatie beschikt over de proefprojecten en dat de milieugevolgen ervan met deze voorschriften voldoende worden beperkt. De noodzaak van de proefprojecten staat bij de beoordeling van de gevraagde vergunning niet ter beoordeling.

De beroepsgrond faalt.

Veiligheid opslag voor de omgeving

2.28. [appellante sub 4] betoogt dat de opslag van afvalstoffen ontoelaatbaar groot is. [appellante sub 5] betoogt dat in de vergunning onvoldoende rekening is gehouden met brandgevaar en andere calamiteiten. In dit verband voert zij aan dat de termijn van een jaar voor het opslaan van afvalstoffen te lang is. Voorts is volgens haar in voorschrift 2.28 van de vergunning ten onrechte niet aangegeven dat geshredderd houtafval binnen drie dagen moet zijn afgevoerd.

2.28.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de opslaghoeveelheid toelaatbaar is en dat de opslagtermijn van één jaar in overeenstemming is met de wettelijke bepalingen.

2.28.2. Op grond van artikel 11e, eerste lid van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen in samenhang bezien met artikel 11a van dat besluit en artikel 8.47, eerste lid, van de Wet milieubeheer mogen afvalstoffen maximaal voor de periode van één jaar opgeslagen worden.

2.28.3. Volgens blz. 61 van het deskundigenbericht kan uit de aangevraagde opslaghoeveelheid worden afgeleid dat afvalstoffen en materialen gemiddeld vier tot zes maanden in de inrichting aanwezig zullen zijn. In zoverre wordt ruimschoots voldaan aan de termijn van een jaar in voorschrift 2.6 van de vergunning.

In voorschrift 6.10 van de vergunning is vastgelegd dat geshredderd afvalhout uiterlijk binnen drie dagen dient te worden afgevoerd, waarmee volgens het deskundigenbericht broei en geur wordt voorkomen.

Volgens het deskundigenbericht beperken de voorgeschreven keerwanden en de afstand tot objecten buiten de inrichting het risico van brandoverslag. Gelet op de vergunde opslaghoeveelheden zijn de voorschriften van het bestreden besluit met betrekking tot brandgevaar en andere calamiteiten toereikend, aldus het deskundigenbericht.

Het deskundigenbericht komt de Afdeling in zoverre niet onjuist voor. Gezien het vorenstaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college de vergunning in zoverre niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen.

De beroepsgrond faalt.

Visuele hinder

2.29. [appellanten sub 1] en [appellante sub 5] vrezen visuele hinder van de nog te bouwen gebouwen binnen de inrichting en van grond en afval langs de taluds en de romneyloodsen.

2.29.1. Het college stelt zich op het standpunt dat visuele hinder primair in het kader van het bestemmingsplan wordt beoordeeld. Volgens het college zorgen de geluidwallen voor een afscherming van de inrichting, zijn er geen openbare stortplekken en liggen de taluds buiten de inrichtingsgrenzen.

2.29.2. Volgens blz. 81 van het deskundigenbericht wordt het zicht op de inrichting, waaronder de romneyloodsen, grotendeels ontnomen door de speelgoedfabriek WPM, de aarden wallen, de keerwanden en het reliëf. Het deskundigenbericht komt de Afdeling niet onjuist voor. Visuele hinder is een aspect dat primair in het kader van de Wet ruimtelijke ordening wordt beoordeeld. In het kader van de aanvullende toets op grond van de Wet milieubeheer heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voorschriften ter voorkoming dan wel beperking van visuele hinder in het belang van de bescherming van het milieu niet nodig zijn.

De beroepsgrond faalt.

Termijn realisatie vergunning

2.30. [appellante sub 4] betoogt dat ten onrechte geen termijn voor de realisatie van de aan te brengen voorzieningen is gesteld in verband met de uitbreiding van de inrichting. Volgens haar brengt het niet tijdig aanbrengen van de voorzieningen overlast met zich mee. Zij stelt voor een termijn van drie jaar aan de vergunning te verbinden, waarbinnen alle voorzieningen dienen te worden gerealiseerd.

2.30.1. Ingevolge artikel 8.18, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer vervalt de vergunning voor een inrichting indien de inrichting niet binnen drie jaar na dat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht.

2.30.2. De Wet milieubeheer voorziet reeds in een termijn waarbinnen alle voorzieningen ten behoeve van de vergunningen dienen te zijn voltooid. De voorschriften van de vergunning gelden vanaf het moment van van kracht worden van de vergunning, tenzij in de vergunning anders is aangegeven. Er is dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid de vergunning heeft kunnen verlenen zonder een nader voorschrift met die strekking voor te schrijven.

De beroepsgrond faalt.

Afvalwater

2.31. [appellanten sub 1], [appellant sub 3], [appellante sub 5] en Herzogenrath vrezen nadelige effecten voor het milieu als gevolg van de afvalwaterstromen van de inrichting. Volgens [appellante sub 5], [appellant sub 3] en Herzogenrath heeft in dit kader ten onrechte geen afstemming plaatsgevonden met Duitse bestuursorganen in verband met het naastgelegen Wormdal dat deels op Duits grondgebied ligt.

2.31.1. De beroepsgronden over afvalwaterstromen richten zich uitsluitend tegen lozing van bezwaarlijke stoffen op het oppervlaktewater de Worm. Deze beroepsgronden betreffen de toepassing van de Wvo en hebben derhalve geen betrekking op de verleende vergunning en falen reeds daarom.

Bodem

2.32. [appellant sub 3], [appellante sub 4] en [appellante sub 5] voeren diverse aspecten aan over bodemverontreiniging en bodemsanering die volgens hen in de weg staan aan de verleende vergunning.

De beroepsgronden over bodemverontreiniging en bodemsanering betreffen de toepassing van de Wet bodembescherming en hebben derhalve geen betrekking op de verleende vergunning.

Deze beroepsgronden falen.

Handhaving

2.33. Ten aanzien van de vrees van [appellanten sub 1] en [appellante sub 4] dat [vergunninghoudster] de vergunning en de daaraan verbonden voorschriften niet zal naleven en dat het college hiertegen niet adequaat zal optreden, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgronden geen betrekking hebben op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet slagen.

Conclusie

2.34. De beroepen van [appellante sub 5] zijn gedeeltelijk gegrond. Het besluit van 23 september 2009 komt voor vernietiging in aanmerking voor zover in de voorschriften 7.2 en 7.3 van de vergunning geen grenswaarden zijn gesteld voor woningen aan de west- en zuidwestzijde, voor zover de aard en het aantal aan- en afvoerbewegingen niet is vastgelegd en voor zover aan de vergunningvoorschriften 7.2, 7.3 en 7.4 geen controlevoorschrift als bedoeld in artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer (oud) is verbonden. Het besluit van 2 juli 2009 komt voor vernietiging in aanmerking voor zover het voorschrift 7.12 betreft. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. De beroepen van [appellante sub 5] zijn voor het overige ongegrond. De overige beroepen zijn ongegrond.

Proceskosten

2.35. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 3] en [appellante sub 5] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van de overige appellanten bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen van [appellant sub 3] en [appellante sub 5] voor het onder II en III vermelde gedeelte gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 23 september 2008, kenmerk 2008/92, voor zover in de voorschriften 7.2 en 7.3 van de vergunning geen grenswaarden zijn gesteld voor woningen aan de west- en zuidwestzijde, voor zover de aard en het aantal aan- en afvoerbewegingen niet is vastgelegd en voor zover een controlevoorschrift als bedoeld in artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer (oud) ontbreekt;

III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 2 juli 2009, kenmerk CAS200900002984, voor zover het voorschrift 7.12 van de vergunning betreft;

IV. draagt het college van gedeputeerde staten van Limburg op om binnen 12 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

V. verklaart de beroepen van [appellant sub 3] en [appellante sub 5] voor het overige ongegrond;

VI. verklaart de overige beroepen ongegrond;

VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij [appellant sub 3] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.079,81 (zegge: duizendnegenenzeventig euro en eenentachtig cent), waarvan € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij [appellante sub 5] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.040,53 (zegge: duizendveertig euro en drieënvijftig cent), waarvan € 966,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IX. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Limburg aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) voor [appellant sub 3] en € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) voor [appellante sub 5] vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. W.D.M. van Diepenbeek, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Melse
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2009

191-537.