Uitspraak 200804144/1/M1


Volledige tekst

200804144/1/M1.
Datum uitspraak: 20 mei 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de vereniging Belangenvereniging De Kruisweg, gevestigd te Bleiswijk, gemeente Lansingerland,
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats], gemeente Lansingerland,
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 10 april 2008 heeft college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het bewerken, op- en overslaan van afvalstoffen op het adres [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 28 april 2008 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben de vereniging Belangenvereniging De Kruisweg (hierna: BVK) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 juni 2008, en [appellanten sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 juni 2008, beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.

Het college heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 maart 2009, waar BVK, vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellanten sub 2], eveneens vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door ing. K.J. Alblas, ir. L.P.M. Hertsig, ing. P.C. van Aller en ing. C.J.F.M. van den Tillaart, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [vergunninghouder], vertegenwoordigd door [gemachtigden].

2. Overwegingen

Overgangsrecht

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.

Achtergrond

2.2. Bij besluit van 26 juli 2005 heeft het college beslist op een aanvraag van [vergunninghouder] om een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer. Dit besluit is door de Afdeling bij uitspraak van 16 augustus 2006, nr. 200507752/1, vernietigd. Bij het bestreden besluit heeft het college opnieuw op de aanvraag beslist.

Algemeen toetsingskader

2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.

Handhaving

2.4. Voor zover BVK en [appellanten sub 2] hebben aangevoerd dat [vergunninghouder] de vergunning en de daaraan verbonden voorschriften niet zal naleven, dat [vergunninghouder] in het verleden voorschriften van een eerdere vergunning heeft overtreden en dat daartegen door het college niet adequaat is opgetreden, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgronden geen betrekking hebben op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kunnen slagen.

Geluid

2.5. BVK en [appellanten sub 2] vrezen geluidhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting. Zij betogen dat te hoge geluidniveaus voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) en het maximale geluidniveau (LAmax) worden toegestaan. Volgens BVK en [appellanten sub 2] heeft het college bij de beoordeling van de geluidbelasting de omgeving van de inrichting ten onrechte gekwalificeerd als woonwijk in de stad; volgens hen dient de omgeving te worden beschouwd als landelijk gebied. Voorts voeren zij aan dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met cumulatie van de geluidbelasting vanwege verkeer en andere activiteiten in de omgeving.

Daarnaast voeren BVK en [appellanten sub 2] aan dat het in werking zijn van de inrichting, in het bijzonder de puinbreker, op zaterdag tot onaanvaardbare hinder leidt en om die reden niet had mogen worden vergund. In verband hiermee stellen zij dat werkzaamheden met mobiele puinbrekers op grond van het Besluit mobiel breken bouw- en sloopafval niet mogen plaatsvinden op zaterdagen, zondagen en feestdagen.

Verder betogen BVK en [appellanten sub 2] dat uit voorschrift 8.1.1 blijkt dat de waarden voor de sterkte van de geluidbronnen die aan het akoestisch rapport en het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, niet met voldoende zekerheid vaststaan.

2.5.1. Ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder vanwege de inrichting heeft het college voorschriften aan de vergunning verbonden. Bij het stellen van deze voorschriften heeft het college hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen.

Bij het stellen van de grenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau heeft het college aansluiting gezocht bij de richtwaarden die in hoofdstuk 4 van de Handreiking worden aanbevolen voor een woonwijk in de stad. Het college stelt zich op het standpunt dat de omgeving van de inrichting in akoestisch opzicht het best kan worden vergeleken met een woonwijk in de stad, onder meer omdat de provinciale weg N209, die op korte afstand van de dichtstbijzijnde woningen is gelegen, een aanzienlijke geluidbelasting veroorzaakt en omdat de omgeving vanwege de nabijheid van onder meer de N209, het HSL-tracé en een in ontwikkeling zijnd bedrijventerrein steeds meer een verstedelijkt karakter heeft. De grenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau stemmen volgens het college overeen met hetgeen in de Handreiking wordt aanbevolen.

2.5.2. Op grond van hetgeen uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting is gebleken ten aanzien van de situering van de inrichting, komt het de Afdeling niet onjuist voor dat het college de omgeving van de inrichting in akoestisch opzicht vergelijkbaar heeft geacht met een woonwijk in de stad. Het college kon nar het oordeel van de Afdeling daarom in redelijkheid aansluiting zoeken bij de richtwaarden die de Handreiking voor dit type omgeving aanbeveelt.

In voorschrift 8.1.4 zijn grenswaarden opgenomen voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau in de dagperiode. Deze grenswaarden bedragen ten hoogste 50 dB(A). De grenswaarden zijn daarmee lager dan of gelijk aan de richtwaarde voor de dagperiode die in hoofdstuk 4 van de Handreiking voor dit type omgeving wordt aanbevolen. Het college heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau toereikend zijn ter voorkoming van onaanvaardbare geluidhinder.

In voorschrift 8.1.5 zijn grenswaarden neergelegd voor het maximale geluidniveau in de dagperiode. Deze grenswaarden zijn niet hoger dan de volgens de Handreiking aanvaardbaar geachte waarde van 70 dB(A) in de dagperiode. Het college heeft deze grenswaarden daarom in redelijkheid toereikend kunnen achten.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 21 mei 2003 in zaak nr. 200203199/1, wordt in paragraaf 5.7 van de Handreiking vermeld dat de zaterdag als een gewone werkdag wordt beschouwd. Het college heeft zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen grond bestaat de vergunning voor het gebruik van de puinbreker op zaterdag te weigeren; ook heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor de zaterdag geen strengere geluidgrenswaarden nodig zijn. Dat in het Besluit mobiel breken bouw- en sloopafval een verbod is opgenomen om op zaterdagen een mobiele puinbreker in werking te hebben kan daaraan niet afdoen, reeds omdat dit besluit niet van toepassing is op de inrichting waarop de vergunning betrekking heeft.

Voor zover BVK en [appellanten sub 2] aanvoeren dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met cumulatie van geluidhinder, overweegt de Afdeling dat, in aanmerking genomen dat deze inrichting niet is gelegen op een gezoneerd industrieterrein, het college terecht geen grond heeft gezien de vergunning vanwege dit aspect te weigeren.

Ten aanzien van voorschrift 8.1.1 overweegt de Afdeling het volgende. In voorschrift 8.1.1 is bepaald dat binnen drie maanden na de inwerkingtreding van de vergunning de geluidsemissie en -immissie dienen te worden bepaald en te worden getoetst aan voorgaande voorschriften; de resultaten hiervan dienen binnen die termijn schriftelijk aan het college te worden gerapporteerd. Gelet op het bepaalde in artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer, dient een dergelijk voorschrift aan de vergunning te worden verbonden. De Afdeling ziet in de enkele omstandigheid dat het college in voorschrift 8.1.1 heeft voorgeschreven dat moet worden onderzocht of aan de gestelde geluidvoorschriften wordt voldaan, geen grond voor het oordeel dat onvoldoende zekerheid bestaat over de gehanteerde bronsterktes van de relevante geluidbronnen.

Deze beroepsgrond faalt.

Stofhinder en zwerfvuil

2.6. BVK en [appellanten sub 2] vrezen voor stofhinder en hinder door zwerfvuil als gevolg van de activiteiten binnen de inrichting. Zij achten de voorgeschreven maatregelen ontoereikend. Zij voeren onder meer aan dat de activiteiten reeds bij een lagere windkracht dan 8 Beaufort zouden moeten worden gestaakt. BVK betoogt tevens dat voor de overslag van afvalstoffen een beperking van de storthoogte had moeten worden voorgeschreven.

2.6.1. Ter voorkoming dan wel beperking van stofhinder en hinder door zwerfvuil heeft het college voorschriften aan de vergunning verbonden. Bij het stellen van de voorschriften inzake stofhinder heeft het college zich gebaseerd op de Nederlandse emissierichtlijn lucht (hierna: de NeR). Het college stelt zich op het standpunt dat de maatregelen die in de voorschriften 6.1.1 en volgende zijn voorgeschreven, overeenstemmen met hetgeen in de NeR wordt aanbevolen en daarom toereikend zijn ter voorkoming van stofhinder. De maatregelen hebben onder meer betrekking op de op- en overslag en het transport van afvalstoffen, het bevochtigen van het terrein en de grond- en puinopslag en het staken van de overslag bij windkracht 8 (20 m/s) of meer.

Het college acht een voorschrift dat de maximale storthoogte bij de overslag van stoffen van de stuifklassen S4 en S5 beperkt tot 1 meter niet nodig, omdat in de praktijk bij het storten van afvalstoffen geen hoogteverschillen optreden van meer dan 1 meter. Volgens het college noodzaakt paragraaf 3.8.1 van de NeR niet tot het voorschrijven van een beperking van de storthoogte, omdat in die paragraaf verschillende alternatieven zijn beschreven waaruit een keuze kan worden gemaakt.

2.6.2. De NeR is in tabel 2 van de bijlage bij de Regeling aanwijzing bbt-documenten aangewezen als document waarmee het bevoegd gezag rekening moet houden bij het bepalen van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken.

2.6.3. Ten aanzien van stofhinder ten gevolge van de opslag en het transport van afvalstoffen overweegt de Afdeling het volgende. Mede gezien hetgeen hierover in het deskundigenbericht is vermeld, kan ervan worden uitgegaan dat de in de voorschriften 6.1.1 en volgende opgenomen maatregelen ter voorkoming van de verspreiding van stof buiten de inrichting bij de opslag en het transport van afvalstoffen overeenstemmen met hetgeen in paragraaf 3.8.1 van de NeR wordt aanbevolen. Het college heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in zoverre de beste beschikbare technieken worden toegepast en dat de aan de vergunning verbonden voorschriften in zoverre toereikend zijn ter bescherming tegen stofhinder buiten de inrichting.

Deze beroepsgrond faalt in zoverre.

2.6.4. Ten aanzien van de overslag van afvalstoffen overweegt de Afdeling als volgt. In paragraaf 3.8.1 van de NeR zijn maatregelen vermeld ter voorkoming van stofverspreiding bij het laden en lossen van stuifgevoelige goederen. Een van de aanbevolen maatregelen is om de storthoogte, met name in de open lucht, te beperken tot minder dan één meter en dit zo mogelijk automatisch te regelen.

De Afdeling overweegt dat dit gedeelte van paragraaf 3.8.1 van de NeR het bevoegd gezag de mogelijkheid biedt een keuze te maken uit de daar genoemde maatregelen. In dit geval heeft het college in voorschrift 6.1.6 voorgeschreven dat de activiteiten met fijnkorrelig materiaal niet in de open lucht mogen plaatsvinden bij een windsnelheid van meer dan 20 m/s (windkracht 8). Dit is eveneens een maatregel die in paragraaf 3.8.1 van de NeR is vermeld ter voorkoming van stofverspreiding bij het laden en lossen van stuifgevoelige goederen.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat in de inrichting ongebroken puin met een kraan in de toevoerbak van de mobiele breker wordt gedeponeerd. De Afdeling overweegt dat deze activiteit een relevante bron van stofhinder kan vormen, die mede afhankelijk is van de hoogte van waaraf de afvalstoffen in de toevoerbak worden gestort. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college in het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd waarom volgens het college onder deze omstandigheden voor de toepassing van ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken kan worden volstaan met hetgeen in voorschrift 6.1.6 is bepaald en waarom niet veeleer een toereikende beperking van de storthoogte is voorgeschreven. Dat in de praktijk bij deze activiteit niet vanaf meer dan één meter hoogte wordt gestort, zoals het college stelt, is naar het oordeel van de Afdeling in dat verband niet van belang, nu een dergelijke beperking niet is vastgelegd in de vergunning of voortvloeit uit de aanvraag, die daarvan deel uitmaakt. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.

Deze beroepsgrond slaagt in zoverre.

2.6.5. Ten aanzien van de verspreiding van zwerfvuil overweegt de Afdeling het volgende. Het college heeft ter voorkoming van hinder door de verspreiding van zwerfvuil de voorschriften 6.1.3, 11.1.5 en 11.1.6 aan de vergunning verbonden. In voorschrift 11.1.6 is bepaald dat alle handelingen met afvalstoffen op zodanige wijze moeten geschieden, dat het buiten de inrichting geraken van afvalstoffen wordt voorkomen. Gesteld noch gebleken is dat dit voorschrift niet kan worden nageleefd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften toereikend zijn ter bescherming tegen hinder door de verspreiding van zwerfvuil buiten de inrichting.

Deze beroepsgrond faalt.

Visuele hinder

2.7. BVK en [appellanten sub 2] voeren aan dat de aanwezigheid van de inrichting leidt tot visuele hinder, onder meer vanwege aantasting van het bomenbestand in de omgeving en vanwege het zicht op opgeslagen puin met een hoogte van 8 tot 10 meter.

2.7.1. Het college stelt zich op het standpunt dat door de inrichting geen zodanige visuele hinder zal worden veroorzaakt, dat de vergunning daarom had moeten worden geweigerd of dat op dit punt aanvullende voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden. Volgens het college moet de omgeving van de inrichting als verstedelijkt worden beschouwd en zijn er in de omgeving van de inrichting geen te beschermen stadsgezichten of landschappelijke elementen aanwezig. Daarnaast stelt het college dat de loods op het terrein van de inrichting, die reeds aanwezig was, hoger is dan de vergunde opslag van afvalstoffen op het buitenterrein, zodat de opgeslagen afvalstoffen op het buitenterrein aan het zicht worden onttrokken. Verder bevindt zich tussen de inrichting en de woningen van omwonenden de N209 en een talud van de parallelweg van de N209, dat de inrichting gedeeltelijk aan het zicht onttrekt. Het kappen van bomen heeft volgens het college plaatsgevonden vanwege een reconstructie van de N209; na afloop van de reconstructie zal herplant plaatsvinden. Door [vergunninghouder] is voorts toegezegd dat nieuw groen zal worden geplant tussen de inrichting en de woningen van omwonenden.

2.7.2. De vraag of zich ten gevolge van de inrichting visuele hinder voordoet, komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van verlening krachtens de Wet milieubeheer van een vergunning ruimte voor een aanvullende toets.

Uit de stukken blijkt dat de loods op het terrein een nokhoogte heeft van 8,75 meter. Op grond van voorschrift 3.1.7 mogen op het buitenterrein (afval)stoffen worden opgeslagen tot een hoogte van maximaal 8 meter. Op grond van de ter zitting getoonde foto’s is evenwel aannemelijk geworden dat de loods zodanig is gelegen ten opzichte van de opslag van (afval)stoffen op het buitenterrein, dat de opslag vanuit ten minste een aantal van de nabijgelegen woningen niet door de loods aan het zicht wordt onttrokken. Voorts betwijfelt de Afdeling of de hoogte van het talud van de parallelweg van de N209 zodanig is dat het talud de opslag op het buitenterrein geheel of gedeeltelijk aan het zicht onttrekt. Daarbij komt nog dat door BVK ter zitting onweersproken is gesteld dat het talud thans nog niet is voltooid.

Gezien het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het college niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het voorschriften ter voorkoming dan wel beperking van visuele hinder niet nodig acht in het belang van de bescherming van het milieu. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.

Deze beroepsgrond slaagt.

Luchtkwaliteit

2.8. BVK en [appellanten sub 2] voeren aan dat onvoldoende is komen vast te staan dat de vergunde activiteiten niet zullen leiden tot een overschrijding van de wettelijke grenswaarden voor de concentraties zwevende deeltjes. Zij betogen in dit verband dat de aannames van het college over de verkeersintensiteit in de jaren 2010 en 2015 onvoldoende zijn onderbouwd. Ook betogen zij dat bij het bepalen van de achtergrondconcentraties ten onrechte geen rekening is gehouden met de invloed van de Hogesnelheidslijn (hierna: de HSL), waarvan het tracé op korte afstand van de inrichting is gelegen, en met de te verwachten toename van bedrijvigheid in de nabije omgeving.

BVK en [appellanten sub 2] voeren voorts aan dat het in werking zijn van de inrichting er mede toe leidt dat de luchtfilters van nabijgelegen nieuwbouwwoningen worden vervuild. Ook heeft het in die woningen gehanteerde ventilatiesysteem volgens hen tot gevolg dat vervuilde lucht in de woningen wordt gebracht.

2.8.1. Het college betoogt dat de verlening van de vergunning niet zal leiden tot een overschrijding van de grenswaarden op grond van het Besluit luchtkwaliteit 2005. Volgens het college blijven de concentraties, ook tezamen met de bijdrage van de inrichting, onder de grenswaarden voor zwevende deeltjes. Het college heeft zich hierbij onder meer gebaseerd op het onderzoek "Luchtkwaliteitstoets afvalverwerkingsbedrijf [vergunninghouder]" van Buro Blauw B.V. van 9 juli 2007 en de memo "Luchtkwaliteitberekeningen vergunning aanvraag Wm" van DHV van 12 maart 2008.

Het college stelt zich op het standpunt dat de prognoses voor de verkeersintensiteit op de N209 en de Verlengde Australiëweg in 2010 en 2015 voldoende zijn onderbouwd in de memo van DHV van 12 maart 2008 en in het onderzoek "Toetsing luchtkwaliteit N209" van 23 oktober 2006 dat in het kader van het bestemmingsplan "Nieuwe Hoefweg (N209)" is opgesteld. Uit deze onderzoeken blijkt volgens het college dat geen zodanige achtergrondconcentraties te verwachten zijn, dat de achtergrondconcentratie en de bijdrage van de inrichting tezamen de wettelijke grenswaarden voor de concentratie zwevende deeltjes op de grens van de inrichting zullen overschrijden.

Het college heeft de HSL bij de bepaling van de achtergrondconcentratie zwevende deeltjes buiten beschouwing gelaten; de HSL draagt volgens het college niet bij aan de achtergrondconcentratie, aangezien de treinen op het HSL-tracé uitsluitend elektrisch worden aangedreven.

Voorts stelt het college dat eventuele ontwikkelingen, zoals de vestiging van andere bedrijven in de omgeving, te zijner tijd afzonderlijk op hun gevolgen voor de luchtkwaliteit moeten worden beoordeeld. Bij het nemen van het bestreden besluit hoefde daar volgens het college nog geen rekening mee te worden gehouden.

Daarnaast betoogt het college dat de luchtkwaliteit net buiten de inrichting is getoetst en dat de grenswaarden op grond van het Besluit luchtkwaliteit 2005 daar niet worden overschreden. Dit is volgens het college in dit geval de meest relevante plaats voor de toetsing. Ter plaatse van de dichtstbijzijnde woningen worden volgens het college de grenswaarden evenmin overschreden. Om die reden acht het college de vrees voor vervuiling van de luchtfilters in die woningen ongegrond.

2.8.2. Op 15 november 2007 is de Wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) in werking getreden (Stb. 2007, 414). Tevens zijn op 15 november 2007 het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen), de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) en de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 in werking getreden.

Bij de Wet van 11 oktober 2007 is het Besluit luchtkwaliteit 2005 ingetrokken en is titel 5.2 van de Wet milieubeheer over luchtkwaliteitseisen in werking getreden. Uit het overgangsrecht van de Wet van 11 oktober 2007 volgt, anders dan het college heeft betoogd, dat deze wet van toepassing is op het bestreden besluit omdat dit is genomen na inwerkingtreding van deze wet.

Aangezien in het bestreden besluit het Besluit luchtkwaliteit 2005 als toetsingskader is gehanteerd, is het besluit in zoverre in strijd met titel 5.2 van de Wet milieubeheer. Deze beroepsgrond slaagt.

2.8.3. De Afdeling ziet aanleiding te beoordelen of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht gedeeltelijk in stand kunnen worden gelaten.

2.8.4. Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, onder a, van de Wet milieubeheer volgt dat bestuursorganen, als de uitoefening van hun bevoegdheid te beslissen op een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 8.2 van de Wet milieubeheer, gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, hun bevoegdheid uitoefenen, als aannemelijk is gemaakt dat die uitoefening - kort gezegd - niet leidt tot het overschrijden, of het tot op of na het tijdstip van ingang waarschijnlijk overschrijden, van een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde.

Ingevolge voorschrift 4.1 van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer gelden voor zwevende deeltjes de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:

a. 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie;

b. 50 microgram per m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.

2.8.5. De Afdeling stelt vast dat de in bijlage 2 bij de Wet milieubeheer opgenomen grenswaarden gelijk zijn aan de tot 15 november 2007 ingevolge het Besluit luchtkwaliteit 2005 geldende grenswaarden.

2.8.6. Het college is bij de berekening van de achtergrondconcentratie uitgegaan van de prognoses van de verkeersintensiteit uit de memo van DHV van 12 maart 2008. Gezien hetgeen hierover in het deskundigenbericht is vermeld, kan worden aangenomen dat het verschil tussen de voorspelde achtergrondconcentraties en de wettelijke grenswaarden voor de concentratie zwevende deeltjes zodanig is, dat ook bij een veel grotere toename van de verkeersintensiteit op de N209 en de Verlengde Australiëweg dan in de memo is voorzien, nog aan de grenswaarden kan worden voldaan. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het college zich bij het nemen van het bestreden besluit op de in de memo van DHV uitgevoerde luchtkwaliteitsonderzoeken en de daarin opgenomen prognoses van de verkeersintensiteit en de achtergrondconcentratie heeft kunnen baseren.

Voor zover BVK en [appellanten sub 2] hebben aangevoerd dat bij de bepaling van de achtergrondconcentratie zwevende deeltjes ten onrechte geen rekening is gehouden met de bijdrage van de HSL, overweegt de Afdeling dat, mede gelet op het deskundigenbericht, kan worden aangenomen dat de bijdrage van de treinen op het HSL-tracé aan de achtergrondconcentratie ter plaatse verwaarloosbaar is. Het college heeft deze bron dan ook buiten beschouwing kunnen laten.

Voorts is op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting niet gebleken dat de door BVK en [appellanten sub 2] genoemde ontwikkelingen in de omgeving van de inrichting, zoals de vestiging van andere bedrijven, ten tijde van het nemen van het bestreden besluit reeds zodanig concreet waren, dat deze moeten worden beschouwd als redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die het college op grond van artikel 8.8, eerste lid, van de Wet milieubeheer bij de beslissing op de aanvraag had moeten betrekken.

De Afdeling is van oordeel dat het college er, gelet op de bijdrage van de inrichting op de grens van de inrichting en gelet op de achtergrondconcentraties, terecht van is uitgegaan dat de grenswaarden voor de concentratie zwevende deeltjes ter plaatse van de woningen nabij de inrichting niet worden overschreden. De Afdeling ziet in hetgeen BVK en [appellanten sub 2] hierover hebben aangevoerd ook overigens geen grond voor het oordeel dat het college er niet in redelijkheid van heeft kunnen afzien om aan de vergunning voorschriften te verbinden met betrekking tot de vervuiling van de luchtfilters van deze woningen.

Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de Afdeling voldoende aannemelijk geworden dat de verlening van de vergunning voor de inrichting niet zal leiden tot een overschrijding van de grenswaarden voor de concentratie zwevende deeltjes op grond van voorschrift 4.1 van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer. De Afdeling ziet daarom aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit gedeeltelijk in stand zullen blijven.

Conclusie

2.9. De beroepen zijn gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De Afdeling zal evenwel bepalen dat de rechtsgevolgen van dat besluit gedeeltelijk in stand blijven. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.

2.10. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 10 april 2008, kenmerk PZH-2008-49354;

III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven, behalve voor zover geen voorschrift aan de vergunning is verbonden ter beperking van de storthoogte bij de overslag van afvalstoffen en voor zover geen voorschriften met betrekking tot visuele hinder aan de vergunning zijn verbonden;

IV. draagt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland op om binnen 6 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

V. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) voor Belangenvereniging De Kruisweg en € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) voor [appellanten sub 2] vergoedt, met dien verstande dat ten aanzien van [appellanten sub 2] betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Teuben, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Teuben
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2009

483.