Uitspraak 200801782/1


Volledige tekst

200801782/1.
Datum uitspraak: 1 oktober 2008

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Hilversum,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 30 januari 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hilversum (hierna: het college) met toepassing van artikel 8.24 van de Wet milieubeheer voorschrift 7.3 van de op 29 juli 2003 verleende revisievergunning, voor een inrichting genaamd Stal Prinsenburg, zijnde een behandelcentrum voor het stallen, binnen en buiten rijden en verzorgen van paarden, aan de Utrechtseweg 269 te Hilversum, gewijzigd en enkele aanvullende voorschriften opgenomen. Dit besluit is op 31 januari 2008 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 maart 2008, beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 september 2008, waar [appellanten], vertegenwoordigd door mr. M.J. Smaling, en het college, vertegenwoordigd door mr. V.M. Groeneveld-Bakker, werkzaam bij de gemeente Hilversum, zijn verschenen. Verder was aanwezig [belanghebbende], de exploitant van Stal Prinsenburg.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag op aanvraag van de vergunninghouder beperkingen waaronder een vergunning is verleend en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden.

Ingevolge artikel 8.24, tweede lid, in samenhang met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

2.2. In voorschrift 7.3 is bepaald dat buitenverlichting slechts aanwezig mag zijn direct bij toegangsdeuren tot het manegegebouw en door middel van drie lichtmasten bij de dressuurbaan. Om lichthinder van de lichtmasten te voorkomen of in voldoende mate te beperken zijn daarnaast aanvullende voorschriften opgesteld.

2.3. [appellanten] voeren aan dat het gebruik van de lichtmasten onaanvaardbare lichthinder zal veroorzaken.

2.3.1. Voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten lichthinder heeft het college aansluiting gezocht bij de Algemene richtlijn betreffende lichthinder, deel 1 (1999) Algemeen en Grenswaarden voor sportverlichting van de Nederlandse Stichting voor Verlichtingskunde (hierna: de richtlijn). In deze richtlijn zijn ter aanbeveling grenswaarden vastgesteld voor lichtemissie van een verlichtingsinstallatie voor sportaccommodaties ter voorkoming van lichthinder voor omwonenden. De aanbevolen grenswaarde voor een landelijk gebied voor de dag- en avondperiode bedraagt 5 lux. De grenswaarde voor een stedelijk gebied voor dezelfde periode bedraagt 10 lux. Volgens het college is het gebied waarin de woningen en de manege zijn gelegen aan te merken als landelijk noch als stedelijk gebied zoals omschreven in de richtlijn maar zit het daartussen in. Hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het standpunt van het college in zoverre onjuist is. Ingevolge voorschrift 7.9 mag de verlichtingssterkte ten gevolge van de lichtmasten op de gevel van naastgelegen woningen van derden niet meer bedragen dan 7,5 lux. Deze waarde ligt tussen de in de door het college gehanteerde richtlijn genoemde waarden voor stedelijk en landelijk gebied. De Afdeling acht de door het college gemaakte keuze niet onredelijk.

In voorschrift 7.5 is bepaald dat de lichtmasten zodanig moeten zijn afgesteld en/of afgeschermd, dat direct zicht vanuit woningen van derden in de heldere lichtbronnen van de armaturen van een lichtinstallatie niet mogelijk is. De verlichting dient alleen op de dressuurbaan te zijn gericht.

In voorschrift 7.6 is bepaald dat de lichtmasten dienen te zijn uitgeschakeld wanneer er geen gebruik wordt gemaakt van de dressuurbaan.

In voorschrift 7.7 is bepaald dat de lichtmasten maximaal een hoogte mogen hebben van 3,5 meter.

In voorschrift 7.8 is bepaald dat de lichtmasten maximaal drie avonden (met uitzondering van de zaterdag- en zondagavond) per week, van zonsondergang tot uiterlijk 21.00 uur in gebruik mogen zijn. Anders dan [appellanten] stellen, volgt hieruit voldoende duidelijk dat de lichtmasten in het weekend uitgeschakeld dienen te zijn.

De afstand vanaf het dichtst bij de lichtmasten gelegen punt van de woning van [appellanten] bedraagt ongeveer 80 meter. Gelet hierop en op de gestelde voorschriften heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare lichthinder ten gevolge van het in werking zijn van de lichtmasten niet behoeft te worden gevreesd.

De beroepsgrond faalt.

2.4. [appellanten] voeren aan dat lichthinder zal leiden tot waardevermindering van hun woning. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer en kan reeds daarom niet slagen.

2.5. [appellanten] vrezen dat ten gevolge van het gebruik van de lichtmasten de aard en het karakter van de inrichting zullen veranderen. In dit verband voeren zij aan dat de openingstijden van de inrichting zullen worden verruimd en vrezen zij voor een toename van de geluidhinder, stofhinder en stankoverlast vanwege de inrichting. Het college heeft door hier geen rekening mee te houden volgens hen het besluit onzorgvuldig voorbereid.

2.5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de aard en het karakter van de inrichting niet zullen kunnen veranderen omdat bij het bestreden besluit geen nieuwe activiteiten worden vergund noch de openingstijden van de inrichting zijn verruimd. Het gebruik van de lichtmasten zal daarom volgens het college geen toename van geluidhinder, stofhinder en stankoverlast veroorzaken zodat het niet nodig is dienaangaande aanvullende voorschriften op te nemen.

2.5.2. Bij het bestreden besluit is geen vergunning verleend voor meer of andere activiteiten dan die reeds zijn vergund bij de op 29 juli 2003 verleende revisievergunning. Hieruit volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de aard en het karakter van de inrichting niet veranderen. Hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid. Voor zover is aangevoerd dat de voorschriften verbonden aan de vergunning niet worden nageleefd heeft deze beroepsgrond geen betrekking op de rechtmatigheid van het ter beoordeling staande besluit en kan om die reden niet slagen.

De beroepsgrond faalt.

2.6. [appellanten] voeren aan dat het beleid van de gemeente een inconsistent en onbegrijpelijk karakter heeft gelet op de voorwaarde die de gemeente voornemens is op te leggen aan de manege ter zake de aangevraagde overkapping van de tredmolen.

2.6.1. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van het ter beoordeling staande besluit en kan om die reden reeds niet slagen.

2.7. [appellanten] voeren aan dat voor het plaatsen van de lichtmasten een ontheffing op grond van de Flora- en Faunawet en een vergunning in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 is vereist.

2.7.1. Het aspect soortenbescherming dient primair aan de orde te komen in het kader van de beoordeling of krachtens de Flora- en Faunawet een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing is vereist en kan worden verleend. Voor zover de Wet milieubeheer een aanvullende toets kent heeft het college zich, gelet op de aard en omvang van de wijziging in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat mogelijke nadelige gevolgen van de wijziging zich niet in een zodanig mate zullen voordoen dat daarom nadere voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden of het verzoek tot wijziging had moeten worden geweigerd.

De stelling van appellanten dat een vergunning in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 is vereist heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van het hier beoordeling staande besluit en kan om die reden niet slagen.

De beroepsgrond faalt.

2.8. [appellanten] voeren aan dat zonder toestemming van de omwonenden de bij het bestreden besluit vastgestelde wijziging van voorschrift 7.3 waarbij de plaatsing van de drie lichtmasten mogelijk is gemaakt, niet mocht worden genomen.

2.8.1. De Wet milieubeheer noch enige andere geschreven of ongeschreven rechtsregel biedt grond voor het oordeel dat het college het bestreden besluit niet mocht nemen zonder toestemming van omwonenden.

De beroepsgrond faalt.

2.9. Het beroep is ongegrond.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Taal
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2008

325-578.