Uitspraak 200507969/1


Volledige tekst

200507969/1.
Datum uitspraak: 26 juli 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade, gevestigd te Kerkrade, en andere,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellante sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellante sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellant sub 6], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 2 augustus 2005, kenmerk 2003/12302, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een revisievergunning verleend voor een inrichting voor de op- en overslag en de bewerking van afvalstoffen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 11 augustus 2005 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 20 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 21 september 2005, appellant sub 2 bij brief van 19 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 20 september 2005, appellante sub 3 bij brief van 19 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 20 september 2005, appellant sub 4 bij brief van 19 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 20 september 2005, appellante sub 5 bij brief van 19 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 20 september 2005, en appellant sub 6 bij brief van 10 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 13 september 2005, beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 21 september 2005. Appellant sub 2 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 13 oktober 2005. Appellante sub 3 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 17 oktober 2005. Appellante sub 5 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 11 oktober 2005.

Bij brief van 8 december 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 7 april 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder en appellante sub 3. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juni 2006, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigden], appellant sub 2 in persoon en bijgestaan door mr. A. Vinkenborg, appellante sub 3 in persoon en bijgestaan door mr. J.A.M. van der Velden, advocaat te Breda, appellant sub 4 in persoon en bijgestaan door mr. J. Schepers, advocaat te Maastricht, appellante sub 5 in persoon, appellant sub 6 in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.J.A.G. Werkhoven en ing. F.H.E.M. Spronk, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door M.M.H. Drittij.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.

Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.

2.2. Ter zitting heeft appellant sub 2 de gronden inzake een milieueffectrapportage, geurhinder en het ontbreken van geluidmetingen in Duitsland, ingetrokken.

2.3. Voor de inrichting is reeds eerder bij besluit van 15 juni 2004 krachtens de Wet milieubeheer vergunning verleend. De Afdeling heeft dit besluit, naar aanleiding van de hiertegen (onder meer) door appellanten ingestelde beroepen, bij haar uitspraak van 29 juni 2005, no. 200405766/1, vernietigd.

De Afdeling heeft in deze uitspraak geoordeeld dat de in de vergunning gestelde geluidgrenswaarden niet kunnen worden nageleefd, en dat het besluit van 15 juni 2004, gelet daarop, in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Bij het bestreden besluit heeft verweerder opnieuw op de aanvraag beslist en voor de inrichting vergunning verleend. Ten opzichte van het besluit van 15 juni 2004 zijn enkele geluidvoorschriften gewijzigd.

2.4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de beroepen niet-ontvankelijk zijn voor zover daarin de bedenkingen tegen het ontwerpbesluit zijn ingelast. Voorts zijn de beroepen volgens verweerder niet-ontvankelijk voor zover de gronden niet reeds zijn aangevoerd tegen de bij besluit van 15 juni 2004 verleende vergunning.

2.4.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, (oud) van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

2.4.2. De Afdeling overweegt allereerst dat het standpunt van verweerder dat de beroepen niet-ontvankelijk zijn voor zover daarin de bedenkingen zijn ingelast en voor zover de gronden niet reeds zijn aangevoerd tegen de bij besluit van 15 juni 2004 verleende vergunning, geen steun vindt in het recht. De beroepen zijn in zoverre wel ontvankelijk.

2.4.3. Appellante sub 3 heeft de gronden inzake het niet tijdig informeren van belanghebbenden over de geplande bedrijfsuitbreiding, de doelmatigheid van de afvalverwerking, de opslagduur, het brandveiligheidsrapport, het opnemen van Euralcodes, het lozen van afvalwater, de gebiedsvisie Kerkrade-Noord 2003 en het nalevingsgedrag van vergunninghoudster niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde in artikel 20.6, tweede lid, onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante sub 3 redelijkerwijs niet kan worden verweten op de genoemde punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellante sub 3 in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.5. Appellant sub 6 stelt zich op het standpunt dat verweerder na vernietiging van het besluit van 15 juni 2005 een nieuw ontwerpbesluit had moeten opstellen en ter inzage had moeten leggen.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 16 april 2003 in zaak no. 200202984/1, staat het het bevoegd gezag, in het geval van vernietiging van een besluit door de bestuursrechter, in beginsel vrij om bij het opnieuw in de zaak voorzien terug te vallen op de procedure die aan het vernietigde besluit ten grondslag lag. Er kunnen zich echter omstandigheden voordoen waarin het uit een oogpunt van zorgvuldige voorbereiding van een besluit, mede gelet op de aard en ernst van de gebreken die tot vernietiging hebben geleid en het verhandelde in die eerste procedure, niet passend moet worden geoordeeld indien het bevoegd gezag ermee volstaat terug te vallen op de eerdere procedure en niet een nieuw ontwerpbesluit opstelt en ter inzage legt.

De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder er niet in redelijkheid van heeft kunnen afzien om voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit een nieuw ontwerpbesluit ter inzage te leggen. Deze beroepsgrond treft geen doel.

2.6. Voor zover is aangevoerd dat ten onrechte geen milieueffectrapportage is opgesteld, dan wel de mer-beoordelingsprocedure als bedoeld in artikel 7.8a tot en met 7.8d van de Wet milieubeheer, is gevolgd, overweegt de Afdeling als volgt. In haar uitspraak van 29 juni 2005, in zaak no. 200405766/1 heeft de Afdeling geoordeeld dat de voor de onderhavige inrichting aangevraagde activiteiten niet vallen onder de categorieën van de onderdelen C en D van de bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit mer). Hieruit volgt dat geen milieueffectrapport behoefde te worden opgesteld en dat een mer-beoordelingsprocedure niet behoefde te worden gevolgd. De Afdeling ziet geen reden om hier nu anders over te oordelen.

2.7. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.8. Appellanten sub 1 stellen dat voorschrift B.10 onder c, waarin is bepaald dat afval afkomstig van verdachte locaties niet mag worden geaccepteerd, onvoldoende duidelijk is.

In voorschrift B.10 onder c is bepaald dat aangeboden bouw- en sloopafval niet mag worden geaccepteerd indien dit afkomstig is van verdachte locaties (zoals procesinstallaties of schoorsteenkanalen) of anderszins zodanig is verontreinigd dat bewerking met de hoofdstroom niet milieuhygiënisch verantwoord is, tenzij uit de sloopvergunning blijkt dat het om niet-verontreinigde, na selectieve sloop verkregen bouw- en sloopafval gaat.

Naar het oordeel van de Afdeling is voldoende duidelijk dat afval, afkomstig van locaties die mogelijk verontreinigd zijn, niet geaccepteerd mag worden tenzij uit de sloopvergunning blijkt dat het puin schoon is. Het beroep kan in zoverre niet slagen.

2.9. Appellanten sub 1 en 3 tot en met 6 vrezen voor de gevolgen van de werkzaamheden voor de luchtkwaliteit, met name gezien de uitstoot van zwevende deeltjes.

2.9.1. Voor de beoordeling van het aspect luchtkwaliteit is het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: het Besluit), dat op 5 augustus 2005 in werking is getreden, van belang. Het Besluit werkt terug tot 4 mei 2005 en is dus, achteraf bezien, ook van toepassing op het thans bestreden besluit.

In artikel 7, eerste lid, van het Besluit is bepaald dat bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden dan wel bij de toepassing van wettelijke voorschriften die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in paragraaf 2 genoemde grenswaarden in acht moeten nemen.

In artikel 20 van het Besluit is, voor zover hier van belang, een grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes (PM10) gesteld van 40 microgram per kubieke meter, en een grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie van 50 microgram per kubieke meter, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.

In het deskundigenbericht is vermeld dat ruimschoots aan de grenswaarden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, kan worden voldaan. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat deze conclusie onjuist zou zijn. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.10. Appellanten sub 2 tot en met 6 vrezen stofhinder. Zij betwijfelen of de vergunning hiertegen voldoende bescherming biedt.

2.10.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de stofemissie als gevolg van het in werking zijn van de inrichting de Nederlandse Emissie Richtlijn Lucht tot uitgangspunt genomen. In paragraaf 3.8.1 van de NeR zijn richtlijnen gegeven voor stofemissie bij verwerking, bereiding, transport, laden en lossen alsmede opslag van stuifgevoelige stoffen. Niet in geschil is dat ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting stofverspreiding kan plaatsvinden.

2.10.2. Ter voorkoming van stofhinder heeft verweerder de voorschriften E.1 tot en met E.5 aan de vergunning verbonden. De voorschriften sluiten aan bij hetgeen in de NeR wordt aanbevolen om stofverspreiding tegen te gaan. Mede gelet op het deskundigenbericht is de Afdeling van oordeel dat de voorschriften E.1 tot en met E.5 in samenhang met de in de aanvraag beschreven maatregelen om stofverspreiding tegen te gaan, voldoende waarborg bieden om onaanvaardbare stofhinder te voorkomen. Voor zover appellanten betogen dat de voorschriften niet zullen worden nageleefd overweegt de Afdeling dat de Algemene wet bestuursrecht voorziet in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de vergunning.

2.10.3. Voor zover appellante sub 5 vreest voor verwaaiing van PAK-deeltjes, overweegt de Afdeling, onder verwijzing naar het deskundigenbericht, dat verweerder in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat gezien de samenstelling van het teerhoudende asfalt

- de voornaamste PAK-houdende afvalstof - en de voorgeschreven maatregelen, er geen grond bestond om de aangevraagde activiteiten in zoverre te weigeren.

2.11. Alle appellanten stellen - kort samengevat - dat het in werking zijn van de inrichting negatieve gevolgen heeft voor het nabij gelegen Wormdal en zich niet verdraagt met de Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: de Habitatrichtlijn). Zij doelen hierbij met name op geluid- en stofemissies als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. Appellanten stellen verder dat verweerder er onvoldoende rekening mee heeft gehouden dat in het gebied beschermde diersoorten voorkomen, zoals de rugstreeppad.

2.11.1. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn, voor zover hier van belang, stellen de lidstaten een lijst van gebieden op waarop staat aangegeven welke van bepaalde typen habitats en soorten in die gebieden voorkomen. De lijst moet binnen drie jaar na kennisgeving van de richtlijn aan de Commissie worden toegezonden. Het tweede lid, eerste alinea, bepaalt dat de Commissie een ontwerp-lijst van de gebieden van communautair belang uitwerkt. De derde alinea van dit artikellid bepaalt dat de Commissie volgens de procedure van artikel 21 de lijst van gebieden van communautair belang vaststelt. Ingevolge het derde lid van artikel 4 dient dit te geschieden binnen zes jaar na kennisgeving van de richtlijn. Het vierde lid van dit artikel bepaalt dat de lidstaten gebieden van communautair belang zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes jaar, aanwijzen als speciale beschermingszone. Ingevolge het vijfde lid van dit artikel gelden voor een gebied de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, zodra het gebied op de in het tweede lid, derde alinea, bedoelde lijst is geplaatst.

2.11.2. De inrichting wordt aan de oostzijde begrensd door het dal van de Worm, die ter plaatse de grens tussen Nederland en de Bondsrepubliek Duitsland vormt. Het gebied "Wurmtal, nördlich Herzogenrath" is een gebied als bedoeld in artikel 4, vijfde lid, van de Habitatrichtlijn, zodat hiervoor het beschermingsregime van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn geldt.

Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, voor zover hier van belang, wordt voor plannen of projecten die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen en projecten significante gevolgen kunnen hebben voor een speciale beschermingszone een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. De bevoegde instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven, nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van dat gebied niet zal aantasten.

Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 7 september 2004, zaak C-127/02, gepubliceerd in AB 2004, 365, volgt dat wanneer een nationale rechter moet nagaan of de toestemming voor een plan of project in de zin van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn rechtmatig is verleend, hij kan toetsen of de door deze bepaling aan de beoordelingsmarge van de bevoegde nationale autoriteiten gestelde grenzen in acht zijn genomen, ook als de bepaling niet in de rechtsorde van de betrokken lidstaat is omgezet ofschoon de daartoe gestelde termijn is verstreken.

2.11.3. Naar het oordeel van de Afdeling gaat het in het onderhavige geval om een plan of project als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Het is niet een plan of project dat direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied "Wurmtal, nördlich Herzogenrath".

2.11.4. Blijkens het genoemde arrest van het Hof dient vervolgens te worden bezien of verweerder op grond van objectieve gegevens kon uitsluiten dat het plan of project, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, significante negatieve gevolgen kan hebben voor de speciale beschermingszone, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen daarvan.

Naar het oordeel van de Afdeling dient voor de beantwoording van deze vraag te worden uitgegaan van de verandering ten opzichte van de onderliggende voor de inrichting geldende vergunning(en).

Het bestreden besluit heeft betrekking op een uitbreiding van het terrein van de inrichting van 3 naar 13 hectare en tevens op een uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten.

De instandhoudingsdoelstellingen voor het gebied "Wurmtal, nördlich Herzogenrath" zijn de bescherming en instandhouding van de (onder)watervegetatie en de stromingsdynamiek van het riviertje. Volgens verweerder zijn de enige potentiële invloeden van de inrichting op het beschermde gebied lozingen van hemel- en afvalwater, emissies naar de lucht en geluid. Dit standpunt wordt in het deskundigenbericht onderschreven.

Ten aanzien van de lozing van afvalwater wijst verweerder erop dat lozingen op de Worm zijn betrokken in de aan vergunninghoudster krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren verleende vergunningen. Bij die vergunningverlening is rekening gehouden met het beschermde natuurgebied en zijn met de Duitse bevoegde autoriteiten gemaakte afspraken over de beheersing van het gebied in acht genomen. Stofemissies zullen volgens verweerder gelet op de in de aanvraag opgenomen maatregelen en de aan de vergunning verbonden voorschriften zeer beperkt voorkomen. De geluidbelasting vanwege de inrichting op het natuurgebied is volgens verweerder niet hoger dan het referentieniveau van het omgevingsgeluid ter plaatse. Verweerder is tot de conclusie gekomen dat de geluidemissie als gevolg van het in werking zijn van de inrichting daarom geen invloed heeft op de bescherming en instandhouding van de (onder)watervegetatie en de stromingsdynamiek van het riviertje.

Appellanten hebben naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat deze standpunten van verweerder op ontoereikende gronden berusten. De Afdeling is gelet hierop van oordeel dat verweerder voldoende zekerheid heeft verkregen dat het besluit tot vergunningverlening niet ziet op een plan of project dat, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, significante gevolgen kan hebben voor het beschermde gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen daarvan, zodat de Habitatrichtlijn niet aan vergunningverlening in de weg staat.

2.11.5. Voor zover appellante sub 3 stelt dat het Nederlandse gedeelte van het Wormdal zich eveneens kwalificeert als habitatgebied, overweegt de Afdeling dat deze stelling niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, reeds omdat het de Commissie is die de lijst van gebieden van communautair belang vaststelt en deze lijst inmiddels is vastgesteld.

2.11.6. Wat de soortenbescherming betreft, overweegt de Afdeling dat niet in geschil is dat het "Wurmtal, nördlich Herzogenrath" het leefgebied vormt van de rugstreeppad (bufo calamita), welke diersoort is vermeld in bijlage IV, letter a, behorende bij de Habitatrichtlijn.

De soortbeschermende bepalingen uit de Habitatrichtlijn, die betrekking hebben op de in Bijlage IV vermelde dier- of plantensoorten, zijn geïmplementeerd in de Flora- en Faunawet. De Afdeling overweegt dat, voor zover het de (aanvullende) beoordeling in het kader van de Wet milieubeheer betreft, verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich niet zodanige nadelige gevolgen voordoen voor de door appellanten naar voren gebrachte diersoorten dat daarom de vergunning moet worden geweigerd of nadere voorschriften aan de vergunning moeten worden verbonden.

2.12. Appellant sub 6 vreest visuele hinder. De vraag of sprake is van visuele hinder komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende milieuhygiënische toets. Gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich niet zodanige visuele hinder voordoet, dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften. De beroepsgrond kan niet slagen.

2.13. Appellanten sub 1 tot en met 6 zijn kort gezegd van mening dat de geluidbelasting als gevolg van het in werking zijn van de inrichting te hoog is. Volgens enkele appellanten zou de geluidbelasting met aanvullende maatregelen kunnen worden gereduceerd. Appellanten kunnen zich verder niet verenigen met het geluidrapport van Cauberg-Huygen van 14 juli 2005, dat naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 29 juni 2005 is opgesteld en ter vervanging van alle eerdere geluidrapporten en aanvullingen dient. Volgens appellanten geeft het geluidrapport geen juist en volledig beeld van de te verwachten geluidbelasting vanwege de inrichting, zodat moet worden betwijfeld of aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan.

2.13.1. Verweerder heeft de voorschriften F.1 tot en met F.7 aan de vergunning verbonden om geluidhinder te voorkomen, dan wel in voldoende mate te beperken.

In voorschrift F.1, voor zover hier van belang, zijn voor een aantal immissiepunten grenswaarden gesteld voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAR, LT). Deze grenswaarden lopen uiteen van 37 tot 46 dB(A) in de dagperiode.

In voorschrift F.3, voor zover hier van belang, zijn voor de genoemde immissiepunten grenswaarden gesteld voor het maximale A-gewogen geluidniveau (LAmax), variërend van 51 tot 59 dB(A) in de dagperiode.

Verweerder heeft bij de invulling van de beoordelingsvrijheid voor het aspect geluidhinder hoofdstuk 4 en hoofdstuk 3, paragraaf 3.2 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. Voor bestaande inrichtingen moeten volgens hoofdstuk 4 van de Handreiking bij herziening van vergunningen de richtwaarden voor woonomgevingen steeds opnieuw worden getoetst. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid of, op basis van een bestuurlijke afweging, tot een etmaalwaarde van 55 dB(A) waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol spelen.

2.13.2. Verweerder heeft de omgeving gekwalificeerd als rustige woonwijk. De Afdeling acht dit niet onjuist. Voor dit gebiedstype wordt in de Handreiking een richtwaarde aanbevolen voor de dagperiode van 45 dB(A). De in voorschrift F.1 gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau zijn op één immissiepunt na niet hoger dan de in hoofdstuk 4 van de Handreiking voor deze omgevingscategorie aanbevolen richtwaarde. Voor één immissiepunt is in voorschrift F.1 een grenswaarde voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau gesteld van 46 dB(A). Volgens verweerder is deze overschrijding van de aanbevolen richtwaarde aanvaardbaar, aangezien de gestelde grenswaarde van 46 dB(A) overeenkomt met de waarde van het referentieniveau van het omgevingsgeluid ter plaatse.

De grenswaarden voor piekgeluiden worden volgens de Handreiking bij voorkeur bepaald op 10 dB(A) boven de grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, doch maximaal op 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. De in voorschrift F.3 gestelde geluidgrenswaarden zijn niet hoger dan de grenswaarden die in de Handreiking als maximaal aanvaardbaar zijn aangemerkt.

Verweerder heeft zich, gezien het door hem gehanteerde beoordelingskader, naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in de voorschriften F.1 en F.3 gestelde geluidgrenswaarden toereikend zijn om geluidhinder te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken.

Voor zover appellanten hebben aangevoerd dat verweerder ten onrechte gebruik heeft gemaakt van oude metingen van het referentieniveau overweegt de Afdeling dat in het deskundigenbericht is vermeld dat de situatie sinds het referentieniveau is gemeten, niet is gewijzigd zodat van oude metingen kon worden uitgegaan. De Afdeling ziet geen aanleiding voor een ander oordeel.

2.13.3. Voor zover appellanten vrezen geluidhinder te zullen ondervinden als gevolg van de incidentele bedrijfssituaties, overweegt de Afdeling als volgt.

2.13.4. In voorschrift F.2, voor zover hier van belang, zijn voor de incidentele bedrijfssituaties (minder dan 13 keer per jaar), op een aantal immissiepunten op een hoogte van 5 meter grenswaarden gesteld voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau. Deze grenswaarden lopen uiteen van 27 tot 42 dB(A) in de avondperiode en van 19 tot 34 dB(A) in de nachtperiode.

In voorschrift F.4, voor zover hier van belang, zijn voor de incidentele bedrijfssituatie (minder dan 13 keer per jaar) voor dezelfde immissiepunten grenswaarden gesteld voor het maximale A-gewogen geluidniveau (LAmax), welke grenswaarden uiteen lopen van 44 tot 60 dB(A) in de avond- en de nachtperiode.

In voorschrift F.7 is bepaald dat de inrichting maximaal 12 keer per jaar van 19.00 tot 07.00 in werking mag zijn, mits dit vooraf wordt gemeld aan de provinciale milieumeld- en klachtentelefoon. Gedurende deze bedrijfssituatie gelden de voorschriften F.2 en F.4.

2.13.5. Bij de beoordeling van de incidentele bedrijfssituaties heeft verweerder paragraaf 5.3 van de Handreiking tot uitgangspunt genomen. Deze paragraaf houdt onder meer in dat volgens vaste jurisprudentie ontheffing kan worden verleend om maximaal 12 maal per jaar activiteiten uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning. Het gaat dan om bijzondere activiteiten (incidentele bedrijfssituaties), welke niet worden gerekend tot de representatieve bedrijfssituatie.

2.13.6. De in voorschrift F.2 gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau zijn op de meeste punten niet hoger dan de in hoofdstuk 4 van de Handreiking voor deze omgevingscategorie aanbevolen richtwaarden, die voor de avondperiode 40 dB(A) bedraagt. Op vier punten wordt een waarde vergund die in de avondperiode hoger ligt dan 40 dB(A), te weten 41 of 42 dB(A). Om de geluidbelasting zoveel mogelijk te beperken is een geluidwal aangelegd.

De in voorschrift F.4 gestelde geluidgrenswaarden zijn niet hoger dan de piekgeluidgrenswaarden die in de Handreiking als maximaal aanvaardbaar zijn aangemerkt.

Gelet op het bovenstaande en gezien het door verweerder gehanteerde beoordelingskader, heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in de voorschriften F.2 en F.4 gestelde geluidgrenswaarden toereikend zijn om geluidhinder ten gevolge van incidentele bedrijfssituaties te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken.

2.13.7. Appellanten stellen voorts dat de geluidgrenswaarden niet kunnen worden nageleefd. In dit kader voeren zij aan dat het geluidrapport niet toereikend is.

2.13.8. Verweerder heeft zich bij het stellen van de geluidgrenswaarden gebaseerd op het bij de aanvraag behorend akoestisch rapport van Cauberg-Huygen van 14 juli 2005, nummer 2005.07.42-1 (dossierstuk II-A), waarin de geluidbelasting van de inrichting ter plaatse van de dichtstbijzijnde woningen en op een aantal referentiepunten berekend.

2.13.9. In het deskundigenbericht is vermeld dat in het geluidrapport wat het effect van de wallen en keerwanden betreft en de bronvermogens geen correcte uitgangspunten zijn gehanteerd.

Ten aanzien van de bronvermogens overweegt de Afdeling als volgt. Ter zitting is aannemelijk gemaakt dat de gehanteerde bronvermogens voor de shovels weliswaar laag zijn, maar wel representatief zijn voor de shovels die binnen de inrichting zullen worden gebruikt. Over het rijden met de vrachtwagens is ter zitting duidelijk geworden dat bij het oprijden van het terrein niveauverschillen overbrugd moeten worden en dat het door de verkeerssituatie ter plaatse kan voorkomen dat vrachtwagens vanuit stilstand de helling oprijden. Verweerder is uitgegaan van een waarde voor het bronvermogen die alleen representatief kan zijn op vlakke stukken en derhalve te laag is.

Ten aanzien van de afschermende werking van gebouwen overweegt de Afdeling als volgt. In zijn aanvullend verweer heeft verweerder te kennen gegeven dat in het geluidrapport niet op correcte wijze rekening is gehouden met de afschermende werking van de WPM speelgoedfabriek. Wanneer wel op correcte wijze met de WPM fabriek rekening zou zijn gehouden zou dit volgens verweerder op twee punten tot een andere grenswaarde hebben geleid.

Naar het oordeel van de Afdeling zullen door de wijze waarop in het geluidrapport rekening is gehouden met de afschermende werking van de WPM fabriek en door het te laag ingevoerde bronvermogen voor de vrachtwagens in de praktijk hogere geluidniveaus optreden, waardoor de gestelde geluidgrenswaarden - gebaseerd op de feitelijke geluidbelasting zoals die blijkt uit het akoestisch rapport - voor zowel de reguliere als de incidentele bedrijfssituatie niet kunnen worden nageleefd. Gelet hierop is het bestreden besluit op dit punt in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.14. Nu het geluidaspect doorslaggevend is voor de beantwoording van de vraag of de vergunning, zoals aangevraagd, kan worden verleend, is het beroep van appellanten sub 1 tot en met 6, voor zover ontvankelijk, gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De beroepsgronden in de ingelaste bedenkingen- en oude beroepschriften die in het voorgaande niet reeds aan de orde zijn geweest, behoeven geen bespreking meer.

2.15. Van proceskosten van appellanten sub 1 die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten sub 2 tot en met 6 te worden veroordeeld. Voor zover appellante sub 3 verzoekt om verweerder te veroordelen in de kosten voor opstellen van een deskundigenrapport, overweegt de Afdeling dat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen, nu niet is vermeld hoeveel uren zijn besteed aan het opstellen van dit rapport.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van appellante sub 3 niet-ontvankelijk voor zover het de gronden inzake het niet tijdig informeren van belanghebbenden over de geplande bedrijfsuitbreiding, de doelmatigheid van de afvalverwerking, de opslagduur, het brandveiligheidsrapport, het opnemen van Euralcodes, het lozen van afvalwater, de gebiedsvisie Kerkrade-Noord 2003 en het nalevingsgedrag van vergunninghoudster betreft;

II. verklaart de beroepen van appellanten sub 1, sub 2, sub 3, sub 4, sub 5 en sub 6, voor zover ontvankelijk, gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 2 augustus 2005, kenmerk 2003/12302;

IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij appellanten sub 2, sub 3, sub 4, sub 5 en sub 6 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot bedragen van respectievelijk € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), € 713,91 (zegge zevenhonderddertien euro en eenennegentig cent), € 69,91 (zegge: negenenzestig euro en eenennegentig cent), €42,27 (zegge: tweeënveertig euro en zevenentwintig cent), en €42,67 (zegge: tweeënveertig euro en zevenenzestig cent); deze bedragen dienen door de provincie Limburg aan appellanten sub 2, sub 3, sub 4, sub 5 en sub 6 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

V. gelast dat de provincie Limburg aan appellanten sub 2 tot en met 6 respectievelijk aan appellant sub 1 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) respectievelijk € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.G. van Dam, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Van Dam
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2006

441.