Uitspraak 200405766/1


Volledige tekst

200405766/1.
Datum uitspraak: 29 juni 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellante sub 4], wonend te [woonpaats],
5. het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade,
6. [appellanten sub 6], wonend te [woonplaats],
7. [appellante sub 7], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.

1. Procesverloop
Bij besluit van 15 juni 2004, kenmerk 2003/12302, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante sub 1 een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een periode van tien jaar voor een inrichting voor de op- en overslag en de bewerking van afvalstoffen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 1 juli 2004 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 4 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, appellant sub 2 bij brief van 10 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, appellant sub 3 bij brief van 10 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 11 augustus 2004, appellante sub 4 bij brief van 11 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, appellant sub 5 bij brief van 10 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, appellanten sub 6 bij brief van 11 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 12 augustus 2004, en appellante sub 7 bij brief van 8 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 10 augustus 2004, beroep ingesteld. Appellante sub 4 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 12 augustus 2004. Appellante sub 7 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 19 augustus 2004.

Bij brief van 30 september 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 21 januari 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder en van appellanten sub 1 en sub 4. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 mei 2005, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigden], appellant sub 2 in persoon en bijgestaan door mr. H.C. Borgers, advocaat te Breda, appellant sub 3 in persoon en bijgestaan door mr. J. Schepers, advocaat te Maastricht, appellante sub 4 in persoon, appellant sub 5, vertegenwoordigd door T.H.M. Mertens en M.T.F. Stevens, beiden ambtenaar van de gemeente, appellanten sub 6, vertegenwoordigd door drs. O. Beckers, gemachtigde, en appellante sub 7 in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.J.A.G. Werkhoven en ing. F.H.E.M. Spronk, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Verweerder stelt dat appellanten sub 4 en sub 7 niet binnen de beroepstermijn gemotiveerde beroepschriften hebben ingediend.

Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht moet het beroepschrift ten minste de gronden van het beroep bevatten.

In artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep, dit niet-ontvankelijk kan worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.

Uit deze bepalingen volgt dat het indienen van een beroepschrift op nader aan te voeren gronden niet is uitgesloten.

Appellanten sub 4 en sub 7 zijn door de Afdeling tot 9 september 2004, respectievelijk tot 7 september 2004 in de gelegenheid gesteld de gronden van hun beroepschriften aan te voeren. Appellanten sub 4 en sub 7 hebben binnen de door de Afdeling gestelde termijnen van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Gelet hierop bestaat in zoverre geen aanleiding de beroepen van appellanten sub 4 en sub 7 niet-ontvankelijk te verklaren.

2.2. Verweerder stelt dat niet alle door appellanten sub 4 en sub 7 aangevoerde beroepsgronden een grondslag in de bedenkingen hebben.

Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Anders dan verweerder stelt vinden de gronden van appellante sub 4 inzake geur- en geluidhinder wel hun grondslag in de bedenkingen, waarin immers is aangevoerd dat zij voor geur- en geluidhinder vreest. In tegenstelling tot hetgeen verweerder aanvoert vinden de gronden van appellante sub 7 hun grondslag in de bedenkingen, waarin immers in aangevoerd dat zij vreest voor geluidhinder en bezwaren heeft tegen de omvang van de opslag. De beroepen van appellanten sub 4 en sub 7 zijn daarom in zoverre ontvankelijk.

Appellante sub 4 heeft de gronden inzake het niet tijdig informeren van belanghebbenden over de geplande bedrijfsuitbreiding, de doelmatigheid van de afvalverwerking, de opslagduur, het brandveiligheidsrapport, het opnemen van Euralcodes, het lozen van afvalwater, de gebiedsvisie Kerkrade-Noord 2003 en het nalevingsgedrag van vergunninghoudster niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante sub 4 redelijkerwijs niet kan worden verweten op de genoemde punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellante sub 4 in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.3. Appellanten sub 2 en sub 4 voeren aan dat ten onrechte geen coördinatie heeft plaatsgevonden tussen de procedure tot verlening van de milieuvergunning en die tot verlening van voor de inrichting benodigde bouwvergunningen. De Afdeling begrijpt deze beroepsgrond aldus dat appellanten beogen te stellen dat de aanvraag om de onderhavige milieuvergunning ten onrechte niet vergezeld is gegaan van een afschrift van de benodigde aanvraag om een bouwvergunning.

2.3.1. Ingevolge artikel 8.5, tweede lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met de artikelen 5.3 en 5.18 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer verstrekt de aanvrager aan het bevoegd gezag, in gevallen waarin de vergunning krachtens de Wet milieubeheer betrekking heeft op het veranderen van een inrichting en het in werking hebben na die verandering van de gehele inrichting of onderdelen daarvan, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet:

a. indien de aanvraag om bouwvergunning voor dat bouwen tegelijk met de aanvraag om vergunning krachtens de Wet milieubeheer wordt ingediend, een afschrift van die aanvraag om bouwvergunning bij zijn aanvraag;

b. indien de aanvraag om bouwvergunning voor dat bouwen niet tegelijk met de aanvraag om de vergunning krachtens de Wet milieubeheer wordt ingediend, een afschrift van die aanvraag om bouwvergunning gelijktijdig met de indiening van die aanvraag.

2.3.2. Gelet op bovengenoemde bepalingen behoeft, anders dan appellanten sub 2 en sub 4 blijkbaar veronderstellen, bij de indiening van een aanvraag om een vergunning krachtens de Wet milieubeheer alleen een afschrift van de aanvraag om bouwvergunning te worden overgelegd indien de aanvraag om bouwvergunning tegelijk met de aanvraag om vergunning krachtens de Wet milieubeheer wordt ingediend. De wettelijke regeling maakt het immers uitdrukkelijk mogelijk dat eerst een aanvraag om vergunning krachtens de Wet milieubeheer wordt ingediend en pas daarna een aanvraag om bouwvergunning, zoals ook in dit geval is geschied. Deze beroepsgrond slaagt niet.

2.4. Appellanten sub 2, sub 3 en sub 4 stellen dat ten onrechte geen milieueffectrapportage is opgesteld, dan wel de mer-beoordelingsprocedure als bedoeld in artikel 7.8a tot en met 7.8d van de Wet milieubeheer, is gevolgd. In dit kader stelt appellant sub 2 dat bepaalde afvalstoffen zodanig lang in de inrichting aanwezig zullen zijn, dat het brengen van die afvalstoffen in de inrichting moet worden aangemerkt als storten van gevaarlijke en niet-gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in categorie 18.2 van onderdeel C respectievelijk 18.3, in het geval genoemd onder 3 van onderdeel D van de Bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit mer). Deze categorieën hebben, voor zover hier van belang, betrekking op de oprichting van een inrichting bestemd voor het storten van gevaarlijke afvalstoffen dan wel de wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor de verwijdering van gestorte afvalstoffen in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een capaciteit van 100 ton per dag of meer.

2.4.1. De Afdeling overweegt dat het storten van afvalstoffen binnen de inrichting niet is aangevraagd of is vergund. In het aan de vergunning verbonden voorschrift B.10 onder b is voorgeschreven dat een partij afvalstoffen gedurende maximaal 1 jaar binnen de inrichting mag worden opgeslagen. Binnen deze periode dient de partij te zijn bewerkt en afgevoerd. Voor partijen afvalstoffen die na bewerking binnen de inrichting nuttig kunnen worden toegepast is deze termijn 3 jaar. De vrees van appellant sub 2 dat binnen de inrichting afvalstoffen zullen worden gestort vindt geen grondslag in de vergunning en roept geen verplichting in het leven tot het opstellen van een milieueffectrapport of het volgen van een mer-beoordelingsprocedure. Ook overigens vallen de aangevraagde activiteiten niet onder de categorieën van de onderdelen C en D van de bijlage bij het Besluit mer. Hieruit volgt dat geen milieueffectrapport behoefde te worden opgesteld en dat een mer-beoordelingsprocedure niet behoefde te worden gevolgd.

2.5. Ter zitting heeft appellante sub 1 haar beroep ingetrokken voorzover dit een verzoek om toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht inhoudt. Appellant sub 5 heeft ter zitting zijn beroep ingetrokken voorzover dit ziet op de discrepantie tussen de overwegingen van het bestreden besluit en de voorschriften ten aanzien van het breken van teerhoudend asfalt.

2.6. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.7. Appellante sub 1 kan zich niet verenigen met de aan de vergunning verbonden voorschriften K.1 tot en met K.4, die betrekking hebben op het stellen van financiële zekerheid. Zij stelt dat verweerder de in artikel 3, tweede lid, van het Besluit financiële zekerheid milieubeheer (hierna: het Besluit) genoemde criteria in onvoldoende mate bij zijn besluitvorming heeft betrokken. Verweerder is volgens appellante ten onrechte niet ingegaan op haar voorstel om vrijwillig financiële zekerheid te stellen. Verder betoogt zij dat andere inrichtingen in het geheel niet of alleen voor incidentele opslagen met een financiële zekerheidsstelling worden geconfronteerd, zodat zij ten opzichte van concurrenten in een nadeliger positie wordt gebracht. Zij acht het bestreden besluit dan ook in zoverre in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Tot slot heeft appellante bezwaar tegen de hoogte van het bedrag van de financiële zekerheidsstelling. Verweerder heeft volgens appellante een te hoge verwerkingsprijs van de verschillende afvalstoffen tot uitgangspunt genomen, ten onrechte geen rekening gehouden met fluctuaties in markttarieven en is ten onrechte uitgegaan van een toeslag van 25% voor transport- en handlingkosten, aldus appellante sub 1. De transport- en handlingkosten zijn reeds betrokken in de door verweerder tot uitgangspunt genomen verwerkingsprijs, zodat deze kosten volgens haar twee maal worden berekend. Appellant sub 5 betoogt dat ten onrechte geen financiële zekerheid is gesteld ten aanzien van categorie I-grond, zand en bouwstoffen die nuttig toepasbaar zijn.

2.7.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Besluit kan het bevoegd gezag aan de vergunning voor een inrichting in categorieën van gevallen als aangewezen in bijlage I bij het Besluit, voorschriften verbinden, die voor degene die de inrichting drijft, de verplichting inhouden tot het stellen van financiële zekerheid voor het nakomen van krachtens de vergunning voor hem geldende verplichtingen ten aanzien van het opslaan van de in de vergunning aangegeven afvalstoffen of ten aanzien van het beheer van afvalstoffen na het beëindigen van de activiteiten in die inrichting. In artikel 3, tweede lid, van het Besluit zijn criteria opgenomen waarmee het bevoegd gezag rekening moet houden bij het opleggen van de verplichting tot het stellen van financiële zekerheid.

In bijlage I behorende bij artikel 3 van het Besluit, aanhef en onder a, is - kort weergegeven - categorie 28 van bijlage I uit het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb), aangewezen als categorie van inrichtingen die ernstige nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken en ten aanzien waarvan het bevoegd gezag in de vergunning het stellen van financiële zekerheid kan voorschrijven voorzover de kosten van het beheer van de betreffende afvalstoffen meer bedragen dan € 10.000,00.

In artikel 4 is bepaald dat indien het bevoegd gezag de verplichting tot het stellen van financiële zekerheid oplegt, het bedrag waarvoor de financiële zekerheid in stand wordt gehouden niet hoger is dan redelijkerwijs nodig is ter dekking van de kosten voor nakoming van de in artikel 3 bedoelde verplichtingen voor degene die de inrichting drijft.

2.7.2. In voorschrift K.1 is onder meer bepaald dat vergunninghoudster ten aanzien van een aantal nader genoemde afvalstoffen financiële zekerheid dient te stellen. Het bedrag waarvoor financiële zekerheid gesteld dient te worden is € 1.297.125,00, vermeerderd met 25% voor transport en handelingskosten.

In voorschrift K.2 is onder meer bepaald dat financiële zekerheid kan worden gesteld door een hypotheek- of pandrecht, een borgtocht of een bankgarantie, deelname aan een daartoe ingesteld fonds of in een andere vorm, waarbij de financiële zekerheid naar het oordeel van gedeputeerde staten gelijkwaardig is aan de genoemde vormen.

In voorschrift K.3 is onder meer bepaald dat uiterlijk drie maanden na het in werking treden van deze vergunning ter goedkeuring een schriftelijk bewijs van de in voorschrift K.1 bedoelde financiële zekerheid aan verweerder dient te worden overgelegd.

2.7.3. Verweerder stelt dat het in dit geval om een inrichting in de zin van categorie 28 van het Ivb gaat en dat de kosten van beheer van afvalstoffen meer dan € 10.000,00 bedragen, zodat hij op basis van artikel 3 van het Besluit de bevoegdheid heeft om het stellen van financiële zekerheid als vergunningvoorschrift voor te schrijven. Hij heeft geen financiële zekerheid gesteld ten aanzien van afvalstoffen die direct nuttig toepasbaar zijn dan wel een positieve restwaarde hebben, aangezien de opslag van deze afvalstoffen volgens verweerder geen grote financiële risico's met zich brengt. Voorts kunnen de door appellant sub 5 genoemde categorie I-grond, zand en bouwstoffen volgens verweerder niet zonder meer als afvalstoffen worden gekwalificeerd, zodat de bevoegdheid om financiële zekerheid te eisen in die gevallen ontbreekt. De financiële zekerheidsstelling heeft betrekking op de vergunde reguliere opslaghoeveelheden; ten aanzien van de incidentele opslag zal na schriftelijke goedkeuring aanvullende financiële zekerheid moeten worden gesteld.

Als redenen voor het stellen van financiële zekerheid heeft verweerder aangevoerd dat een omvangrijke opslagcapaciteit voor afvalstoffen is aangevraagd, dat de inrichting een klein bedrijf is zonder ervaring met grootschalige opslag en bewerking van laagwaardige afvalstoffen, dat de inrichting ongunstig is gelegen, dat gelet op de frequentie van de afvoer van de afvalstoffen sprake is van langdurige opslag, dat veel opgeslagen afvalstoffen laagwaardig zijn, dat de inrichting niet beschikt over een gecertificeerd milieuzorgsysteem, dat de solvabiliteit van de inrichting niet zeker is en dat geen vrijwillige financiële zekerheid is gesteld. Ten aanzien van eventuele fluctuaties in de markttarieven stelt verweerder dat de opgelegde financiële zekerheidsstelling eventueel kan worden aangepast met toepassing van onder meer artikel 8.23 van de Wet milieubeheer. Voorts wijst hij erop dat de stelling van appellante sub 1 dat de verwerkingsprijs van afvalstoffen lager is indien de afvalstoffen direct kunnen worden afgevoerd zonder tussenkomst van een inrichting voor op- en overslag van deze stoffen wellicht juist is, maar dat hij geen enkele garantie heeft dat hij in voorkomend geval tot directe afvoer naar daartoe geëigende be- en verwerkers kan overgaan.

2.7.4. Gelet op deze motivering kan appellante sub 1 niet worden gevolgd in haar stelling dat verweerder bij zijn beslissing de in artikel 3, tweede lid, van het Besluit opgesomde criteria niet voldoende heeft betrokken. Niet aannemelijk is gemaakt dat appellante sub 1 vrijwillig financiële zekerheid heeft gesteld. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het eisen van financiële zekerheid nodig is in het belang van de bescherming van het milieu. Ten aanzien van de stelling van appellante sub 1 dat het bestreden besluit, wat de voorschriften K.1 tot en met K.4 betreft, in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, is niet gebleken van gelijke gevallen waarin verweerder geen financiële zekerheidsstelling heeft geëist. In hetgeen appellant sub 5 heeft aangevoerd ziet de Afdeling, gelet op de motivering van verweerder, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de financiële zekerheidsstelling ten onrechte heeft beperkt tot de in voorschrift K.1 genoemde afvalstoffen.

2.7.5. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder de hoogte van het bedrag vastgesteld door het marktconforme verwijderingsbedrag per ton afvalstof te vermenigvuldigen met het aantal vergunde opgeslagen tonnen van de desbetreffende afvalstof. Dit bedrag is vervolgens vermeerderd met 25% voor transport- en handlingskosten. Verweerder heeft de gemiddelde verwijderingstarieven van de verschillende afvalstoffen gebaseerd op de afvalstoffentarievenwijzer van Bureau Boot te Veenendaal, welk bureau de landelijke tarieven jaarlijks bijhoudt. Voor het overige zijn de verwijderingsbijdragen gebaseerd op gemiddelde tarieven die hiervoor in 2003 door diverse inrichtingen in de provincies Limburg en Noord-Brabant werden gehanteerd. In de gehanteerde tarieven zijn de transport- en handlingkosten, in tegenstelling tot hetgeen appellante sub 1 stelt, niet inbegrepen. Gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht en het verhandelde ter zitting, is de Afdeling van oordeel dat verweerder de financiële zekerheid in redelijkheid op de in voorschrift K.1 vermelde hoogte heeft kunnen vaststellen.

2.8. De beroepen van appellanten sub 2 tot en met 7 zijn alle gericht op vernietiging van het gehele bestreden besluit.

2.9. Appellanten sub 2, sub 4, sub 6 en sub 7 vrezen voor geluidhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting. Appellanten sub 6 voeren aan dat de door verweerder gehanteerde meting van het referentieniveau van het omgevingsgeluid vijf jaar oud is, zodat deze meting niet meer als representatief kan worden beschouwd. Volgens appellante sub 4 is de omgeving ten onrechte niet gekwalificeerd als een landelijk gebied.

2.9.1. Verweerder heeft de voorschriften F.1 tot en met F.8 aan de vergunning verbonden om geluidhinder te voorkomen, dan wel in voldoende mate te beperken.

In voorschrift F.1, voorzover hier van belang, zijn voor een aantal immissiepunten grenswaarden gesteld voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAR, LT). Deze grenswaarden lopen uiteen van 37 tot 45 dB(A) in de dagperiode.

In voorschrift F.3, voorzover hier van belang, zijn voor de genoemde immissiepunten grenswaarden gesteld voor het maximale A-gewogen geluidniveau (LAmax), variërend van 48 tot 62 dB(A) in de dagperiode.

Verweerder heeft bij de invulling van de beoordelingsvrijheid voor het aspect geluidhinder hoofdstuk 4 en hoofdstuk 3, paragraaf 3.2 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. Voor bestaande inrichtingen moeten volgens hoofdstuk 4 van de Handreiking de richtwaarden voor woonomgevingen steeds opnieuw worden getoetst. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid of, op basis van een bestuurlijke afweging, tot een etmaalwaarde van 55 dB(A) waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol spelen. Verweerder heeft de omgeving gekwalificeerd als rustige woonwijk, waarvoor als richtwaarden 45, 40 en 35 dB(A) gelden voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Dit is niet onjuist. De in voorschrift F.1 gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau zijn niet hoger dan de in hoofdstuk 4 van de Handreiking voor deze omgevingscategorie aanbevolen richtwaarden.
Piekgeluiden worden volgens de Handreiking bij voorkeur bepaald op 10 dB(A) boven de getalswaarde voor de grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, doch maximaal op 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. De in voorschrift F.3 gestelde geluidgrenswaarden zijn niet hoger dan de grenswaarden die in de Handreiking als maximaal aanvaardbaar zijn aangemerkt.

Verweerder heeft zich, gezien het door hem gehanteerde beoordelingskader, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in de voorschriften F.1 en F.3 gestelde geluidgrenswaarden toereikend zijn om geluidhinder te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken. Verweerder heeft het referentieniveau van het omgevingsgeluid niet tot uitgangspunt genomen zodat de stelling van appellanten sub 6, wat daarvan overigens ook zij, niet tot een andersluidend oordeel leidt.

2.10. Appellanten sub 2, sub 4, sub 6 en sub 7 betogen dat zij geluidhinder zullen ondervinden ten gevolge van de vergunde incidentele bedrijfssituaties. Volgens hen is de noodzaak om deze activiteiten te verrichten niet aangetoond en is de inrichting onnodig in werking buiten de dagperiode.

2.10.1. In voorschrift F.2, voorzover hier van belang, zijn voor de incidentele bedrijfssituatie (minder dan 13 keer per jaar), op een aantal immissiepunten op een hoogte van 5 meter grenswaarden gesteld voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau. Deze grenswaarden lopen uiteen van 26 tot 39 dB(A) in de avondperiode en van 19 tot 31 dB(A) in de nachtperiode.

In voorschrift F.4, voorzover hier van belang, zijn voor de incidentele bedrijfssituatie (minder dan 13 keer per jaar) voor dezelfde immissiepunten grenswaarden gesteld voor het maximale A-gewogen geluidniveau (LAmax), welke grenswaarden uiteen lopen van 44 tot 60 dB(A) in de avond- en de nachtperiode.

In voorschrift F.7 is bepaald dat de inrichting maximaal 12 keer per jaar van 19.00 tot 07.00 in werking mag zijn, mits dit vooraf wordt gemeld aan de provinciale milieumeld- en klachtentelefoon. Gedurende deze bedrijfssituatie gelden de voorschriften F.2 en F.4.

2.10.2. Wat de incidentele bedrijfssituaties betreft, heeft verweerder paragraaf 5.3 van de Handreiking tot uitgangspunt genomen. Deze paragraaf houdt onder meer in dat volgens vaste jurisprudentie ontheffing kan worden verleend om maximaal 12 maal per jaar activiteiten uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning. Het gaat dan om bijzondere activiteiten (incidentele bedrijfssituaties), welke niet worden gerekend tot de representatieve bedrijfssituatie. Dat wil niet zeggen dat daaraan geen limiet kan worden gesteld. Jurisprudentie en alara-beginsel vereisen dat in deze gevallen wordt nagegaan in hoeverre de hinder kan worden beperkt. Dat kan bijvoorbeeld door minder ontheffingen te verlenen, geluidgrenzen op te leggen of de duur van de ontheffingen te beperken.

2.10.3. De in voorschrift F.2 gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau zijn niet hoger dan de in hoofdstuk 4 van de Handreiking voor deze omgevingscategorie aanbevolen richtwaarden. De in voorschrift F.3 gestelde geluidgrenswaarden zijn evenmin hoger dan de piekgeluidgrenswaarden die in de Handreiking als maximaal aanvaardbaar zijn aangemerkt. Gelet hierop en gezien het door verweerder gehanteerde beoordelingskader, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in de voorschriften F.2 en F.4 gestelde geluidgrenswaarden toereikend zijn om geluidhinder ten gevolge van incidentele bedrijfssituaties te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken.

2.11. Appellanten sub 2, sub 4, sub 6 en sub 7 stellen dat de gestelde geluidgrenswaarden niet kunnen worden nageleefd. In dit kader stellen zij dat het bij de aanvraag gevoegde geluidrapport niet toereikend is.

2.11.1. Verweerder heeft ter zitting erkend dat de gestelde geluidgrenswaarden niet kunnen worden nageleefd. De Afdeling ziet, mede gelet op het deskundigenbericht, geen aanleiding voor een andere conclusie. Gelet hierop is het bestreden besluit op dit punt in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.12. Gelet op het vorenstaande is het beroep van appellante sub 1 ongegrond. Nu het geluidaspect doorslaggevend is voor de beantwoording van de vraag of de vergunning, zoals aangevraagd, kan worden verleend, is het beroep van appellanten sub 2, sub 4, sub 6 en sub 7, voorzover ontvankelijk, gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer. Nu het besluit op grondslag van de beroepen van appellanten sub 2, sub 4, sub 6 en sub 7 in zijn geheel wordt vernietigd, zijn de beroepen van appellanten sub 3 en sub 5 eveneens gegrond.

2.13. Ten aanzien van appellante sub 1 bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding. Van proceskosten van appellant sub 5 die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten sub 2, sub 3, sub 4, sub 6 en sub 7 te worden veroordeeld. Voorzover appellanten sub 6 verzoeken om verweerder te veroordelen in de kosten voor het meebrengen van een deskundige en het opstellen van een deskundigenrapport, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat een deskundige is meegebracht of opgeroepen, noch dat een deskundigenrapport in de zin van artikel 8:36, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht is uitgebracht.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van appellante sub 4 niet-ontvankelijk voorzover het de gronden inzake het niet tijdig informeren van belanghebbenden over de geplande bedrijfsuitbreiding, de doelmatigheid van de afvalverwerking, de opslagduur, het brandveiligheidsrapport, het opnemen van Euralcodes, het lozen van afvalwater, de gebiedsvisie Kerkrade-Noord 2003 en het nalevingsgedrag van vergunninghoudster betreft;

II. verklaart het beroep van appellante sub 4 voor het overige gegrond;

III. verklaart de beroepen van appellanten sub 2, sub 3, sub 5, sub 6 en sub 7 gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 15 juni 2004, kenmerk 2003/12302;

V. verklaart het beroep van appellante sub 1 ongegrond;

VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij appellanten sub 2, sub 3, sub 4, sub 6 en sub 7 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot bedragen van respectievelijk € 686,57 (zegge: zeshonderdzesentachtig euro en zevenenvijftig cent), € 811,19 (zegge achthonderdelf euro en negentien cent), € 93,42 (zegge: drieënnegentig euro en tweeënveertig cent), € 322,00 (zegge: driehondertweeëntwintig euro) en €42,47 (zegge: tweeënveertig euro en zevenenveertig cent); deze bedragen dienen door de provincie Limburg aan appellanten sub 2, sub 3, sub 4, sub 6 en sub 7 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VII. gelast dat de provincie Limburg aan appellanten sub 2, sub 3, sub 4, sub 6 en sub 7 respectievelijk aan appellant sub 5 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) respectievelijk € 273,00 (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Voorzitter, en mr. P.C.E. van Wijmen en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.

w.g. Hennekens w.g. Fransen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2005

407.