Uitspraak 202204523/1/A3


Volledige tekst

202204523/1/A3.
Datum uitspraak: 22 mei 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 6 juli 2022 in zaak nr. 22/202 in het geding tussen:

[appellant]

en

de deken van de Orde van Advocaten Zeeland-West-Brabant.

Procesverloop

Bij brief van 6 december 2021 heeft de deken gereageerd op een verzoek van [appellant] om vrijstelling van de verplichting om griffierecht te betalen wegens betalingsonmacht en om dit verzoek zo nodig door te sturen naar de Raad van Discipline.

Bij besluit van 11 januari 2022 heeft de deken het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar deels ongegrond en deels niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 6 juli 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 11 januari 2022 vernietigd voor zover daarbij het bezwaar ongegrond is verklaard, het bezwaar in zijn geheel niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 11 januari 2022.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De deken heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 maart 2024, waar [appellant] en de deken, vertegenwoordigd door mr. C.A.L. Keijzers, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Ter zitting heeft [appellant] toegelicht dat in 2001 een gebeurtenis heeft plaatsgevonden waarvan hij aangifte wilde doen. Volgens hem weigerde de politie destijds de aangifte op te nemen. Als gevolg van deze gebeurtenis heeft hij naar eigen zeggen zijn woning moeten verlaten en is hij dak- en thuisloos geraakt. Op het moment dat hij weer huisvesting had, realiseerde hij zich dat hij alsnog aangifte kon doen van de gebeurtenis. Bij de deken heeft hij vervolgens gevraagd om advocaten aan te wijzen die hem kunnen helpen bij het doen van aangifte tegen het Openbaar Ministerie en het verhalen van geleden schade. Ook heeft hij verzocht om een advocaat aan te wijzen die hem kon bijstaan in een civiele procedure. Die advocaten zijn destijds ook toegewezen.

2.       [appellant] heeft op 31 maart 2021 een tuchtklacht ingediend tegen een advocaat, die hem eerder heeft bijgestaan in een civiele zaak. Het ging om de aankoop van een aantal ‘mobile homes’ in 2005 die [appellant] niet geleverd heeft gekregen. Over de klacht heeft de deken een zogeheten dekenstandpunt ingenomen. Volgens de deken is geen sprake van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van de advocaat. De klacht van [appellant] is daarom ongegrond verklaard. Daarbij heeft de deken aan [appellant] medegedeeld dat hij de klacht kan voorleggen aan de Raad van Discipline als hij het niet eens is met het dekenstandpunt. [appellant] is erop gewezen dat hij voor het doorsturen daarvan het bedrag van € 50,- aan griffierecht moet betalen, zoals in artikel 46e van de Advocatenwet is bepaald.

2.1.    [appellant] heeft de deken verzocht om hem vrij te stellen van de verplichting om € 50,- te betalen. Ook heeft [appellant] de deken verzocht het vrijstellingsverzoek door te sturen naar de Raad van Discipline.

2.2.    De deken heeft op 6 december 2021 het verzoek om [appellant] vrij te stellen van de verplichting om € 50,- te betalen niet-ontvankelijk verklaard. Volgens de deken is hij alleen bevoegd het griffierecht te innen en het dossier door te zenden naar de Raad van Discipline. De wet biedt geen mogelijkheid voor ontheffing van de verplichting om € 50,- te betalen. Het verzoek om het vrijstellingsverzoek door te sturen naar de Raad van Discipline heeft de deken afgewezen omdat volgens hem daartoe geen wettelijke verplichting bestaat. Het bezwaar tegen de brief van 6 december 2021 heeft de deken bij besluit van 11 januari 2021 deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard.

2.3.    De rechtbank heeft geoordeeld dat de deken bij brief van 6 december 2021 mededelingen van feitelijke aard heeft gedaan en dat daartegen geen bezwaar mogelijk is. De deken had daarom het bezwaar volledig niet-ontvankelijk moeten verklaren. Om die reden heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het besluit van 11 januari 2021 vernietigd, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om [appellant] te veroordelen in de kosten die de deken heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep vanwege kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht, zoals de deken heeft verzocht.

Hoger beroep

3.       [appellant] betoogt in hoger beroep dat de toegang tot de tuchtrechter hem wordt ontzegd doordat hij € 50,- moet betalen. Bij rechtbanken en de Afdeling krijgt hij wel vrijstelling van het griffierecht omdat hij een laag inkomen heeft. Het is volgens hem daarom onredelijk dat er geen vrijstellingsregeling bestaat.

Oordeel van de Afdeling

4.       De Afdeling oordeelt ambtshalve als volgt.

4.1.    Op grond van artikel 13, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk  Wetboek kan degene aan wie een bevoegdheid toekomt, deze niet inroepen voor zover hij deze misbruikt. Op grond van het tweede lid kan een bevoegdheid onder meer worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of ingeval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen. Op grond van artikel 15 van hetzelfde boek vindt artikel 13 toepassing buiten het vermogensrecht voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129, brengen deze artikelen met zich dat de bevoegdheid om een bestuursrechtelijk rechtsmiddel in te stellen, niet kan worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich daarom tegen inhoudelijke behandeling van een bestuursrechtelijk rechtsmiddel dat misbruik van recht omvat en bieden dan ook een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig rechtsmiddel.

4.2.    Bij uitspraak van 31 januari 2017 in zaaknummer ECLI:NL:RVS:2017:3628, heeft de Afdeling geoordeeld dat in procedures waarbij de belanghebbende rechtsmiddelen heeft ingesteld waarvan hij geacht moet worden te weten dat die evident geen kans van slagen hebben, sprake kan zijn van misbruik van recht en het (hoger) beroep niet-ontvankelijk verklaard kan worden.

4.3.    De Afdeling is van oordeel dat [appellant] in dit geval misbruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om hoger beroep in te stellen. De Afdeling legt hierna uit hoe zij tot dat oordeel komt.

4.3.1. [appellant] heeft eerder bij de Afdeling geprocedeerd over klachten tegen advocaten die hij heeft ingediend bij de deken. Dergelijke klachten worden op grond van artikel 46c van de Advocatenwet behandeld. De deken neemt daarover een standpunt in, waarna op grond van artikel 46e van de Advocatenwet na betaling van € 50,- de klacht kan worden doorgestuurd naar de Raad van Discipline. De deken heeft hem dat ook meerdere malen medegedeeld. Desondanks maakt hij bezwaar bij de deken tegen de wijze waarop deze omgaat met het verzoek om vrijstelling van het griffierecht en wordt om een dwangsom gevraagd omdat de deken niet tijdig op zijn bezwaar zou hebben besloten. Bij uitspraak van 29 maart 2023,  ECLI:NL:RVS:2023:1244, heeft de Afdeling al geoordeeld dat [appellant] geen bezwaar kan maken tegen het al dan niet doorzenden door de deken van een klacht naar de Raad van Discipline en dat hij zich voor de behandeling van zijn klachten tot de Raad van Discipline moet wenden. Ook in de procedures die hebben geleid tot de uitspraken van de Afdeling van vandaag, ECLI:NL:RVS:2024:2057, ECLI:NL:RVS:2024:2059, ECLI:NL:RVS:2024:2060 en ECLI:NL:RVS:2024:2061, heeft [appellant] dergelijke verzoeken gedaan, terwijl hij geacht moet worden te weten dat voor de behandeling van klachten over advocaten een andere procedure is ingericht.

4.3.2. [appellant] procedeert vaker bij rechtbanken en de Afdeling over verzoeken, gericht aan de deken, tot het aanwijzen van een advocaat en, zoals hij het zelf noemt, verzoeken om invulling te geven aan een bestaande aanwijzing. De deken vat die verzoeken terecht op als verzoeken op grond van artikel 13, eerste lid, van de Advocatenwet. Bij een afwijzing van het verzoek kan [appellant] binnen zes weken beklag doen bij het Hof van Discipline. De deken heeft hem dat ook meerdere malen medegedeeld. Ondanks die mededeling, maakt [appellant] steeds weer bezwaar bij de deken, terwijl hem is medegedeeld dat dit niet kan. Zie daarvoor ook de uitspraak van de Afdeling van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2849. Ook in twee procedures die hebben geleid tot de uitspraken van vandaag, ECLI:NL:RVS:2024:2055 en ECLI:NL:RVS:2024:2056, heeft [appellant] dergelijke verzoeken gedaan en bezwaar gemaakt tegen mededelingen van de deken, terwijl hij geacht moet worden te weten dat dit niet de weg is die hij moet bewandelen om zijn beklag te doen.

4.3.3. Ook heeft [appellant] in meerdere procedures over klachten die hij heeft ingediend bij de Nederlandse Orde van Advocaten te horen gekregen dat hij daar geen klachten kan indienen en dat bezwaarschriften daartegen niet-ontvankelijk worden verklaard. In die zaken zijn verzoeken om toekenning van dwangsommen ook afgewezen. Zie daarvoor de uitspraken van de Afdeling van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2853 en ECLI:NL:RVS:2023:2856.

4.3.4. Bovendien is het vaste rechtspraak van de Afdeling dat handhaving van voor advocaten geldende normen tuchtrechtelijk en bestuursrechtelijk kan plaatsvinden. De bestuursrechtelijke weg staat in deze procedure niet open, gelet op artikel 13, derde lid, van de Advocatenwet. Bij tuchtrechtelijke handhaving is geen sprake van een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit. Vergelijk daarvoor de uitspraken van de Afdeling van 10 november 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO3490, 7 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3208, en 8 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1603.

4.3.5. Ter zitting heeft de deken onweersproken het standpunt ingenomen dat [appellant] in twee en een half jaar tijd ongeveer dertig uitspraken heeft gekregen van rechtbanken en de Afdeling. In die uitspraken is zijn (hoger) beroep steeds op verschillende gronden afgewezen, en is [appellant] duidelijk gemaakt welke weg hij moet bewandelen om zijn verzoeken en klachten te laten behandelen. [appellant] moet aldus geacht worden te weten dat hij in het kader van afwijzende verzoeken over het aanwijzen van een advocaat of klachtprocedures geen bezwaar kan indienen bij de deken, maar zich kan richten tot de Raad of het Hof van Discipline. Ter zitting is gebleken dat verschillende tuchtklachten ook daadwerkelijk zijn afgehandeld door de Raad van Discipline. [appellant] moet geacht worden te weten dat de door hem ingestelde procedures evident geen kans van slagen hebben. [appellant] blijft desondanks bezwaar maken tegen afwijzende reacties van de deken en vordert dwangsommen wegens het niet of niet tijdig nemen van een besluit. Hij stelt consequent rechtsmiddelen in tegen daarop volgende reacties.

4.4.    Gelet op wat onder 4.3.5 is overwogen heeft [appellant] de bevoegdheid om hoger beroep in te stellen zonder redelijk doel aangewend. De Afdeling zal daarom het hoger beroep van [appellant] niet-ontvankelijk verklaren wegens misbruik van het recht om hoger beroep in te stellen.

Vergoeding van proceskosten

5.       De deken heeft verzocht [appellant] te veroordelen in de kosten van dit geding. Daarbij heeft de deken het bedrag gemaximeerd op € 100,- per procedure, gelet op de financiële situatie van [appellant].

5.1.    Op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb kan een natuurlijk persoon alleen in de kosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Zoals de Afdeling heeft geoordeeld in de uitspraak van 12 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1002, is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht sprake, als op grond van bijzondere omstandigheden kan worden vastgesteld dat ten tijde van het instellen van het (hoger) beroep het voor appellant evident was dat van de ingestelde procedure geen positief resultaat viel te verwachten.

5.2.    De Afdeling oordeelt dat van die bijzondere omstandigheden in dit geval sprake is. De deken heeft zich niet laten vertegenwoordigen door een derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent. Een vergoeding van de kosten op die grond is dan ook niet aan de orde. Ook anderszins heeft de deken niet aannemelijk gemaakt dat hij kosten heeft gemaakt, zodat een veroordeling van [appellant] in de proceskosten niet aan de orde is.

Slotsom

6.       De deken en [appellant] hoeven geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.

Aldus vastgesteld door mr. W. den Ouden, voorzitter, en mr. C.H. Bangma en mr. J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.R. Renkema, griffier.

w.g. Den Ouden
voorzitter

w.g. Renkema
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2024

1071