Uitspraak 202205030/1/A3


Volledige tekst

202205030/1/A3.
Datum uitspraak: 22 mei 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 6 juli 2022 in zaak nr. 21/2045 in het geding tussen:

[appellant]

en

de deken van de Orde van Advocaten Zeeland-West-Brabant.

Procesverloop

Bij brief van 17 augustus 2021 heeft de deken een verzoek van [appellant] om hem vrij te stellen van de verplichting om € 50,- griffierecht te betalen niet-ontvankelijk verklaard. Bij datzelfde besluit heeft de deken een verzoek van [appellant] om het vrijstellingsverzoek door te sturen naar de Raad van Discipline afgewezen.

Bij besluit van 22 september 2021 heeft de deken het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 6 juli 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 22 september 2021 vernietigd en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De deken heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 maart 2024, waar [appellant] en de deken, vertegenwoordigd door mr. C.A.L. Keijzers, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Voor de achtergrond van deze procedure verwijst de Afdeling naar haar uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2024:2058.

2.       In deze procedure heeft [appellant] bij de deken een klacht ingediend tegen een advocaat. Daarover heeft de deken op 21 juli 2021 een zogeheten dekenstandpunt ingenomen. Volgens de deken is geen sprake van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van de advocaat. De klacht van [appellant] is daarom ongegrond. Daarbij heeft de deken aan [appellant] medegedeeld dat hij de klacht kan voorleggen aan de Raad van Discipline als hij het niet eens is met het dekenstandpunt en dat hij daarvoor een bedrag van € 50,- aan griffierecht moet betalen, zoals in artikel 46e van de Advocatenwet is bepaald.

2.1.    [appellant] heeft bij e-mailberichten van 21 en 23 juli 2021 de deken verzocht hem vrijstelling te verlenen van de verplichting om € 50,- te betalen. Ook heeft hij verzocht om het verzoek door te geleiden naar de Raad van Discipline. [appellant] heeft vervolgens de deken op 17 augustus 2021 in gebreke gesteld, omdat volgens hem nog geen besluit op zijn verzoeken was genomen. De deken heeft vervolgens bij besluit van 17 augustus 2021 het verzoek om vrijstelling van het griffierecht niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij daartoe niet bevoegd zou zijn. Verder heeft de deken het verzoek om het verzoek om vrijstelling door te sturen naar de Raad van Discipline afgewezen, omdat volgens de deken daartoe geen verplichting bestaat.

2.2.    Tegen het besluit van 17 augustus 2021 heeft [appellant] bezwaar gemaakt. Volgens hem bestaat de mogelijkheid om ontheffing te verlenen van de verplichting om griffierecht te betalen. De deken heeft het bezwaar bij besluit van 22 september 2021 ongegrond verklaard.

2.3.    De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, omdat de in de brief van 17 augustus 2021 gedane mededelingen niet op rechtsgevolg zijn gericht en er daarom geen besluit is waartegen bezwaar kan worden gemaakt of beroep worden ingesteld. Om die reden had de deken het bezwaarschrift van [appellant] niet-ontvankelijk moeten verklaren. De rechtbank heeft dan ook het besluit van 22 september 2021 vernietigd en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Hoger beroep

3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bezwaar niet-ontvankelijk is. Volgens hem wordt daarmee hem de toegang tot de rechter ontzegd. Daarnaast zijn de kosten voor de behandeling van de klacht door de Raad van Discipline onnodig hoog.

Oordeel van de Afdeling

4.       De Afdeling oordeelt ambtshalve als volgt.

5.       Bij uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2024:2058, heeft de Afdeling het hoger beroep van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van het recht om hoger beroep in te stellen. De Afdeling is van oordeel dat die redenen voor dat oordeel ook in deze procedure bestaan. In aanvulling op voornoemde uitspraak overweegt de Afdeling dat [appellant] ook in deze procedure, ondanks vele mededelingen van de deken dat geen bezwaar kan worden gemaakt tegen zijn reactie dat hij geen ontheffing van het griffierecht kan verlenen, door blijft procederen. Als een gewenste reactie van de deken uitblijft, stelt [appellant] de deken in gebreke, waarbij hij de deken maant een besluit te nemen op zijn verzoeken om ontheffing van de verplichting om griffierecht te betalen en verzoeken om dergelijke verzoeken door te sturen naar de Raad van Discipline. Ook in de procedures die hebben geleid tot de uitspraken van de Afdeling van vandaag, ECLI:NL:RVS:2024:2057, ECLI:NL:RVS:2024:2058, ECLI:NL:RVS:2024:2059 en ECLI:NL:RVS:2024:2060, heeft [appellant] verzoeken gedaan om ontheffing van het griffierecht, terwijl hij weet dat voor de behandeling van klachten over advocaten een andere procedure is ingericht. [appellant] kon daarom in deze procedure weten dat het instellen van rechtsmiddelen evident geen kans van slagen zou hebben.

5.1.    Gelet hierop heeft [appellant] de bevoegdheid om hoger beroep in te stellen zonder redelijk doel aangewend. De Afdeling zal daarom het hoger beroep van [appellant] niet-ontvankelijk verklaren wegens misbruik van het recht om hoger beroep in te stellen.

Vergoeding van proceskosten

6.       De deken heeft verzocht [appellant] te veroordelen in de kosten van dit geding. Daarbij heeft de deken het bedrag gemaximeerd op € 100,- per procedure, gelet op de financiële situatie van [appellant].

6.1.    Op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een natuurlijk persoon alleen in de kosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Zoals de Afdeling heeft geoordeeld in de uitspraak van 12 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1002, is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht sprake, als op grond van bijzondere omstandigheden kan worden vastgesteld dat ten tijde van het instellen van het (hoger) beroep het voor appellant evident was dat van de ingestelde procedure geen positief resultaat viel te verwachten.

6.2.    De Afdeling heeft onder 5 en 5.1 geoordeeld dat van dergelijke bijzondere omstandigheden in dit geval sprake is. De deken heeft zich niet laten vertegenwoordigen door een derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent. Een vergoeding van de kosten op die grond is dan ook niet aan de orde. Ook anderszins heeft de deken niet aannemelijk gemaakt dat hij kosten heeft gemaakt, zodat een veroordeling van [appellant] in de proceskosten niet aan de orde is.

Slotsom

7.       De deken en [appellant] hoeven geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.

Aldus vastgesteld door mr. W. den Ouden, voorzitter, en mr. C.H. Bangma en mr. J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.R. Renkema, griffier.

w.g. Den Ouden
voorzitter

w.g. Renkema
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2024

1071