Uitspraak 202204420/1/A3


Volledige tekst

202204420/1/A3.
Datum uitspraak: 22 mei 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 6 juli 2022 in zaak nr. 22/200 in het geding tussen:

[appellant]

en

de deken van de Orde van Advocaten Zeeland-West-Brabant.

Procesverloop

Bij brief van 6 december 2021 heeft de deken een verzoek van [appellant] om vrijstelling van het griffierecht wegens betalingsonmacht niet-ontvankelijk verklaard. Daarnaast heeft de deken geweigerd het verzoek om vrijstelling door te sturen naar de Raad van Discipline.

Bij besluit van 11 januari 2022 heeft de deken het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 6 juli 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 11 januari 2022 vernietigd en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De deken heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 maart 2024, waar [appellant] en de deken, vertegenwoordigd door mr. C.A.L. Keijzers, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Voor de achtergrond van deze procedure verwijst de Afdeling naar haar uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2024:2058.

2.       In deze procedure heeft [appellant] een klacht ingediend over een advocaat bij de deken. Daarover heeft de deken op 24 november 2021 een zogeheten dekenstandpunt ingenomen. Daarbij heeft de deken het standpunt ingenomen dat de klachten van [appellant] ongegrond zijn. Daarbij heeft de deken aan [appellant] medegedeeld dat hij de klacht kan voorleggen aan de Raad van Discipline als hij het niet eens is met het dekenstandpunt en dat hij daarvoor een bedrag van € 50,- aan griffierecht moet betalen, zoals in artikel 46e van de Advocatenwet is bepaald.

2.1.    Bij e-mailbericht van 25 november 2021 heeft [appellant] de deken verzocht hem vrijstelling te verlenen van betaling van € 50,-, omdat hij dat bedrag niet kan betalen. Voor zover de deken dat verzoek niet kan inwilligen, heeft hij verzocht het verzoek door te sturen naar de Raad van Discipline. De deken heeft daarover bij brief van 6 december 2021 [appellant] medegedeeld dat hij niet bevoegd is om te beslissen over een verzoek om vrijstelling te verlenen van het griffierecht. Volgens de deken heeft hij alleen de wettelijke taak om het griffierecht te innen. Verder heeft de deken [appellant] medegedeeld dat geen wettelijke verplichting bestaat om het verzoek door te sturen naar de deken. Tegen deze mededelingen heeft [appellant] bezwaar gemaakt. De deken heeft dit bezwaar bij besluit van 11 januari 2022 ongegrond verklaard.

2.2.    De rechtbank heeft in de uitspraak van 6 juli 2022 geoordeeld dat de mededeling die is gedaan bij de brief van 6 december 2021 geen besluit is waartegen bezwaar gemaakt kan worden. Daarom heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het besluit van 11 januari 2022 vernietigd en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Hoger beroep

3.       [appellant] betoogt dat hem feitelijk de toegang tot de rechter wordt ontzegd. De verplichting tot betaling van € 50,- voor toegang tot de tuchtrechter is een beperking van het recht op toegang tot de rechter, temeer voor mensen met een minimaal inkomen. Volgens [appellant] ontstaat daarmee de situatie dat klachten tegen advocaten standaard niet in behandeling worden genomen.

Oordeel van de Afdeling

4.       De Afdeling oordeelt ambtshalve als volgt.

5.       Bij uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2024:2058, heeft de Afdeling het hoger beroep van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van het recht om hoger beroep in te stellen. De Afdeling is van oordeel dat de redenen voor dat oordeel ook in deze procedure bestaan. In aanvulling op voornoemde uitspraak overweegt de Afdeling dat [appellant] ook in deze procedure, ondanks vele mededelingen van de deken dat geen bezwaar kan worden gemaakt tegen zijn reactie dat hij geen ontheffing van het griffierecht kan verlenen, door blijft procederen. Ook in de procedures die hebben geleid tot de uitspraken van de Afdeling van vandaag, ECLI:NL:RVS:2024:2058, ECLI:NL:RVS:2024:2059, ECLI:NL:RVS:2024:2060 en ECLI:NL:RVS:2024:2061, heeft [appellant] dergelijke verzoeken gedaan, terwijl hij weet dat voor de behandeling van klachten over advocaten een andere procedure is ingericht. [appellant] kon daarom in deze procedure weten dat het instellen van rechtsmiddelen evident geen kans van slagen zou hebben. Daarnaast heeft [appellant] in deze procedure het bedrag van € 50,- alsnog betaald, waarna de Raad van Discipline bij beslissing van 15 maart 2022 de klachten kennelijk ongegrond en kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het daartegen gedane verzet heeft de Raad van Discipline bij beslissing van 18 juli 2022, ECLI:NL:TADRSHE:2022:120, ongegrond verklaard. Daarmee heeft hij het eigenlijke doel van de procedure al bereikt en toegang tot de tuchtrechter gehad.

5.1.    Gelet hierop heeft [appellant] de bevoegdheid om hoger beroep in te stellen zonder redelijk doel aangewend. De Afdeling zal daarom het hoger beroep van [appellant] niet-ontvankelijk verklaren wegens misbruik van het recht om hoger beroep in te stellen.

Vergoeding van proceskosten

6.       De deken heeft verzocht [appellant] te veroordelen in de kosten van dit geding. Daarbij heeft de deken het bedrag gemaximeerd op € 100,- per procedure, gelet op de financiële situatie van [appellant].

6.1.    Op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een natuurlijk persoon alleen in de kosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Zoals de Afdeling heeft geoordeeld in de uitspraak van 12 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1002, is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht sprake, als op grond van bijzondere omstandigheden kan worden vastgesteld dat ten tijde van het instellen van het (hoger) beroep het voor appellant evident was dat van de ingestelde procedure geen positief resultaat viel te verwachten.

6.2.    De Afdeling heeft onder 5 en 5.1 geoordeeld dat van dergelijke bijzondere omstandigheden in dit geval sprake is. De deken heeft zich niet laten vertegenwoordigen door een derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent. Een vergoeding van de kosten op die grond is dan ook niet aan de orde. Ook anderszins heeft de deken niet aannemelijk gemaakt dat hij kosten heeft gemaakt, zodat een veroordeling van [appellant] in de proceskosten niet aan de orde is.

Slotsom

7.       De deken en [appellant] hoeven geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.

Aldus vastgesteld door mr. W. den Ouden, voorzitter, en mr. C.H. Bangma en mr. J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.R. Renkema, griffier.

w.g. Den Ouden
voorzitter

w.g. Renkema
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2024

1071