Uitspraak 202104555/1/A3


Volledige tekst

202104555/1/A3.
Datum uitspraak: 22 mei 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 9 juli 2021 in zaak nr. 20/1096 in het geding tussen:

[appellant]

en

de deken van de Orde van Advocaten Den Haag.

Procesverloop

Bij besluit van 20 maart 2020 heeft de deken verzoeken van [appellant] om een advocaat aan te wijzen afgewezen en niet in behandeling genomen.

Bij besluit van 10 april 2020 heeft de deken het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar deels ongegrond en deels niet-ontvankelijk verklaard.

Bij besluit van 29 juni 2020 heeft de deken een verzoek van [appellant] om een advocaat aan te wijzen afgewezen.

Bij uitspraak van 9 juli 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen de besluiten van 10 april 2020 en 29 juni 2020 ingestelde beroepen deels ongegrond en deels niet-ontvankelijk verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De deken heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 maart 2024, waar [appellant] en de deken, mr. I. Aardoom-Fuchs, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Voor de achtergrond van deze procedure verwijst de Afdeling naar haar uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2024:2058.

2.       In deze procedure heeft [appellant] twee verzoeken bij de deken gedaan. Het eerste verzoek houdt in dat hij de deken verzoekt om op basis van gefinancierde rechtsbijstand te voorzien in vervangende fungerende rechtsbijstand, omdat de eerder op grond van artikel 13 van de Advocatenwet aangewezen advocaat is uitgeschreven. Het tweede verzoek houdt in dat hij de deken verzoekt een advocaat aan te wijzen die hem kan bijstaan in een op te starten civiele procedure tegen het Openbaar Ministerie.

2.1.    Bij besluit van 20 maart 2023 heeft de deken het eerste verzoek afgewezen. Volgens de deken is in 2006 een advocaat aangewezen, die nadien de zaak heeft overgedragen aan een andere advocaat. Die advocaat heeft zich uitgeschreven, waarna [appellant] meerdere verzoeken heeft gedaan bij de deken tot aanwijzing van een opvolger. [appellant] heeft tegen afwijzing van zijn aanvragen beklag gedaan bij het Hof van Discipline. Dat beklag is telkens afgewezen. De deken heeft daarbij verwezen naar beslissingen van 13 februari 2009 (5308), 12 juli 2010 (5660) en 21 maart 2011, ECLI:NL:TAHVD:2011:YA3002. Steeds is geoordeeld dat [appellant] nadere of nieuwe omstandigheden moet aanvoeren op basis waarvan geoordeeld kan worden dat een nieuwe advocaat moet worden aangewezen. Bij brieven van 28 december 2017, 29 maart 2018 en 24 februari 2020 heeft [appellant] geen nadere of nieuwe omstandigheden aangevoerd, zodat de deken het eerste verzoek heeft afgewezen.

Het tweede verzoek heeft de deken niet in behandeling genomen, omdat [appellant] te weinig informatie heeft verschaft, terwijl hem medegedeeld was welke stukken hij moest indienen.

2.2.    Het tegen het besluit van 20 maart 2020 gemaakte bezwaar heeft de deken bij besluit van 10 april 2020 niet-ontvankelijk verklaard, voor zover het het eerste verzoek betreft. Volgens de deken zijn er geen redenen de afwijzende beslissing te herzien en moet [appellant] tegen de afwijzende beslissing beklag doen bij het Hof van Discipline. Voor zover bezwaar is gemaakt tegen het niet in behandeling nemen van het tweede verzoek, heeft de deken dit ongegrond verklaard en daarbij nogmaals uiteengezet welke informatie [appellant] moet verstrekken voordat de deken het verzoek in behandeling kan nemen.

2.3.    Bij besluit van 29 juni 2020 heeft de deken alsnog het tweede verzoek afgewezen. Tegen zowel deze afwijzing als de afwijzing van het eerste verzoek heeft [appellant] beklag gedaan bij het Hof van Discipline. Bij beslissing van 28 juli 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:132, heeft het Hof van Discipline in beide gevallen het beklag ongegrond verklaard.

2.4.    De rechtbank heeft vervolgens het beroep, voor zover dat betrekking heeft op het besluit op bezwaar over eerste verzoek, ongegrond verklaard. Het beroep tegen het besluit op bezwaar over het tweede verzoek heeft de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard. Volgens de rechtbank heeft [appellant], na de beslissing van het Hof van Discipline van 28 juli 2020, geen belang meer bij een inhoudelijk oordeel over het geschil.

Hoger beroep

3.       [appellant] betoogt dat hij geen aanvraag heeft gedaan in de zin van artikel 13 van de Advocatenwet. Volgens hem is die aanvraag al eerder toegewezen en vraagt hij nu alleen om invulling van die aanwijzing. [appellant] betoogt dat dat geen nieuw verzoek is. De uitspraak van de rechtbank is dan ook in strijd met het recht op toegang tot de rechter. Verder functioneert het Hof van Discipline niet. Om die reden moet een weg naar de bestuursrechter openstaan, aldus [appellant].

Oordeel van de Afdeling

4.       De Afdeling oordeelt ambtshalve als volgt.

4.1.    Bij uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2024:2058, heeft de Afdeling het hoger beroep van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van het recht om hoger beroep in te stellen. De Afdeling is van oordeel dat de redenen voor dat oordeel ook in deze procedure bestaan. In aanvulling op voornoemde uitspraak overweegt de Afdeling dat ook in deze kwestie [appellant] bezwaar blijft maken en beroep blijft instellen tegen afwijzende reacties van de deken. [appellant] weet dat hij in het geval van een afwijzende reactie van de deken over zijn verzoek tot de aanwijzing van een advocaat beklag kan doen bij het Hof van Discipline. Daarover heeft het Hof van Discipline namelijk al in 2009, 2010, 2011 en 2020 beslissingen genomen. Ook uit de uitspraak van de Afdeling van vandaag, ECLI:NL:RVS:2024:2056, blijkt dat [appellant] bezwaar heeft gemaakt tegen een besluit van de deken op grond van artikel 13 van de Advocatenwet, terwijl hem meerdere malen was medegedeeld dat hij geen bezwaar kan maken, maar beklag moet doen bij het Hof van Discipline. [appellant] kon dan ook in deze procedure weten dat het instellen van rechtsmiddelen evident geen kans van slagen heeft. Daar komt bij dat het Hof van Discipline bij de beslissing van 28 juli 2020 het beklag van [appellant] ongegrond heeft verklaard. Daarmee heeft hij toegang tot de tuchtrechter gehad.

4.2.    Doordat [appellant] in deze procedure de bevoegdheid om hoger beroep in te stellen zonder redelijk doel heeft aangewend zal de Afdeling het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren wegens misbruik van het recht om hoger beroep in te stellen.

Conclusie

5.       Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.

6.       De deken hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.

Aldus vastgesteld door mr. W. den Ouden, voorzitter, en mr. C.H. Bangma en mr. J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.R. Renkema, griffier.

w.g. Den Ouden
voorzitter

w.g. Renkema
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2024

1071